De pleitaantekeningen treft men aan als bijlage bij het beroepschrift.
HR, 30-03-2012, nr. 11/03045
ECLI:NL:HR:2012:BV1749
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2012
- Zaaknummer
11/03045
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BV1749
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV1749, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1749
ECLI:NL:PHR:2012:BV1749, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1749
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/407 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2012/126
PFR-Updates.nl 2012-0038
Uitspraak 30‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Art. 1:94 lid 3 BW; bankkrediet voor huwelijk verleend aan echtgenoot, zonder verantwoording over besteding ervan, is niet verknocht. Onbegrijpelijk oordeel over verdeling; afwijking hoofdregel art. 1:100 BW (verdeling bij helfte) in zeer uitzonderlijke omstandigheden mogelijk, HR 6 oktober 2000, LJN AA7362.
30 maart 2012
Eerste Kamer
11/03045
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 323697/FA RK 08-8911 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2009 en 19 februari 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.066.616/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in 's-Gravenhage gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze van korte duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren.
3.2.1 In dit geding heeft zowel de man als de vrouw onder meer verzocht de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Voor zover in cassatie van belang, heeft hun geschil zich toegespitst op de vraag of tot de gemeenschap een tweetal schulden behoort ter zake van aan de man verleende bankkredieten. De man heeft verzocht de helft van deze twee schulden aan de vrouw toe te scheiden; de vrouw heeft het bestaan en de omvang van de schulden betwist en subsidiair aangevoerd dat het hier om verknochte schulden gaat, althans dat de schulden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan de man moeten worden toebedeeld.
3.2.2 De rechtbank heeft het bestaan van de door de man gestelde schulden bewezen geacht ten bedrage van achtereenvolgens € 7.777,04 en € 12.554,96.
Met verwerping van de subsidiaire verweren van de vrouw bepaalde zij dat de man de aflossing van de schulden voor zijn rekening dient te nemen, en dat de vrouw de helft van de schulden, nadat deze zijn afgelost, aan de man dient te vergoeden.
3.2.3 In het hiertegen door de vrouw ingestelde appel heeft het hof vooropgesteld dat dit zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen (rov. 4). Het overwoog vervolgens dat de aard van de schulden van de man niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen moeten worden aangemerkt als verknochte schulden, zodat zij in de verdeling moeten worden betrokken (rov. 6). Het overwoog voorts dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden. Een afwijking daarvan is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn niet van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schulden in het kader van de verdeling door de man dienen te worden gedragen (rov. 8).
3.3 Onderdeel 2.1.1 van het hiertegen gerichte middel keert zich tegen rov. 4 van de beschikking van het hof en houdt kort samengevat in dat het hof ten onrechte niet mede het bestaan en de omvang van de door de man gestelde schulden heeft onderzocht. Het onderdeel faalt. Het hof is als feitenrechter vrij in de uitleg van de processtukken; deze uitleg kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het kennelijke oordeel van het hof dat de vrouw geen grieven heeft gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 (eerste zin) weergegeven oordeel van de rechtbank, is niet onbegrijpelijk.
3.4 Onderdeel 2.1.4 bevat diverse klachten.
Het onderdeel is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat de schulden van de man niet moeten worden aangemerkt als verknochte schulden.
In zoverre kan dit onderdeel geen doel treffen. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord.
De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275).
Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen.
3.5 Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd
- dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd,
- dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan,
- dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure,
- dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en
- dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.
Conclusie 20‑01‑2012
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt;
tegen
[De man]
niet verschenen.
De onderhavige zaak heeft betrekking op een geschil over de scheiding en deling van een huwelijksgoederengemeenschap, die na een kortstondig huwelijk ontbonden is geraakt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen (hierna: de man en de vrouw), beiden in Nederland geboren en beiden met zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit, zijn op 17 april 2008 in 's‑Gravenhage gehuwd. Het huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze maar van korte duur geweest; per 1 oktober 2008 zijn zij uiteengegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren.
1.2
Als gevolg van het huwelijk is tussen de man en de vrouw een algehele gemeenschap van goederen (en schulden) ontstaan. In de echtscheidingsprocedure is van beide zijden aan de rechtbank verzocht om de scheiding en deling van die gemeenschap vast te stellen. Wat de goederen betreft bestaat de gemeenschap, blijkens hetgeen dienaangaande is gesteld, uit enige roerende zaken, hoofdzakelijk van huishoudelijke aard. Volgens de man horen tot de gemeenschap ook nog twee schulden, te weten een kredietschuld bij ING (voormalige Postbank) en een kredietschuld bij de ABN AMRO. Alleen de verdeling van deze schulden speelt in cassatie nog een rol. De man heeft in zijn bij de rechtbank ingediend verweerschrift verzocht de helft van ieder van deze twee schulden aan de vrouw toe te scheiden.
1.3
De vrouw heeft het verzoek van de man bestreden. Dat is gebeurd op de op 6 juli 2009 gehouden terechtzitting van de rechtbank, bij welke gelegenheid van de zijde van de vrouw pleitaantekeningen zijn overgelegd1.. De vrouw heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting2. aangevoerd dat de schulden haar tot het indienen door de man van zijn verweerschrift volkomen onbekend waren. Dit is door de man bestreden. Van zijn zijde is opgemerkt dat de kredietfaciliteit van de ABN AMRO in 2006 is verkregen en die van ING al in april 2003 maar dat deze in 2006 is overgesloten. Een en ander wordt door de raadsvrouw van de vrouw voor mogelijk gehouden. Volgens de man zijn de opgenomen gelden aangewend voor gemeenschappelijke uitgaven, waaronder de bruiloft.3. De vrouw ontkent dat; volgens haar zijn de kosten van het huwelijk uit de bruidsschat betaald. In de pleitaantekeningen wordt betoogd dat de verzwegen schulden aan de man verknocht zijn, nu zij lange tijd geleden zijn aangegaan en de opgenomen gelden door de man voor zijn eigen behoeften zijn aangewend. Bovendien is er in feite geen gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Indien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van aan de man verknochte schulden, dan brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat de schulden in verband met genoemde omstandigheden aan de man dienen te worden toebedeeld, zonder verdere verrekening met haar.
1.4
In de tussenbeschikking van 7 september 2009 verwerpt de rechtbank het beroep van de vrouw op zowel de verknochtheid als de redelijkheid en billijkheid. Van de door de vrouw bepleite uitzonderingssituaties kan slechts bij zeer bijzondere omstandigheden sprake zijn. Uit hetgeen door de vrouw naar voren is gebracht blijkt niet van zodanige bijzondere omstandigheden. Beide partijen zijn derhalve ieder voor de helft draagplichtig voor de schulden. Aan de man wordt opgedragen aan de vrouw en de rechtbank bewijsstukken over te leggen waaruit van de hoogte van de schulden per 1 oktober 2008 blijkt.
1.5
De raadsvrouw van de man heeft bij brief van 12 november 2009 aan de rechtbank de verlangde bewijsstukken verstrekt. Een afschrift van de brief is aan de raadsvrouw van de vrouw gezonden. In de brief wordt tevens vermeld dat de man er de voorkeur aan geeft dat de schulden bij de respectieve banken worden gesplitst, zodat elk van de partijen de aan hem of haar toebedeelde helft van de schuld zelfstandig kan aflossen.
1.6
In een brief van 17 november 2009 van de raadsvrouw van de vrouw aan de rechtbank is (opnieuw) onder meer het volgende naar voren gebracht. De vrouw is met de schulden pas bekend geworden door de vermelding ervan in het door de man bij de rechtbank ingediende verweerschrift. Bij het aangaan van het huwelijk is over de schulden gezwegen. Er is verzocht om bescheiden betreffende de aanvang van de schulden, maar die zijn niet ontvangen. Niet bekend is wanneer precies de schulden zijn aangegaan en ook niet waarvoor zij zijn aangegaan. Mogelijk is een auto gekocht of is het geld aangewend voor onroerend goed in Marokko. In dat geval dienen die baten ook in de verdeling te worden betrokken. Vanwege genoemde omstandigheden en omdat er niet of nauwelijks van een samenleving sprake is geweest, moeten de schulden als aan de man verknocht worden beschouwd, althans verzetten de redelijkheid en de billijkheid zich ertegen om een draagplicht van de vrouw ten aanzien van die schulden aan te nemen.
Bij brief van 26 november 2009 reageert de raadsvrouw van de man nog op de brief van 17 november 2009 van de zijde van de vrouw.
1.7
In haar eindbeschikking van 19 februari 2010 blijft de rechtbank bij haar beslissing in het tussenvonnis omtrent de schulden. Na op basis van de overgelegde bewijsstukken de hoogte van de kredietschulden bij de ING en de ABN AMRO per 1 oktober 2008 vastgesteld te hebben op € 7.77,04,- respectievelijk € 12.554,96, bepaalt de rechtbank verder dat de man voor de aflossing van de schulden dient zorg te dragen en dat de vrouw de helft van de schulden voor haar rekening dient te nemen, nadat de aflossing ervan door de man is aangetoond.
1.8
De vrouw komt van de tussen- en eindbeschikking van de rechtbank bij het hof te 's‑ Gravenhage in hoger beroep. In het beroepschrift worden vijf grieven aangevoerd. In het kader van de grieven I, II en IV worden de verweren herhaald die met betrekking tot de schulden bij de rechtbank zijn gevoerd. In grief IV worden weer de vragen aan de orde gesteld wanneer precies de schulden zijn aangegaan en wat met de opgenomen bedragen is gedaan. Ook wordt de mogelijkheid geopperd dat een schuld eigenlijk een schuld van een familielid is of eigenlijk door een familielid wordt afgelost. De man is in appel niet verschenen. Op 25 februari 2011 heeft bij het hof de mondelinge behandeling plaatsgevonden, die door de vrouw en haar raadsvrouw is bijgewoond. Bij die gelegenheid heeft de raadsvrouw van de vrouw in verband met het feit dat zij van de man geen informatie hebben gekregen over de leningen en het verloop van de schulden wederom opgemerkt dat de man van dat geld bijvoorbeeld auto's kan hebben gekocht die in de verdeling moeten worden betrokken en dat het ook niet ongebruikelijk is in een Marokkaans huwelijk dat er een woning in Marokko is gekocht; er staan eventuele baten tegenover de schulden.4.
1.9
In rov. 4 van zijn beschikking van 6 april 2011 stelt het hof voorop dat het appel zich enkel richt tegen de toerekening van de door de man aangegane schulden bij ING en ABN AMRO in die zin dat de vrouw de helft daarvan moet dragen. Vervolgens beantwoordt het hof, mede met inachtneming van de stellingen van de man in eerste aanleg, de volgende twee, in cassatie nog van belang zijnde vragen als volgt:
- 1.
Is sprake van verknochte schulden?
Hof in rov. 6: ‘Of een schuld op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is, hangt af van de aard van de schuld, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het hof is van oordeel dat de aard van de schulden van de man aan ING en ABN AMRO niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen aangemerkt moeten worden als een verknochte schuld.’
- 2.
Wie is draagplichtig voor de betaling van de schulden?
Hof in rov. 8: ‘Partijen zijn in beginsel ieder voor de helft draagplichtig voor de gemeen-schapsschulden. Een afwijking daarvan is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. Het hof acht de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat in het kader van de verdeling de schulden alleen door de man dienen te worden gedragen.’
Van welke grieven bij de beantwoording van deze twee vragen wordt uitgegaan, geeft het hof niet nader aan.
In rov. 12 van zijn beschikking merkt het hof nog het volgende op: ‘Gezien de mondelinge toelichting die de vrouw heeft gegeven op haar appel alsmede op hoe de grieven dienen te worden gelezen en de eis, dient het overige dat in het appelschrift is geschreven buiten beschouwing te worden gelaten.’
Vervolgens beslist het hof tot bekrachtiging van de bestreden beschikking (lees: beschikkingen) van de rechtbank.
1.10
De vrouw komt met een op 5 juli 2011 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift en daarmee tijdig in cassatie van de beschikking van het hof. Naar aanleiding van het later beschikbaar gekomen proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof volgt op 25 juli 2011 nog een aanvullend verzoekschrift. Voor de man heeft in cassatie zich geen advocaat gesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit de onderdelen 2.1 en 2.2. Onderdeel 2.1 omvat vijf subonderdelen.
Onderdeel 2.1
2.2
In subonderdeel 2.1.1 wordt als algemene klacht aangevoerd dat het Hof ten onrechte in rov. 4 vooropstelt dat het appel zich enkel richt tegen de (vraag van) toerekening van de door de man aangegane schulden bij de ING en ABN AMRO in die zin dat de vrouw de helft van die schulden dient te dragen en niet mede inhoudt, zoals in grief IV gedaan, een betwisting van het bestaan van die schulden in de gestelde aard en omvang.
2.3
Deze klacht is te verstaan als dat het hof ten onrechte naar aanleiding van grief IV niet heeft onderzocht of wel juist is de vaststelling van de rechtbank dat de man per 1 oktober 2008 aan ING en ABN AMRO een schuld had van € 7.777,04 respectievelijk € 12.554,96. Die klacht treft geen doel. Door de man zijn in eerste aanleg bij zijn verweerschrift en bij zijn brief van 12 november 2009 aan de rechtbank zodanige bankbescheiden in het geding gebracht dat op basis daarvan kon worden aangenomen dat de man met genoemde banken kredietovereenkomsten is aangegaan en dat hij op 1 oktober 2008 uit hoofde van die overeenkomsten voor genoemde bedragen kredietschulden aan de ING en de ABN AMRO had. Er zijn door de vrouw in appel in het kader van grief IV niet zodanige feiten naar voren gebracht dat er voor het hof aanleiding bestond om de juistheid van die vaststelling van de rechtbank nader te onderzoeken. In onderdeel 2.1 wordt ook niet op dergelijke feiten gewezen. Als zodanige feiten zijn zonder nadere toelichting, welke toelichting evenwel ontbreekt, niet te beschouwen het ontbreken van zekere stukken betreffende de ING-schuld of het ontbreken van een geboortedatum op van ABN AMRO afkomstige stukken. Het opperen van de mogelijkheid dat een schuld eigenlijk een schuld van een familielid is, is veeleer op te vatten als dat wellicht een familielid feitelijk belanghebbende bij de door de man met de banken overeengekomen kredietfaciliteiten is maar niet als dat een familielid de contractspartij van de banken zou zijn.
Voor zover in andere subonderdelen ook wordt aangevoerd of verondersteld dat het hof ten onrechte of zonder voldoende motivering is uitgegaan van bovengenoemde krediet-schulden van de man per 1 oktober 2008 aan de ING en de ABN AMRO, stuit dat eveneens op het bovenstaande af.
2.4
Het voorgaande betekent dat het in cassatie vooral nog gaat om de vraag of het hof op goede gronden tot bekrachtiging heeft kunnen komen van de beslissing van de rechtbank dat de vrouw voor de helft de door de man aangegane kredietschulden heeft te dragen. Alvorens op die vraag binnen het kader van de overige aangevoerde klachten nader in te gaan, worden eerst nog enkele opmerkingen gemaakt over de positie van schulden bij een algehele huwelijksgemeenschap. Die opmerkingen hebben alleen betrekking op de verhouding tussen de (ex-)echtgenoten onderling en niet op de verhouding tot de derde/schuldeiser. Uitgegaan wordt van het huwelijksvermogensrecht in boek 1 BW zoals het tot 1 januari 2012 luidde.5.
2.4.1
Vanaf het ogenblik van de huwelijksvoltrekking ontstaat, voor zover bij huwelijkse voorwaarden niet anders is bepaald, tussen de echtelieden een algehele gemeenschap van goederen (artikel 1:93). Die gemeenschap omvat mede alle — dus ook de voorhuwelijkse — schulden van de echtelieden (artikel 1:94 lid 2 BW), behoudens voor zover de bijzondere verknochtheid van een schuld aan een echtgenoot zich daartegen verzet (artikel 1:94 lid 3 BW). Zolang de huwelijksgemeenschap niet is ontbonden, brengt het deel uitmaken van een schuld van die gemeenschap mee, althans tussen de echtelieden onderling, dat die schuld door de gemeenschap, dus door de echtelieden tezamen, moet worden gedragen. Heeft bijvoorbeeld een echtgenoot een gemeenschapsschuld uit privé-middelen voldaan, dan heeft hij hiervoor recht op vergoeding uit goederen van de gemeenschap (artikel 1:95 lid 2 BW). Raakt de algehele huwelijksgemeenschap ontbonden, zoals het geval is bij echtscheiding, dan hebben de echtelieden een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap (artikel 1:100 lid 1 BW). Voor wat de schulden betreft, betekent dit dat ieder van de echtelieden ten opzichte van de ander gehouden is de helft van de schulden te dragen. Dit laatste geldt niet voor schulden die wegens verknochtheid buiten de gemeenschap en daarmee buiten de voor de gemeenschap geldende regels vallen. Maar ook buiten het geval van verknochtheid kunnen de redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen deelgenoten van een gemeenschap beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW), meebrengen dat een schuld, ook al betreft het op zichzelf een gemeenschapsschuld, aan een van de (ex-)echtgenoten wordt toebedeeld en dat de andere (ex-)echtgenoot ten aanzien van die schuld geen of een geringere draagplicht heeft. Een goed voorbeeld hiervan levert HR 25 juni 1993, LJN ZC1013, NJ 1994, 31, m.nt. WMK op. Een belasting- en premieschuld ter zake van door de man aan de vrouw bij wege van voorlopige voorziening betaalde alimentatie wordt niet aangemerkt als een schuld, die wegens verknochtheid buiten de nog niet ontbonden huwelijksgemeenschap valt. Maar: ‘Dat tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden in beginsel door beide echtgenoten gelijkelijk gedragen worden, staat evenwel niet eraan in de weg dat een van de echtgenoten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden kan zijn bepaalde schulden uit de aan deze ter beschikking staande middelen te voldoen, en dat, indien deze echtgenoot dit bij het einde van de gemeenschap niet heeft gedaan, deze schulden niet in het kader van de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening voor de helft ten laste van de andere echtgenoot kunnen worden gebracht. Of een dergelijke gehoudenheid bestaat, hangt in beginsel af van de omstandigheden van het geval. Maar als het, zoals hier, gaat om belastingen en premies over een bij wijze van voorlopige voorziening aan een echtgenoot toegekende bijdrage in zijn of haar levensonderhoud, behoort als uitgangspunt te worden aangenomen dat deze schulden door deze echtgenoot uit die bijdrage moet worden voldaan. Een ander uitgangspunt zou immers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.’
2.4.2
In geval van verknochtheid staat een bijzondere, sterk persoonlijk getinte band van de betreffende (ex-) echtgenoot met de schuld eraan in de weg om de schuld deel van de huwelijksgemeenschap te doen zijn. De aanwezigheid daarvan is vast te stellen aan de hand van de naar de maatschappelijke opvattingen te bepalen aard van de schuld. Dat een schuld wegens verknochtheid niet tot een algehele huwelijksgemeenschap behoort, wordt — afgezien van het geval van een schuld die onmiddellijk verbonden is met een buiten de gemeenschap vallend goed — maar zelden aangenomen.6. Dit betekent, praktisch gesproken, dat, indien er sprake is van een algehele huwelijksgemeenschap, de draagplicht ten aanzien van een schuld slechts zelden met succes zal zijn te ontlopen met een beroep op verknochtheid van de schuld.
Voor het afwijken van de draagplicht voor de helft ten aanzien van een gemeenschapsschuld op grond van de redelijkheid en billijkheid bestaat meer ruimte, zij het dat daar, zoals uit het bovenstaande citaat uit het arrest van 25 juni 1993 van de Hoge Raad blijkt, wel de eis geldt dat het vasthouden aan de draagplicht voor de helft naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dient te zijn. Tot onaanvaardbaarheid mag intussen niet te spoedig worden geconcludeerd. Er zal van uitzonderlijke omstandigheden sprake moeten zijn.7.
2.5
Zoals hierboven in 1.8 opgemerkt, zijn in grief IV ook vragen opgeworpen als wanneer precies gelden onder de door ING en ABN AMRO verstrekte kredietfaciliteiten zijn opgenomen en waarvoor die gelden zijn aangewend. Zijn met die gelden zaken aangekocht of zijn de gelden ter beschikking van een ander, bijvoorbeeld een familielid, gesteld?8. Aan die vragen schenkt het hof in zijn beschikking geen, althans geen kenbare aandacht. Wel merkt het hof in rov. 12 op dat, gezien de mondelinge toelichting die de vrouw heeft gegeven op haar appel alsmede op hoe de grieven dienen te worden gelezen en de eis, het overige dat in het appelschrift is geschreven buiten beschouwing dient te worden gelaten. Indien hierin de verklaring moet worden gezocht voor het feit dat het hof bij de zojuist genoemde, in grief IV opgeworpen vragen niet nader stil staat9., dan wordt in subonderdeel 2.1.2, mede gelet op wat in het aanvullend verzoekschrift tot cassatie wordt aangevoerd, terecht erover geklaagd dat het hof in rov. 12 zijn oordeel onvoldoende motiveert. Zo blijft onverklaard waarom de lezing van de grieven en de eis meebrengt dat de in grief IV opgeworpen vragen buiten beschouwing kunnen blijven. Ook de verwijzing naar de mondelinge toelichting die de vrouw op haar appel heeft gegeven, biedt niet de vereiste helderheid. Onvermeld blijft welke toelichtende opmerkingen van de vrouw tijdens de terechtzitting het hof aanleiding hebben gegeven om geen aandacht meer te schenken aan de in grief IV aan de orde gestelde vragen. In het proces-verbaal van de terechtzitting zijn dergelijke toelichtende opmerkingen niet opgenomen. Veeleer is het zo dat in het proces-verbaal uitlatingen van de advocaat van de vrouw voorkomen die wijzen op vasthouden aan de in grief IV opgeworpen vragen. Opgetekend is onder meer: ‘Het is niet te beoordelen hoe de schulden gezien moeten worden, alleen dat ze van voor het huwelijk dateren’ en ‘In aanvulling op het eerdere merk ik nog het volgende op over het feit dat wij van de man geen informatie hebben verkregen over de leningen en het verloop van de schulden. Hij kan van dat geld bijvoorbeeld auto's hebben gekocht die in de verdeling moeten worden betrokken. Het is ook niet ongebruikelijk in een Marokkaans huwelijk dat er een woning in Marokko is gekocht. Er staan eventuele baten tegenover de schulden.’ Deze laatste uitlating treft men ook aan in de toelichting op grief IV; zie blz. 5 van het Beroepschrift.
2.6
Indien de verklaring voor het ontbreken van aparte aandacht van het hof voor de in het kader van grief IV opgeworpen vragen niet in rov. 12 moet worden gezocht, dan kan het zijn dat het hof, zij het dan impliciet, de door de vrouw in het kader van grief IV opgeworpen vragen van geen betekenis heeft geacht voor de vragen van verknochtheid van de schulden aan de man of van het in strijd zijn van de draagplicht van de vrouw ten aanzien van die schulden in strijd met de redelijkheid en billijkheid. In subonderdeel 2.1.4 wordt er (mede) over geklaagd dat het hof heeft miskend dat bij het beoordelen van de vragen inzake de verknochtheid van de schulden aan de man en de draagplicht van de vrouw ten aanzien van de schulden ook dienen mee te wegen hoe en wanneer de bewuste kredietschulden zijn ontstaan en ook waarvoor het opgenomen geld is aangewend, en dat derhalve het hof ten onrechte afwijzend heeft beslist zonder een onderzoek naar de feiten en omstandigheden ter zake te doen.
2.7
De klacht komt gegrond voor, meer in het bijzonder voor zover de klacht zich richt tegen het — zoals hier verondersteld — impliciete oordeel van het hof dat, ondanks dat wat door de vrouw in het kader van grief IV is aangevoerd, de redelijkheid en billijkheid zich er niet tegen verzetten dat de vrouw voor de helft een draagplicht ten aanzien van de schulden heeft. Weliswaar kan niet spoedig op grond van de redelijkheid en billijkheid tot afwezigheid van die draagplicht worden geconcludeerd, maar dat neemt niet weg dat bij de bepaling of er sprake is van zodanige omstandigheden dat de redelijkheid en billijkheid zich tegen het aannemen van een draagplicht verzetten, van belang kan zijn wanneer en hoe de schulden zijn ontstaan en vooral hoe de in verband met de schulden verkregen gelden zijn besteed. De man heeft wel op de bij de rechtbank gehouden terechtzitting aangevoerd dat de schulden voor gemeenschappelijke uitgaven, waaronder de bruiloft, zijn aangegaan, maar van de juistheid van die stelling kan niet worden uitgegaan. De stelling is door de vrouw gemotiveerd betwist. Voor wat de besteding van de gelden betreft, het zou tegenover de vrouw bepaald niet redelijk zijn om haar voor de helft de kredietschulden van de man te laten dragen, indien de man de opgenomen gelden heeft benut voor aankoop van zaken die door zijn zwijgen buiten de verdeling blijven, of indien hij de gelden op verzoek van bijvoorbeeld familieleden heeft opgenomen en die familieleden tegenover hem gehouden zijn om hem in staat te stellen de leenschulden af te lossen. Dit krijgt nog een extra accent indien juist is, zoals door de vrouw gesteld en door de rechtbank en het hof in het midden gelaten, dat de man tegenover de vrouw over de schulden heeft gezwegen bij het aangaan van het huwelijk, dat niet of nauwelijks tot een samenleving of gemeenschappelijke huishouding heeft geleid. Kortom, nu de vrouw in het kader van grief IV vragen had opgeworpen over wanneer en hoe de door de man opgevoerde schulden zijn ontstaan en ook over hoe de in verband met de schulden verkregen gelden zijn besteed en dit relevante vragen zijn, had het hof in ieder geval over het vraagpunt of de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het aanvaarden van een draagplicht van de vrouw niet een oordeel moeten geven dan na kenbaar op de door de vrouw in het kader van grief IV opgeworpen vragen te zijn ingegaan.
2.9
Het kan zijn dat bij het impliciete oordeel van het hof over de in het kader van grief IV opgeworpen vragen heeft meegewogen dat naar het oordeel van het hof dat wat in het kader van grief IV door de vrouw is aangevoerd te weinig concreet is en teveel het karakter van gissen heeft. In subonderdeel 2.1.3 wordt het hof het verwijt gemaakt blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de achtergrond van de schulden zoals in grief IV aan de orde gesteld.
2.10
Naar het voorkomt wordt ook deze klacht terecht voorgedragen. De man heeft zich op de draagplicht van de vrouw ten aanzien van de twee schulden beroepen. Die draagplicht heeft de vrouw bestreden. Daarbij kon de vrouw niet concreet zijn. Het gaat immers om schulden, waarover — naar de door de feitenrechters niet onjuist bevonden en dus in cassatie voor juist te houden stelling van de vrouw — de man bij het aangaan van het huwelijk heeft gezwegen, terwijl verder die schulden blijkens de door de man verstrekte gegevens (vrijwel geheel) stammen uit de tijd vóór het huwelijk10., terwijl bovendien het huwelijk niet alleen niet van lange duur is geweest maar ook niet of nauwelijks tot een samenwoning en gemeen-schappelijke huishouding heeft geleid. Deze bijzondere omstandigheden, die impliceren dat alleen de man wetenschap van de achtergrond van de schulden heeft, doen het redelijk zijn niet alleen dat de vrouw de draagplicht op basis van onbekendheid met de achtergrond van de schulden betwist, maar ook dat de man zowel zich concreet en duidelijk over die achtergrond uitlaat als zijn stellingen dienaangaande aantoont of ten minste aannemelijk maakt voor zover bestreden.
2.10
De klacht in subonderdeel 2.1.5 stoelt, ook voor zover daarbij van het bestaan van de schulden van de man per 1 oktober 2008 als door de rechtbank vastgesteld wordt aangenomen, op de grond dat de man in appel onduidelijkheid heeft laten bestaan over de aard en omvang van de schuld. Betoogd wordt dat, nu er sprake is geweest van een kortdurend huwelijk zonder samenwoning en gemeenschappelijke huishouding, die onduidelijkheid ten nadele van de man moet strekken of voor zijn risico dient te komen in die zin dat het niet verstrekken van de in grief IV verlangde informatie met betrekking tot de schulden een bewijsvermoeden oplevert van de verknochtheid dan wel van de strijd met de redelijkheid en billijkheid.
2.9
De klacht slaagt, naar het voorkomt, niet. Aan het gegeven alleen dat er sprake is geweest van een kortdurend huwelijk zonder samenwoning en gemeenschappelijke huishouding, is rechtens niet reeds zonder meer het gevolg te verbinden dat het ervoor moet worden gehouden dat de twee schulden aan de man verknocht zijn of dat zij om redenen van redelijkheid en billijkheid niet voor verdeling bij helfte in aanmerking komen. Dat wordt niet anders door het feit dat de man in appel niet op de met grief IV opgeworpen vraagpunten heeft gereageerd. Die vraagpunten zijn door de vrouw reeds in eerste aanleg aan de orde gesteld. Tijdens de terechtzitting bij de rechtbank heeft de man, zo blijkt uit het proces-verbaal van die zitting, zich — in enige mate — over de tijdstippen van het ontstaan van de kredietfaciliteiten uitgelaten en ook over de besteding van de onder die kredietfaciliteiten opgenomen gelden. Aan het feit dat de man vervolgens in appel niet is verschenen, is niet de gevolgtrekking te verbinden dat de man geacht moet worden die uitlatingen te hebben ingetrokken. Dit betekent dat van een geheel niet reageren door de man op de met grief IV opgeworpen vraagpunten niet kan worden uitgegaan. Of de man afdoende heeft gereageerd, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw van de stellingen/uitlatingen van de man terzake van de schulden, is een andere vraag. Die vraag van feitelijke aard is door de rechtbank en het hof nog niet, althans nog niet op voldoende kenbare wijze beantwoord.
Onderdeel 2.2
2.11
In onderdeel 2.2 wordt rov. 13 en het dictum bestreden, waarbij geheel wordt voortgebouwd op de klachten uit onderdeel 2.1. Nu om de hierboven uiteengezette redenen de subonderdelen 2.1.2, 2.1.3 en 2.1.4 doel treffen, treft ook onderdeel 2.2 doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2012
Het proces-verbaal is op verzoek van het hof bij brief van 16 juni 2010 van de raadsvrouw van de vrouw aan het hof gezonden. Het proces-verbaal bevond zich niet in het in cassatie overgelegde dossier, maar is op verzoek nagezonden.
Daarvoor is niet zonder meer een bevestiging te vinden in de volgende door de man verstrekte informatie over de twee schulden. Bij zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de man een schrijven van 6 januari 2008 van de Postbank overgelegd, waaruit blijkt dat de kredietschuld per 1 januari 2007 € 9.093 bedroeg en per 31 december 2007 € 8.307,10. Bij brief van 12 november 2009 aan de griffier van de rechtbank is een faxbrief van ING (Postbank) gevoegd, waarin vermeld wordt dat het saldo per 1 oktober 2008 € 7.777,04 bedroeg. Afgaande op deze cijfers moet men concluderen dat de kredietschuld bij de Postbank/ING al in januari 2007 bestond en vanaf die maand een dalende lijn vertoont. Uit de gegevens uit de stukken bij het verweerschrift in eerste aanleg in verband met de kredietschuld bij ABN AMRO blijkt dat deze per ultimo 2006, 2007 en 2008 bedroeg € 1.410,42 respectievelijk € 12.470,36 en € 12.554,96. Ook voor deze kredietschuld geldt dat deze al eind 2007 vrijwel geheel was gevormd. Het huwelijk vond in april 2008 plaats.
Proces-verbaal van de zitting bij het hof op 25 februari 2011, blz. 2
Per 1 januari 2012 zijn in werking getreden de wetten tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen, te weten de Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205 en de reparatiewet van 27 oktober 2011, Stb. 2011, 505. De doorgevoerde wijzigingen zijn niet van belang voor of werpen geen nieuw licht op de in de onderhavige zaak nog spelende vragen. Zie over de ingevoerde regeling onder meer M.J.A. van Mourik, Vernieuwd huwelijksvermogensrecht, WPNR (2012) 6913, blz. 1 e.v.
Zie hierover onder meer: E.A.A.Luijten en W.R.Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, deel I, 2005, nrs. 239 – 242; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 113 – 115 jo. 149 – 153; B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. VU, 2008, blz. 209 – 232; C.A. Kraan m.m.v. Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht, 2008, blz. 93–99; Asser/De Boer, Deel I*, 2010, nr. 326 en T.F.H. Reijnen,Verknochtheid en de omvang van de huwelijksgemeenschap, WPNR (2011) 6902 (I) en 6903 (II, slot), blz. 855–856 en 879–881.
Zie in dit verband HR 7 december 1990, LJN ZC0071, NJ 1991, 593, m.nt. EAAL en HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004, 58, m.nt. WMK.
Vreemd is deze vraag niet. Op blz. 1 van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 6 juli 2009 is als opmerking van de raadsvrouw van de man (‘pm’) genoteerd: ‘2006 bedrag opgenomen — krediet aangegaan — uitgeleend — toen pp. gingen trouwen is terugbetaald.’
Het is al niet duidelijk of het hof met de zinsnede ‘het overige dat in het appelschrift is geschreven’ inderdaad ook het oog heeft op de zojuist genoemde, in grief IV opgeworpen vragen.
Zie in dit verband hetgeen in voetnoot 3 is opgemerkt.
Beroepschrift 25‑07‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], verzoekster tot cassatie, wonende te [woonplaats], verder te dezer zake aangeduid als ‘de vrouw’, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift als zodanig ondertekent en indient.
Gerequestreerde te dezen is [de man], verder ook aangeduid als ‘de man’, wonende te ([postcode])[woonplaats] aan de [adres], die in hoger beroep niet is verschenen en voor wie in eerste aanleg als advocaat is opgetreden mr. K.J. Kerdel, kantoorhoudende te (2595 RC) 's‑Gravenhage aan de Patrasstraat 5 (Nolet Advocaten).
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 6 april 2011, gewezen onder zaaknummer 200.066.616/01.
Ten tijde van het indienen van dat verzoekschrift had de vrouw nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 25 februari 2011. Dit proces verbaal is op 21 juli 2011 door de advocaat van de vrouw ontvangen. Een afschrift is aan dit aanvullend verzoekschrift gehecht.
Dit proces-verbaal geeft aanleiding tot de navolgende aanvullingen op onderdeel 2.1. van het middel:
- 1.
Ook het proces-verbaal brengt geen, althans in de visie van de vrouw onvoldoende, klaarheid in hetgeen het hof met r.o. 12 bedoelt. Blijkens dat proces-verbaal begrijpt het hof het appel aldus dat ‘de grief zich richt tegen de toerekening van de door de man aangegane schulden bij ING en ABN Amro’ waarbij de vrouw stelt
- (a)
dat de schuld verknocht is aan de man en derhalve niet verhaalbaar op de vrouw en
- (b)
dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat de man de schulden als eigen schuld dient te voldoen.1.
- 2.
Vervolgens werkt de advocaat van de vrouw die twee ankers verder uit, waarbij zij ook aangeeft (onderstreept door mij-HJWA):
‘(…) Dit klemt temeer, nu de vrouw vele malen om de stukken heeft verzocht en deze nooit heeft gekregen. De stukken zijn onvolledig. Het is niet te beoordelen hoe de schulden gezien moeten worden, alleen dat ze voor het huwelijk dateren. (…)2.
In aanvulling op het eerdere merk ik nog het volgende op over het feit dat wij van de man geen informatie hebben gekregen over de leningen en het verloop van de schulden. Hij kan van dat geld bijvoorbeeld auto's hebben gekocht die in de verdeling moeten worden betrokken. Het is ook niet ongebruikelijk in een Marokkaans huwelijk dat er een woning in Marokko is gekocht. Er staan eventuele baten tegenover de schulden. (…)3.’
- 3.
Wat de (advocaat van de) vrouw derhalve in aanvulling op hetgeen het hof stelt, aangeeft is, zakelijk weergegeven, dat nu de man geen openheid van zaken geeft en onvoldoende informatie geeft over de aard en omvang van de door hem gestelde schulden, die hoe dan ook niet in de verdeling moeten worden betrokken.
- 4.
Daarmee geeft zij de in grief IV gedane betwisting van die schulden (het kan wel voor of van een familielid zijn bij gebreke van een geboortedatum) ter zitting niet prijs, zodat ook hieruit blijkt dat het hof hetgeen in grief IV is aangevoerd ten volle had moeten behandelen.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 6 april 2011, gewezen onder zaaknummer: 200.066.616/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage 25 juli 2011
Voor mr H.J.W. Alt,
Mr. S. Kousedghi
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden