Hof Amsterdam, 24-02-2015, nr. 200.145.379/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:577
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-02-2015
- Zaaknummer
200.145.379/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:577, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1457, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JPF 2015/45
Uitspraak 24‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijking van verdeling bij helfte van in huwelijksgoederengemeenschap aanwezige aanspraak op stamrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 februari 2015
Zaaknummer: 200.145.379/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/137796/ ES RK 12-631
in de zaak in hoger beroep van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.W. van den Brink te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 14 april 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de (tussen)beschikkingen van 24 mei 2012, 18 september 2013 en 15 januari 2014, welke laatste beschikking is hersteld bij herstelbeschikkingen van 26 februari 2014 en van 12 maart 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/137796/ ES RK 12-631.
1.3.
De man heeft op 17 juni 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 12 september 2014 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
1.5.
De man heeft op 21 november 2014 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 24 november 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 4 december 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op 14 september 1979 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 4 september 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 mei 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De rechtbank heeft in overweging 2.13 van de bestreden beschikking van 15 januari 2014 (na herstel bij herstelbeschikking van 26 februari 2014) de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen als volgt vastgesteld:
“2.13 Aan de man zal worden toegedeeld:
bestanddeel vergoeding aan de vrouw
- de klok uit de woonkamer, gekocht nihil
van cadeau van [X]
(2.5 + 2.7 tussenbeschikking)
2 koperen kandelaars uit de woonkamer nihil
(2.5 + 2.7 tussenbeschikking)
een ladder 2 x 14 uit de garage/bijkeuken/tuin nihil
(2.5 + 2.7 tussenbeschikking)
de Opel Zafira € 500,00
(2.8 tussenbeschikking)
de bankrekening met nummer 669602752 bij ING € 839,91
(2.11.9 tussenbeschikking)
- de renterekening met nummer 282445099 bij Aegon € 74,06
(2.11.10 tussenbeschikking)
- de spaarcomfortrekening met nummer 769746144 bij Aegon € 1,00
(2.11.10 tussenbeschikking)
- spaarloonregeling met nummer 20.57.82.507 bij Aegon nihil
(2.12 tussenbeschikking)
- de participaties bij Fiecos II € 4.151,00
(2.21 tussenbeschikking)
- de levensloopregeling nihil
( 2.6 deze beschikking)
Totaal te voldoen € 5.565,97
Aan de vrouw zal worden toegedeeld:
bestanddeel vergoeding aan de man
- de Skoda Fabia € 8.095,--
(2.2 deze beschikking)
- de bankrekening met nummer 231012438 van de € 806,--
ABN AMRO Bank
(2.11.1 tussenbeschikking)
- de bankrekening met nummer 748526595 van de ING € 50,50
(2.11.2 tussenbeschikking)
- de bankrekening met nummer 2008722503 bij Achmea € 9,00
(2.11.3 tussenbeschikking)
- de bankrekening met nummer 758774866 bij € 42.583,08
Credit Europe Bank en de bankrekening met
Nummer 74485609 bij OHRA
(2.9 deze beschikking)
- de bankrekening met nummer 74485609 bij OHRA nihil
(2.9 deze beschikking)
Totaal te voldoen € 51.543,58
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking van 15 januari 2014 is (na herstel bij herstelbeschikkingen van 26 februari 2014 en 12 maart 2014):
- bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap op de wijze als in die beschikkingen overwogen;
- de vrouw veroordeeld aan de man ter zake van overbedeling te voldoen een bedrag van € 45.977,60;
- bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag zal voldoen van € 333,30 per maand ter zake van gebruiksvergoeding vanaf 4 maart 2013 totdat de vrouw de woning niet langer zal bewonen of totdat de woning is verkocht en geleverd aan een derde;
- bepaald dat de man aan de vrouw zal betalen het bedrag dat hij ter zake van hypotheekrenteaftrek heeft terugontvangen op zijn aangifte IB 2011;
- zijn de proceskosten gecompenseerd;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
Bij het inleidend verzoekschrift heeft de man in dit verbandonder 3 t/m 6 van het petitum
het navolgende verzocht:
“3. Te bepalen dat partijen over dienen te gaan tot verdeling van de bij echtscheiding te ontbinden huwelijksgoederengemeenschap;
4. De verdeling te gelasten van de eigen woning van partijen aan de [X] door (onderhandse) verkoop aan derden met verdeling van de verkoopopbrengst zoals dit in deel 11 van dit verzoek is voorgesteld;
5. De voorlopige verdeling te gelasten van de bank-, giro en beleggingsrekeningen van partijen in die zin dat deze aan de man worden toebedeeld als voorschot op de definitieve verdeling.
6. Te bepalen dat de vrouw aan de man een vergoeding voldoet van € 466,00 per maand of gedeelte daarvan voor het gebruik van het gezamenlijke eigen woning vanaf de datum van inschrijving van de door de rechtbank te geven echtscheidingsbeschikking tot aan de dag van levering van deze woning aan de koper(s), welk bedrag de man mag verrekenen met de in onderdeel 2 van dit petitum vermelde alimentatieverplichting.
De vrouw heeft bij wijze van zelfstandige verzoeken onder meer verzocht:
“I.voor het geval het verzochte sub IV en V niet wordt gehonoreerd: (voorwaardelijk) te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is tot bewoning van de echtelijke woning aan de [X], alsmede tot het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, gedurende zes maanden na inschrijving van de ten deze te wijzen beschikking;
II. te bepalen dat de man aan de vrouw alle noodzakelijke inlichtingen verstrekt over de stand van de goederen en schulden van de gemeenschap van partijen, meer in het bijzonder over de op de naam van de man staande bank/spaarrekeningen en de participatie van de man in FIECOS II;
III. te bepalen dat de man overgaat tot het afleggen van rekening en verantwoording van het door hem gevoerde beheer over de vermogensbestanddelen die hij feitelijk onder zich heeft, althans waarover hij het beheer voert en behoren tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen, waaronder de op naam van de man staande bank/spaarrekeningen en de participatie van de man in FIECOS II.
Bij brief van 2 april 2013 heeft de vrouw haar zelfstandig verzoek – voor zover nog van belang - aldus gewijzigd: te bepalen primair dat de man op grond van het bestaan van een natuurlijke verbintenis ex artikel 6:3 lid 2b BW van hem jegens de vrouw zich niet kan beroepen op verdeling van de (waarde van de) echtelijke woning bij helfte, maar dat de (overwaarde van de) woning aan de vrouw moet worden toebedeeld, zonder verdere verrekening, subsidiair toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw onder betaling van een overbedelingsbedrag aan de man van € 55.000,00.
3.2.
De vrouw verzoekt in principaal appel, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, de man in het door hem verzochte niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de man als nevenvoorzieningen verzochte af te wijzen en voorts - voor zover het omvat de nevenvoorziening de verdeling vast te stellen van de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap - de verdeling vast te stellen van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, met in acht name van hetgeen de vrouw ter zake heeft gesteld inclusief hetgeen de vrouw heeft bestreden van hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en beslist en met in acht name van het door de vrouw dienaangaande in de procedure in eerste aanleg en in het appelschrift gestelde omtrent de omvang en de samenstelling en de wijze van verdeling.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep:
primair:
1. de vrouw niet-ontvankelijk ter verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling of wijziging van gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep en die van de eerste aanleg;
2. de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te bekrachtigen zoals door de rechtbank in rechtsoverweging 2.13 van de beschikking van 15 januari 2014 is vastgesteld, zo nodig met verbetering van gronden;
subsidiair (naar het hof begrijpt in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep):
3. de vrouw te veroordelen aan hem ter zake van overbedeling te voldoen een bedrag van € 45.977,60;
4. de vrouw te veroordelen de wettelijke rente over voornoemd bedrag te vergoeden vanaf 15 januari 2014 of een andere datum die het hof in goede justitie zal vaststellen.
primair en subsidiair:
5. de onderhavige beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
6. de proceskosten te compenseren.
3.4.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in voorwaardelijk incidenteel appel af te wijzen, althans hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
De vrouw heeft twaalf grieven tegen de bestreden beschikkingen aangevoerd. De grieven omvatten een aantal processuele klachten en een aantal inhoudelijke klachten. Het hof zal de grieven achtereenvolgens behandelen en waar mogelijk gezamenlijk.
4.2.
De rechtbank heeft op 15 januari 2014 een eindbeschikking gegeven. Deze beschikking is op 26 februari 2014 aangevuld en op 12 maart 2014 hersteld. De vrouw stelt in grief I dat de beschikking van 26 februari 2014 niet op de wet is gebaseerd en daarom dient te worden vernietigd wegens strijdigheid met de wet, althans met het procesrecht, althans met de goede procesorde en dat, bij vernietiging van de aanvullende beschikking van 26 februari 2014 de herstelbeschikking van 15 maart 2014 hetzelfde lot dient te treffen.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij zijn vonnis, arrest of beschikking aanvult indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte. In casu had de rechtbank verzuimd in de eindbeschikking op een onderdeel van het verzochte te beslissen. Van strijdigheid met de wet dan wel het procesrecht is geen sprake. Evenmin is sprake van strijd met de goede procesorde. De (toenmalige) advocaat van vrouw is blijkens de beschikking van 26 februari 2014 in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek tot aanvulling uit te laten, doch hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Dat verzuim komt voor rekening en risico van de vrouw. Grief I faalt. Overigens is het standpunt van de man in zijn verweerschrift in hoger beroep dat de aanvullende beschikking van 26 februari 2014 niet appellabel is, onjuist. Volgens vaste rechtspraak zijn beschikkingen waarin de rechter een eerdere beschikking aanvult, appellabel. Wel is het standpunt van de man juist dat de herstelbeschikking van 12 maart 2014 niet appellabel is. De vrouw zal in het hoger beroep tegen die beschikking niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.4.
In grief II stelt de vrouw dat de rechtbank in de eindbeschikking van 15 januari 2014 ten onrechte heeft bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap op een wijze zoals onder 2.13 van die beschikking overwogen. Zij stelt daartoe dat in het dictum van de beschikking anders is bepaald dan in artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel de rechter de mogelijkheid geeft de wijze van verdeling te gelasten dan wel de verdeling vast te stellen. In het dictum heeft de rechtbank geen van beide gedaan. Bepalen is geen verdelen, aldus de vrouw.
4.5.
Ook grief II faalt. Het dictum van de beschikking van 15 januari 2014 is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, nog daargelaten dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.13 van genoemde beschikking heeft overwogen welke boedelbestanddelen aan welke partij worden toegedeeld, hetgeen niet anders kan worden uitgelegd dan dat de rechtbank de verdeling heeft vastgesteld conform het bepaalde in artikel 3:185 BW. Het woord “bepalen” in het dictum van de beschikking is niet bepalend, het gaat om de strekking van hetgeen is beslist.
4.6.
In grief III stelt de vrouw dat de rechtbank de man ten onrechte heeft ontvangen in zijn verzoek als bedoeld in artikel 1:164 lid 1 BW. Enerzijds omdat de man dit verzoek te laat heeft gedaan, namelijk op 4 juli 2012, nadat de rechtbank de tussenbeschikking van 24 mei 2012 waarin de echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken, had gewezen. Anderzijds omdat het verzoek geen nevenvoorziening is als bedoeld in artikel 827 Rv. Indien het verzoek wel is aan te merken als een nevenvoorziening is het te laat ingediend en heeft het tot een (onnodige) vertraging in de procedure geleid. Bovendien bepaalt artikel 1:164 lid 2 BW dat een op dit artikel gegronde rechtsvordering binnen drie jaar na de inschrijving van de beschikking dient te worden ingesteld. Omdat sprake is van een rechtsvordering had de man, zo begrijpt het hof, zijn verzoek als vordering in een dagvaardingsprocedure dienen in te stellen.
4.7.
Het door de man gedane verzoek is, anders dan de vrouw stelt, een verzoek als bedoeld in artikel 827 lid 1 onder f Rv en is door de man gedaan alvorens de echtscheiding werd uitgesproken door de rechtbank. De man mocht zijn verzoek blijkens het bepaalde in artikel 362 jo. 283 jo. 130 Rv vermeerderen. Van onnodige vertraging, derhalve strijd met de goede procesorde, is geen sprake geweest. De vrouw miskent verder dat de wet het woord ‘vordering’ niet uitsluitend voorbehoudt aan procedures die met een dagvaarding worden ingeleid, doch dat het woord ‘rechtsvordering’ tevens toepasselijk is in verzoekschriftprocedures. Grief III faalt eveneens.
4.8.
In grief IV stelt de vrouw dat de rechtbank de man niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn verzoek een gebruiksvergoeding vast te stellen voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning vanaf zes maanden na de datum van echtscheiding. De vrouw stelt daartoe dat de man geen verzoek kon doen op grond van artikel 1:165 BW en dat, nu de rechtbank bij beschikking van 24 mei 2012 het verzoek om een gebruiksvergoeding hangende de echtscheidingsprocedure had afgewezen, een hernieuwd verzoek niet toegewezen had kunnen worden.
4.9.
Het hof overweegt als volgt. In de echtscheidingsprocedure heeft de man toewijzing van een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning verzocht voor de duur van de echtscheidingsprocedure en zes maanden daarna. Het verzoek waarop de grief ziet, betreft het verzoek tot toewijzing van een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning vanaf zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit verzoek kon en mocht de man doen. Het verzoek betreft een vergoeding voor gebruik door de vrouw van het aandeel van de man in de voormalige echtelijke woning, zolang deze woning niet is verdeeld of, zoals in casu, tot aan de verkoop en levering aan een derde. De vrouw, die in de woning woont, betaalt weliswaar de aan de woning verbonden eigenaarslasten, maar dat neemt niet weg dat de man deelgenoot is en recht heeft op de helft van de netto waarde van de woning, maar niet over zijn aandeel kan beschikken zolang de vrouw in de woning woont. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat een deelgenoot die een gemeenschappelijk goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, aan de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van zijn aandeel recht heeft, een vergoeding dient te betalen. Ook grief IV faalt derhalve.
4.10.
Grief V van de vrouw gaat over de hoogte van de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man dient te betalen voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft de gebruiksvergoeding bepaald op € 333,30 per maand. De vrouw stelt dat rekening houdend met het feitelijke rendement dat de man bij een bank over zijn aandeel zou kunnen krijgen, een bedrag van € 145,83 volstaat en dat voorts rekening dient te worden gehouden met het feit dat de vrouw de eigenaarslasten van de woning betaalt.
4.11.
Dat de vrouw de (beperkte) eigenaarslasten van de woning betaalt, waaronder niet begrepen hypotheeklasten omdat de woning hypotheekvrij is, acht het hof geen omstandigheid die invloed heeft op de hoogte van de gebruiksvergoeding. De vrouw heeft het gebruik en genot van de woning. In die omstandigheid is het alleszins redelijk dat de vrouw de aan de woning verbonden eigenaarslasten voldoet. Welke gebruiksvergoeding in de gegeven omstandigheden dient te worden bepaald fluctueert afhankelijk van de hoogte van de rente die banken op spaargeld uitkeren. Die hoogte is weer afhankelijk van de al dan niet vrije opneembaarheid van het spaargeld. De rechtbank is uitgegaan van een rentepercentage van 4. Gelet op de huidige marktrente op spaartegoeden lijkt dat aan de hoge kant. Het hof zal de gebruiksvergoeding bepalen op grond van een rentepercentage van 2,5. Uitgaande van een overwaarde van € 200.000,- komt 2,5% van de helft van dat bedrag neer op een bedrag van € 2.500,- op jaarbasis, ofwel afgerond op een bedrag € 208,35 per maand. Het hof zal uitgaan van dit bedrag. Grief V van de vrouw slaagt dan ook deels.
4.12.
Partijen bezaten bankrekeningen bij onder meer Credit Europe Bank en Ohra. De vrouw heeft erkend dat zij van deze rekeningen eind 2010/begin 2011 in totaal een bedrag van € 85.166,15 heeft opgenomen zonder medewerking of instemming van de man. Ter zitting van de rechtbank van 10 april 2013 heeft zij onder andere verklaard dat van dit bedrag niets meer over is en dat zij het geld heeft gebruikt voor de aanschaf van een auto, een bijdrage in de studiekosten van de zoon van partijen, de betaling van de hypotheeklasten en de advocaatkosten. De rechtbank heeft overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld door de opname van deze gelden zonder toestemming van de man. De rechtbank heeft in deze gang van zaken aanleiding gezien voor de verdeling van de saldi op genoemde rekeningen uit te gaan van de peildatum december 2010, zoals door de man voorgesteld. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld de helft van dit bedrag, derhalve een bedrag van € 42.583,08 te vergoeden aan de man. Daartegen richt zich grief VI van de vrouw.
4.13.
De vrouw stelt dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden op 4 september 2012 en dat die datum bepalend is voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap. Volgens haar is zij niet gehouden rekening en verantwoording af te leggen ter zake van het door haar verrichte bestuur. Voorts stelt zij dat artikel 1:164 BW de vergoeding bij benadeling van de gemeenschap beperkt tot de gevallen waarin na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig schulden zijn gemaakt of goederen van de gemeenschap zijn verspild, van welke situatie in dit geval geen sprake is, aldus de vrouw.
4.14.
De vrouw heeft verklaard in de periode 2011 tot het voorjaar van 2013 het totale bedrag van € 85.166,15 te hebben verbruikt. Uit een door haar als bijlage 8 bij de brief van 1 maart 2012 (productie 11 bij appelschrift) aan de rechtbank gezonden overzicht, heeft de man in 2011 totaal als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 28.971,- aan haar overgemaakt, derhalve gemiddeld € 2.414,25 per maand. De vrouw heeft in deze procedure niet inzichtelijk gemaakt dat zij in bedoelde periode uit voormelde lopende partneralimentatie de kosten voor haar levensonderhoud niet heeft kunnen voldoen. Evenmin heeft zij, met uitzondering van de aanschaf van een auto tot een bedrag van € 16.190,- die in de verdeling zal worden betrokken, aangetoond waaraan zij het door haar opgenomen bedrag heeft besteed. De gelden waren van partijen gezamenlijk, nu zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De stelling van de vrouw dat zij niet gehouden is aan de man rekening en verantwoording af te leggen, verwerpt het hof. De rechtsverhouding tussen (ex)echtgenoten maakt dat de vrouw de man had dienen te informeren over het voornemen het geld op te nemen en, nadat zij de gelden had opgenomen, met de man had behoren te overleggen over de besteding van de gelden, althans ter zake van de helft die toekwam aan de man. Nu zij dit heeft nagelaten, de man niet onderhoudsplichtig was voor de kosten van levensonderhoud van de meerderjarige zoon waaraan de vrouw zegt gelden te hebben besteed, en de vrouw volgens vaste rechtspraak haar advocaatkosten met betrekking tot de echtscheidingsprocedure alleen heeft te dragen, is sprake van lichtvaardig verspillen van goederen van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW. De vrouw heeft zonder redelijke grond de huwelijksgoederengemeenschap opzettelijk benadeeld. De vrouw dient aan de man de door haar aangerichte schade te vergoeden. Zij dient de man een bedrag van € 85.166,15 minus € 16.190,-- = € 68.976,15 : 2 = € 34.488,08 te vergoeden. De aanvullende beschikking van 26 februari 2014 is in zoverre onjuist dat het bedrag dat de vrouw aan de man dient te vergoeden niet als titel overbedeling heeft, maar schadevergoeding. Het hof zal dat herstellen. Grief VI slaagt voor zover het de hoogte van het bedrag betreft dat de vrouw aan de man schuldig is.
4.15.
De grieven VII, VIII en IX zal het hof gezamenlijk behandelen. De man heeft bij zijn werkgever een zogenaamde levensloopregeling opgebouwd. De man heeft in de procedure gesteld dat deze regeling is aan te merken als een aan hem toekomend persoonlijk recht om aan het eind van zijn loopbaan minder te mogen werken zonder in inkomen erop achteruit te gaan. Ter zitting van de rechtbank van 10 april 2013 heeft de man onbetwist verklaard dat hij inmiddels van die regeling gebruik maakte en één dag minder is gaan werken en met behulp van zijn levensloopregeling zijn salaris aanvult. De rechtbank heeft bij eindbeschikking het in de levensloopregeling opgebouwde bedrag aan de man toegedeeld zonder de verplichting de waarde met de vrouw te verrekenen.
4.16.
De vrouw stelt dat de levensloopregeling inmiddels per 1 januari 2012 is afgeschaft en als gevolg daarvan vanaf 1 januari 2013 vrij te besteden was, zodat niet gesteld kan worden dat de levensloopregeling (enkel) ziet op een inkomensvoorziening naar de toekomst. Zij betwist derhalve dat de levensloopregeling aan de man is verknocht. Gevolg daarvan is dat dit goed in de verdeling dient te worden betrokken en dat verdeling op grond van de redelijkheid en billijkheid niet kan worden uitgesloten. De vrouw erkent wel dat het saldo van de regeling is opgebouwd vanuit het bruto loon en dat bij verdeling rekening zal moeten worden gehouden met de fictief te berekenen nominale belastingschuld.
4.17.
De man heeft als productie II bij zijn verweerschrift in hoger beroep een brief overgelegd van Nationale Nederlanden, gedateerd 3 juni 2013. In die brief valt te lezen dat de overheid de levensloopregeling per 1 januari 2012 heeft afgeschaft voor nieuwe deelnemers, maar dat voor bestaande deelnemers de regeling blijft bestaan tot en met 31 december 2021, als het saldo op 31 december 2011 € 3.000,- of meer was. Het saldo van de man bedroeg op 31 december 2011 € 41.405,20. Deelnemers aan een dergelijke regeling konden blijkens de brief in 2013 kiezen uit twee mogelijkheden; ofwel in 2013 het gehele saldo in een keer opnemen ofwel de regeling voortzetten. De mogelijkheid van opname in één keer gold alleen voor 2013. Gesteld noch gebleken is dat de man het saldo in 2013 heeft opgenomen. Nu het hof ervan uitgaat dat de man de regeling voortzet en gebruikt waarvoor de regeling bedoeld is, namelijk voor aanvulling van het loon van de man op basis van 5 dagen werken, terwijl de man feitelijk minder werkt, is er geen aanleiding de man te verplichten om per echtscheidingsdatum over te gaan tot verdeling. Dit klemt te meer daar de vrouw niet heeft weersproken dat de door de man aan haar te betalen partneralimentatie is berekend op het inkomen dat de man feitelijk geniet, derhalve een salaris op basis van vijf dagen werken per week en de vrouw in die zin reeds profijt trekt uit de gelden die de man ontvangt uit de levensloopregeling.
4.18.
Uit de brief van Nationale Nederlanden blijkt dat de levensloopregeling in ieder geval vrijvalt in 2021. Het hof begrijpt verder uit meergenoemde brief dat, mocht de man eerder dan 2021 stoppen met werken, het dan resterende saldo vrijvalt en aan vermogensrendementsheffing (box 3) onderhevig is. De man heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat de aanspraak in 2014 inmiddels was geslonken tot een bedrag van € 25.000,- exclusief belastinglatentie. De man heeft inmiddels op 31 januari 2015 de 65-jarige leeftijd bereikt. Op welke datum de man daadwerkelijk met pensioen zal gaan, kan het hof uit de stukken niet opmaken, maar dat de man binnen afzienbare tijd zal stoppen met werken ligt voor de hand. Gelet op de afname van de levensloopregeling tussen 2012 en medio 2014 die ongeveer € 16.000,- bedroeg, kan worden aangenomen dat de man uit de levensloopregeling aan het einde van zijn werkzame leven nog een uitkering zal ontvangen. Dit bedrag, verminderd met de alsdan daarover verschuldigde belasting, dient de man te delen met de vrouw, omdat dit bedrag op dat moment niet meer kan worden betiteld als toekomstig inkomen, maar als een nagekomen bate opgebouwd tijdens het huwelijk. De man is gehouden de vrouw te informeren, indien en zodra de levensloop tot uitkering komt, en het bedrag dat hij ontvangt, na aftrek van de over dat bedrag verschuldigde belasting, met de vrouw te delen. De grieven VII, VIII en IX slagen dan ook deels.
4.19.
In de tussenbeschikking van 18 september 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw heeft verklaard niet in staat te zijn de benodigde financiering voor de voormalige echtelijke woning aan de [X] te verkrijgen en dat daarom het verzoek van de vrouw de woning aan haar toe te delen niet toewijsbaar is. De vrouw stelt in grief X dat zij wel in staat is de woning te financieren en de man uit te kopen. De vrouw gaat blijkens de toelichting op de grief daarbij ervan uit dat zij de man niet de schade hoeft te vergoeden die zij heeft veroorzaakt door de opname van de gezamenlijke spaargelden eind 2010/begin 2011 en dat zij van de man de helft van de waarde van de levensloopregeling per datum echtscheiding ontvangt.
Zoals hiervoor overwogen zijn die uitgangspunten niet juist. De vrouw heeft verder geen eigen inkomen en is voor haar levensonderhoud afhankelijk van de door de man aan haar te betalen alimentatie. Onder die omstandigheden heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij de man kan uitkopen uit de voormalige echtelijke woning - ineens, noch in termijnen - naast het bedrag aan overbedeling c.q. schadevergoeding dat zij aan de man zal moeten betalen. Dat betekent dat de woning verkocht zal dienen te worden, zoals bepaald door de rechtbank, en dat grief X dus faalt.
4.20.
Met het geld dat de vrouw heeft opgenomen van de gezamenlijke spaarrekeningen heeft zij onder meer een auto gekocht, merk Skoda Fabia voor een bedrag van € 16.190,-. De rechtbank heeft deze auto voor dat bedrag aan de vrouw toegedeeld. In grief XI stelt de vrouw dat de dagwaarde op of omstreeks 23 oktober 2013 € 12.950,- bedroeg en voor dat bedrag in de verdeling dient te worden betrokken. De man stemt blijkens zijn verweerschrift in hoger beroep in met deze waarde per peildatum. Het hof heeft bij grief VI de aankoop van de auto buiten het schadebedrag gelaten, dat de vrouw op grond van 1:164 BW aan de man dient te vergoeden. Gevolg daarvan is dat de auto wel in de verdeling dient te worden betrokken en wel voor genoemde waarde waarover partijen het eens zijn. Ook grief XI slaagt deels.
4.21.
De vrouw heeft over 2011 een belastingaanslag ontvangen van € 3.067,-. De rechtbank heeft overwogen en bepaald dat deze schuld niet in de verdeling dient te worden betrokken omdat het de belasting betreft die de vrouw moet betalen over de door haar van de man ontvangen alimentatie en de economische aspecten voor rekening blijven van degene die het betreft en niet in de gemeenschap vallen. In grief XII stelt de vrouw het met die beslissing niet eens te zijn. Zulks naar het oordeel van het hof ten onrechte. Bij het bepalen van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie is het fiscaal voordeel meegewogen dat de man geniet door het betalen van alimentatie aan de vrouw en het nadeel dat de vrouw ondervindt omdat zij belasting dient te betalen over de ontvangen alimentatie. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het beginsel dat belastingschulden die betrekking hebben op de huwelijkse periode in beginsel in de gemeenschap vallen, maar dat voor alimentatiebetalingen c.q. ontvangsten een uitzondering geldt. Grief XII faalt dan ook.
4.22.
De man heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld, doch dit beroep behoeft, gelet op het navolgende geen verdere bespreking.
4.23.
De conclusie van het voorgaande is dat:
- -
de vrouw niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep tegen de deelbeschikking van 24 mei 2012, nu het hoger beroep tegen hetgeen daarin onherroepelijk is beslist te laat is ingesteld en het verzoek in hoger beroep voor zover het de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft geen grieven bevat tegen deze beschikking;
- -
de verdeling zoals overwogen onder 2.13 van de beschikking van 15 januari 2014 zal worden bekrachtigd voor zover het de toedeling aan de man betreft;
- -
de verdeling zoals overwogen onder 2.13 van de beschikking van 15 januari 2014 zal worden aangepast in die zin dat de vrouw met betrekking tot de toedeling van de Skoda Fabia aan haar de man niet een bedrag van € 8.095,- dient te vergoeden doch een bedrag van € 6.125,-, waarmee het bedrag dat de vrouw aan de man dient te vergoeden € 6.990,50 bedraagt;
- -
de aanvullende beschikking van 26 februari 2014 zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de vrouw aan de man ten titel van overbedeling een bedrag dient te betalen van € 42.583,08;
- -
de vrouw zal worden veroordeeld ten titel van schadevergoeding aan de man te betalen een bedrag van € 34.488,08;
- -
de vrouw de wettelijke rente aan de man dient te betalen over voormeld aan de man te betalen bedrag vanaf 15 januari 2014;
- -
de beschikking van 15 januari 2014 zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de vrouw aan de man vanaf 4 maart 2013 totdat de vrouw de woning niet langer zal bewonen of totdat de woning is verkocht en geleverd aan een derde een bedrag van € 333,30 per maand dient te betalen. Dit bedrag wordt gewijzigd in € 208,35 per maand;
- -
de man indien en zodra de levensloopregeling eindigt met de vrouw het alsdan te ontvangen bedrag minus de over dat bedrag verschuldigde belasting zal moeten delen met de vrouw.
4.24.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
In principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de deelbeschikking van 24 mei 2012 en de herstelbeschikking van 12 maart 2014;
vernietigt de eindbeschikking van 15 januari 2015 voor zover daarin een door de vrouw aan de man te betalen bedrag voor toedeling van de Skoda Fabia aan haar is opgenomen van € 8.095,- en een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding is bepaald voor de voormalige echtelijke woning van € 333,30 per maand en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw aan de man in verband met de toedeling van de Skoda Fabia aan haar een bedrag dient te betalen van € 6.125,-, waarmee het bedrag dat de vrouw ten titel van overbedeling aan de man dient te betalen € 6.990,50 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2014 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding dient te betalen van € 208,35 per maand voor de woning aan de [X] vanaf 4 maart 2013 tot aan het moment dat de vrouw de woning niet langer zal bewonen of de woning verkocht en geleverd zal zijn aan een derde;
vernietigt de aanvullende beschikking van 26 februari 2014 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw ten titel van overbedeling aan de man dient te betalen een bedrag van € 42.583,08;
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 34.488,08 ten titel van schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 januari 2014 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de man met de vrouw bij eindiging van de levensloopregeling bij Nationale Nederlanden (rekeningnummer 267043243) het alsdan te ontvangen saldo onder aftrek van de over dat bedrag te betalen belasting zal delen bij helfte;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.R. Sturhoofd en J.M.C. Louwinger-Rijk in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.