Bij een welwillende lezing van de schriftuur kan hieruit ook nog een tweede cassatiemiddel worden gedestilleerd. De steller van het middel wekt niet de indruk dat hij daarin veel fiducie heeft. Ik bespreek dat terughoudend gepresenteerde tweede middel in randnr. 2.16.
HR, 10-10-2023, nr. 21/02692
ECLI:NL:HR:2023:1408
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2023
- Zaaknummer
21/02692
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1408, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:734
ECLI:NL:PHR:2023:734, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1408
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Eenvoudige belediging, aangedaan aan openbaar gezag (art. 266.1, 267.1 (oud) en 267.3 Sr) door in e-mails beschuldigingen te uiten dat basisteam van politie corrupt is. Verandering van wetgeving, art. 1.2 Sr. Is wijziging van art. 267 Sr per 1 januari 2020 een verandering van wetgeving die ten gunste van verdachte werkt? HR ambtshalve (n.a.v. opmerkingen in CAG): Feit betreft belediging van “basisteam van politie-eenheid Midden-Nederland” in periode tussen 6 januari 2017 en 9 mei 2017. Hof heeft dat feit in zijn arrest van 16 juni 2021 gekwalificeerd als “eenvoudige belediging, terwijl belediging wordt aangedaan aan openbaar gezag”. Dit feit was t.t.v. bewezenverklaarde periode strafbaar gesteld in art. 266.1 Sr jo. art. 267.1 (oud) Sr. Laatstgenoemde bepaling is per 1 januari 2020 gewijzigd, waarbij strafverzwarende omstandigheid dat belediging is aangedaan aan “openbaar gezag” is komen te vervallen. Nu de door hof vastgestelde belediging van (basisteam van) politie-eenheid Midden-Nederland nog steeds strafbaar is gesteld in art. 267 Sr als eenvoudige belediging van openbare instelling (art. 267.3 Sr), is noch t.a.v. vraag of bewezenverklaarde gedraging strafbaar is, noch t.a.v. regels van sanctierecht sprake van een in art. 1.2 Sr bedoelde verandering van wetgeving die in deze zaak ten gunste van verdachte werkt. Hof kon daarom toepassing geven aan art. 267.1 (oud) Sr. Volgt verwerping. CAG: gewijzigd inzicht van wetgever over strafwaardigheid van belediging van openbaar gezag maar onvoldoende belang bij cassatie.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02692
Datum 10 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2021, nummer 21-006270-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.M. Walther, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verder is een document met het opschrift ‘toelichting in cassatie’ ingekomen dat, volgens een mededeling van de raadsman van de verdachte bij brief van 11 september 2023, afkomstig is van de verdachte. De Hoge Raad kan geen acht slaan op dat geschrift, omdat het niet een van een advocaat afkomstige schriftuur als bedoeld in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) of schriftelijke toelichting als bedoeld in artikel 438 lid 2, onder a, Sv betreft.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde feit, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve opmerking over de kwalificatie en de sanctieoplegging
3.1
De Hoge Raad merkt naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 het volgende op. Het onder 3 bewezenverklaarde feit betreft de belediging van het “basisteam Zeist/Bunnik/Leusden, van de politie-eenheid Midden-Nederland” in de periode tussen 6 januari 2017 en 9 mei 2017. Het hof heeft dat feit in zijn arrest van 16 juni 2021 gekwalificeerd als “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan het openbaar gezag”. Dit feit was ten tijde van de bewezenverklaarde periode strafbaar gesteld in artikel 266 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verbinding met artikel 267, aanhef en onder 1°, (oud) Sr. De laatstgenoemde bepaling luidde:
“De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
1°. het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling.”
3.2
Zoals in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.1 is vermeld, is deze bepaling per 1 januari 2020 gewijzigd, waarbij de strafverzwarende omstandigheid dat de belediging is aangedaan aan ‘het openbaar gezag’ is komen te vervallen. Artikel 267 lid 1 Sr luidt sinds die datum, voor zover hier van belang:
“(...) De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
(...)
3. een openbaar lichaam of een openbare instelling.”
3.3
Nu de door het hof vastgestelde belediging van (het basisteam van) de politie-eenheid Midden-Nederland nog steeds strafbaar is gesteld in artikel 267 Sr als eenvoudige belediging van een openbare instelling, is noch ten aanzien van de vraag of de bewezenverklaarde gedraging strafbaar is, noch ten aanzien van de regels van het sanctierecht sprake van een in artikel 1 lid 2 Sr bedoelde verandering van wetgeving die in deze zaak ten gunste van de verdachte werkt. Het hof kon daarom toepassing geven aan artikel 267, aanhef en onder 1°, (oud) Sr.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van twintig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2023.
Conclusie 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Smaadschrift en belediging. Uitingen in YouTube filmpje en e-mails waarin de politie en politieambtenaren o.m. corrupt worden genoemd. Falend middel gericht tegen verwerping verweer gegrond op art. 10 EVRM, art. 261 lid 3 Sr en 266 lid 2 Sr (publieke debat). Ambtshalve opmerking over wetswijziging art. 267 Sr behoeft volgens de AG niet tot terugwijzing te leiden. Conclusie strekt tot verwerping (art. 81 RO).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02692
Zitting 29 augustus 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 16 juni 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens smaadschrift en een tweetal beledigingen veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van twintig uren.
1.2
Het cassatieberoep is op 29 juni 2021 ingesteld namens de verdachte. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.1.
1.3
Daarnaast is bij de Hoge Raad een geschrift (met als kop: Toelichting in cassatie) binnengekomen waarin twee klachten zijn geformuleerd naar aanleiding van het arrest van het hof. Uit de vorm en de inhoud van dit geschrift kan worden afgeleid dat het een stuk is dat is opgesteld door de verdachte zelf. Ik leid dat af uit:
- het feit dat in de inleiding van het stuk wordt vermeld dat “requirant van cassatie, verder te noemen: “ [verdachte] ” (…) de volgende cassatiemiddelen in[dient]”;
- de wijze waarop de middelen zijn geformuleerd;
- het feit dat het stuk eindigt met de conclusie dat “ [verdachte] verzoekt het cassatieberoep gegrond te verklaren, het aangevallen arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar een onpartijdig gerechtshof”, en
- de omstandigheid dat het stuk – anders dan de schriftuur – niet op het briefpapier van het advocatenkantoor is afgedrukt en niet is voorzien van de handtekening van de raadsman.
1.4
Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit geschrift niet is opgesteld door een advocaat, zodat de Hoge Raad op grond van art. 437 lid 2 Sv geen acht kan slaan op dit stuk en de hierin opgenomen klachten.2.
2. De feiten
2.1
De feiten en de context van deze zaak houden verband met de zogenoemde ‘ [naam] brandmoord’. Die zaak speelde eind 2009. Toen is in een lift van een flat een vrouw ( [slachtoffer] ) in brand gestoken.
2.2
De verdachte in de onderhavige zaak kende het slachtoffer van de [naam] brandmoord. Zij had in 2007 en 2008 bij de verdachte gewerkt. De verdachte zou een oogje op haar hebben gehad, maar die liefde werd niet beantwoord. Op enig moment, nadat de toenmalige vriend van [slachtoffer] de verdachte had bedreigd, werd [slachtoffer] door de verdachte op staande voet ontslagen. De verdachte zou [slachtoffer] vervolgens hebben gestalkt. [slachtoffer] heeft daarvan aangifte gedaan. Naar aanleiding van die aangifte is de verdachte in 2009 gehoord door politieambtenaar [verbalisant 1] . Tijdens dat verhoor kreeg [verbalisant 1] de indruk dat de verdachte fictie en waarheid door elkaar haalde en er allerlei ongefundeerde theorieën op nahield, hetgeen zij heeft vastgelegd in een proces-verbaal. Eind 2009 wordt [slachtoffer] in een lift in brand gestoken en komt te overlijden. Een (vrouwelijke) kennis van [slachtoffer] wordt voor dat feit veroordeeld. Na het overlijden van [slachtoffer] stuurt de verdachte tal van e-mails naar allerlei instanties en plaatst hij berichten op websites waarin hij schrijft dat de politie zich had gericht op de verkeerde dader. Er zou sprake zijn van eerwraak. Later stuurde de verdachte honderden e-mails naar de politie waarin hij onder meer stelde dat de politie Zeist corrupt was.
2.3
De bewezenverklaarde feiten in de onderhavige zaak spelen zich af in 2017. In januari van dat jaar heeft de verdachte een filmpje op YouTube geplaatst met daarin een foto van politieagente [verbalisant 1] , gefotoshopt met politiepet, en daarbij onder meer de tekst dat agente [verbalisant 1] van de politie Zeist corrupt is en gelogen heeft zodat de ex-werkgever van [slachtoffer] – AG: dat is de verdachte zelf – zou worden vervolgd voor smaad, laster en stalking. Later in het filmpje wordt het proces-verbaal getoond dat [verbalisant 1] in 2009 heeft opgemaakt van het verhoor van de verdachte. De verdachte heeft niet alleen politieambtenaar [verbalisant 1] als corrupt bestempeld, maar in een aantal e-mails ook politieambtenaar [verbalisant 2] en de politie Zeist in het algemeen.
2.4
De verdachte heeft erkend dat hij het filmpje op YouTube heeft geplaatst en de desbetreffende e-mails heeft gestuurd. Hij is van oordeel dat de uitlatingen niet strafbaar zijn omdat hij daarmee een belangrijk doel wilde bereiken en de context waarin hij de uitlatingen heeft gedaan het beledigende karakter daarvan wegneemt. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen en de verdachte veroordeeld wegens smaadschrift (feit 1) en belediging (feit 2 en feit 3).
3. Het middel
3.1
In het middel wordt geklaagd dat “het oordeel van het Gerechtshof, dat artikel 10 EVRM en (de) artikelen 261 en 266 niet in de weg staan aan de veroordeling van de verdachte in dit geval niet begrijpelijk [is] te achten.” In de kern bevat het middel de klacht dat de verdachte zijn – door het hof als smadelijk en beledigend gekwalificeerde – uitlatingen heeft gedaan om “aandacht te vragen voor een ernstig maatschappelijk probleem (eerwraak) en het falen van de politie ten aanzien van de aanpak ervan zichtbaar te maken.”
3.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1. hij op of omstreeks 11 januari 2017 te Utrecht, opzettelijk de eer en de goede naam van een ambtenaar, genaamd [verbalisant 1] , hoofdagent bij het basisteam BES te [plaats] gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid,
immers heeft hij, verdachte, een filmpje op YouTube geplaatst met daarin een foto van die [verbalisant 1] en die [verbalisant 1] (op die foto) afgebeeld met een politiepet en (onder die foto) de tekst geplaatst, inhoudende (onder andere) "Agente [verbalisant 1] van politie Zeist is corrupt. Ze heeft gelogen zodat de ex-werkgever van oplichter [slachtoffer] door het OM zou worden vervolgend vanwege smaad, laster en stalking per email” en (vervolgens) een proces-verbaal opgemaakt door die [verbalisant 1] getoond;
2. hij in de periode tussen 6 januari 2017 en 17 februari 2017 te Utrecht, (telkens) opzettelijk een ambtenaar, [verbalisant 2] , Operationeel Expert district Oost Utrecht, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft beledigd door een toegezonden of aangeboden geschrift, immers heeft hij, verdachte,
- op 6 januari 2017 een e-mail gestuurd met daarin de tekst: "Ben nog op zoek naar foto's van corrupte politiechef [verbalisant 2] ”;
3. hij in de periode tussen 6 januari 2017 en 9 mei 2017 te Utrecht, (telkens) opzettelijk het openbaar gezag, te weten basisteam Zeist/Bunnik/Leusden, van de politie-eenheid Midden-Nederland, heeft beledigd door een toegezonden geschrift, immers heeft hij, verdachte,
- op 6 januari 2017 een e-mail gestuurd met daarin de tekst: "Politie Zeist is i.m.o. collectief corrupt in deze zaak."
- op 9 mei 2017 een e-mail gestuurd met daarin de tekst: "Koppen moeten rollen bij de corrupte politie Zeist”.”
3.3
Het hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende overwogen:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman en verdachte hebben bepleit dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten vrijgesproken dient te worden, dan wel te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de bewijsmiddelen en de op zichzelf bezien beledigende inhoud van hetgeen verdachte heeft beweerd, niet ter discussie worden gesteld, maar dat verdachte een belangrijk doel wilde bereiken en dat de context waarin de uitlatingen zijn gedaan het beledigende karakter daarvan geheel en al wegneemt. De door verdachte gedane uitlatingen vallen onder het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omschreven recht op vrijheid van meningsuiting.
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van een situatie als omschreven in artikel 261 lid 3 Sr, dan wel artikel 266 lid 2 Sr. Hiertoe heeft hij naar voren gebracht dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat hetgeen hij over aangever heeft opgemerkt waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Verdachte wilde een misstand aan de kaak stellen en in het kader daarvan zijn de uitlatingen over aangevers opgetekend. Hij heeft zich grievend geuit, maar er was een hoger doel mee gediend.
Door de advocaat-generaal is naar voren gebracht dat een persoonlijke aanval niet bijdraagt aan het publieke debat en dat het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is. In deze zaak kan verdachte geen succesvol beroep doen op artikel 261 lid 3 Sr, 266 lid 2 Sr of artikel 10 EVRM.
Oordeel van het hof
Voor de beoordeling van deze zaak zijn de navolgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang:
Art. 261 Wetboek van Strafrecht
(....)
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Art. 266 Wetboek van Strafrecht
(....)
2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.
Artikel 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep- bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Het onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift in de zin van art. 261, tweede lid, Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift of belediging, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde geldt dat verdachte de bewering – dat [verbalisant 1] corrupt is en heeft gelogen – heeft gedaan omdat hij van mening is dat [verbalisant 1] in een strafzaak tegen hem een vals proces-verbaal heeft opgemaakt. Het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte liep in 2009 en de zaak is voorwaardelijk geseponeerd. Aan het sepot was een proeftijd verbonden, welke proeftijd ten tijde van het bewezenverklaarde al een aantal jaren verstreken was.
Hoewel verdachte ervan overtuigd is dat hetgeen in het proces-verbaal staat niet waar is, staat dit voor het hof niet vast. Ook door andere instanties is voor zover bekend nimmer vastgesteld dat het proces-verbaal van [verbalisant 1] onjuistheden bevat. Wel staat vast dat dergelijke uitlatingen van verdachte in combinatie met het plaatsen van een foto, [verbalisant 1] schaden in haar privacy en in haar reputatie als politiefunctionaris, terwijl bovendien dergelijke uitlatingen het vertrouwen in de politie in het algemeen kunnen schaden. Het hebben van een slechte reputatie kan het werk van [verbalisant 1] bemoeilijken en in zoverre speelt er meer dan alleen een persoonlijk belang van [verbalisant 1] . Het hof merkt daarbij op dat verdachte [verbalisant 1] al lange tijd (ook op het internet) corrupt noemt en [verbalisant 1] ook al eerder aangifte tegen verdachte heeft gedaan. Verdachte is hardnekkig in zijn beschuldigingen.
Daar staat tegenover dat waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie, een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd is. Dat geldt bij uitstek voor kritiek op de overheid, maar ook voor kritiek op individuele gezagdragers.
Het hof is evenwel van oordeel dat de uitlating van verdachte, zoals is omschreven in het bewezenverklaarde niet gezien kan worden als bijdrage aan het publieke debat. De uiting van verdachte in het YouTube filmpje is summier. Hij stelt dat [verbalisant 1] corrupt is en heeft gelogen zodat hij vervolgd kon worden. Daarbij wordt weliswaar een proces-verbaal getoond, maar wordt verder geen enkele onderbouwing gegeven. Naar het oordeel van het hof bevat de inhoud van het filmpje niet meer dan een diskwalificatie van [verbalisant 1] en levert het daarom geen bijdrage aan het publieke debat.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de bescherming van de privacy en de reputatie van [verbalisant 1] zwaarder weegt dan het recht van verdachte op vrijheid van meningsuiting en dat artikel 10 EVRM er niet aan in de weg staat dat verdachte wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep op artikel 261 lid 3 Sr geldt het volgende:
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat hetgeen door verdachte naar voren is gebracht enkel de blote bewering behelst dat [verbalisant 1] corrupt zou zijn en zou liegen, zonder enige staving daarvan en nauwelijks enige context waarbinnen deze beschuldigingen dienen te worden begrepen. Daarbij wordt het diffamerende karakter van de uitspraak nog versterkt doordat verdachte daarbij een profielfoto van facebook van [verbalisant 1] heeft geplaatst en bewerkt door haar gezicht daarbij met een politiepet af te beelden. Door op voornoemde wijze [verbalisant 1] te beschuldigen van liegen en corruptie kan niet gezegd worden dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat met de beschuldiging een redelijk doel gediend was en dat dit doel niet op andere wijze en met minder vergaande middelen bewerkstelligd had kunnen worden.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde overweegt het hof dat de door de verdachte gedane uitlatingen, gelet op de bewoordingen waarin zij zijn gedaan, zonder meer als beledigend kunnen worden ervaren door degenen op wie de uitlatingen betrekking hebben. Het hof is van oordeel dat de uitlatingen niet in het kader van het publieke debat of als uiting van artistieke expressie zijn gedaan, dan wel dat zijn uitlatingen ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen. Immers, de e-mails van verdachte waren enkel toegezonden en gericht aan de politie en konden daardoor geen bijdrage leveren aan het publieke debat of de behartiging van openbare belangen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 staan artikel 10 EVRM en artikel 266 lid 2 Sr niet aan een veroordeling in de weg.
Het hof verwerpt de gevoerde verweren.”
Beoordelingskader
3.4
In een democratische rechtstaat is de vrijheid van meningsuiting een groot goed. Het recht op vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. Beperkingen zijn toegestaan indien deze bij wet zijn voorzien, een gerechtvaardigd doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving (art. 10 lid 2 EVRM). Strafbaarstellingen van smaadschrift en belediging zijn voorbeelden van dergelijke beperkingen op de vrijheid van meningsuiting.
3.5
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de feitenrechter bij de beoordeling van de vraag of een concrete uitlating ook daadwerkelijk strafbaar is, acht moet slaan op de gebezigde woorden en de context waarin de uitlating is gedaan. “Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.”3.
3.6
In de literatuur wordt de door de Hoge Raad uitgezette lijn als een ‘driestappentest’ (Dommering) of een ‘drietrapsbenadering’ (Nieuwenhuis/Janssens) aangemerkt.4.In dat kader worden de volgende vragen onderscheiden:
1. Is de uitlating op zichzelf beledigend (bijvoorbeeld het woord ‘klootzak’5.)?
2. Is de uitlating gedaan in een context die ofwel maakt dat een op zichzelf niet beledigende uitlating toch als beledigend heeft te gelden (denk bijvoorbeeld aan het roepen van ‘mafkees’ of ‘mierenneuker’ naar een agent die zijn werk doet6.) ofwel maakt dat aan een op zichzelf wel beledigende uitlating het beledigende karakter komt te ontvallen (bijvoorbeeld doordat de uitlating heeft te gelden als een bijdrage aan een publiek debat of een uiting is van artistieke expressie7.)?
3. Is de uitlating onnodig grievend (waardoor bijvoorbeeld ook een bijdrage aan een publiek debat toch strafbaar is8.)?
3.7
Hoewel de context van de uitlating uit meer factoren bestaat dan alleen de mogelijke bijdrage aan het publieke debat en artistieke expressie, is het publieke debat een belangrijk oriëntatiepunt.9.Hieronder kan kritiek op (het beleid van) de overheid worden geschaard, maar ook het aan de kaak stellen van maatschappelijke problemen. In dat kader wordt persvrijheid en het politieke debat van groot belang geacht, maar ook kritiek van een burger die een kwestie van algemeen belang wil aankaarten, kan onder het publieke debat vallen. Het enkele feit dat een (kritische) uitlating betrekking heeft op een onderwerp van maatschappelijk belang, impliceert niet zonder meer dat de uitlating een bijdrage aan het publieke debat kan vormen.10.Bij scheldkanonnades, het roepen van allerlei verwensingen en het doen van ongefundeerde uitlatingen zal dat niet snel het geval zijn.11.
3.8
Hoewel er de nodige ruimte is voor kritiek op het functioneren van de overheid, is het van belang dat (politie)ambtenaren in de uitoefening van hun functie het vertrouwen van het publiek moeten kunnen genieten, zodat het noodzakelijk kan zijn hen te beschermen tegen ongefundeerde beschuldigingen wanneer zij hun functie uitoefenen.12.Dit uitgangspunt past bij het oordeel van de Hoge Raad dat de stelling dat politieagenten méér moeten kunnen verdragen (en accepteren) dan burgers, geen steun vindt in het recht.13.
3.9
Het recht op vrijheid van meningsuiting komt ook tot uitdrukking in de bijzondere strafuitsluitingsgronden van art. 261 lid 3 Sr en art. 266 lid 2 Sr. In het derde lid van art. 261 Sr is bepaald dat smaad(schrift) niet bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. De goeder trouw heeft zowel betrekking op het aannemen van de waarheid als het aannemen dat het algemeen belang de beschuldiging eist.14.De goeder trouw wordt objectief ingevuld, in de zin dat van goeder trouw enkel sprake is voor zover de verdachte zich gedraagt zoals van een redelijk denkend en handelend persoon in de gegeven situatie mag worden verwacht.15.Dat de verdachte te goeder trouw heeft mogen aannemen dat het algemeen belang was gediend met de beschuldiging, houdt in dat de verdachte kon menen dat hiermee een redelijk, hoger doel werd gediend, dat verder strekt dan een persoonlijk belang. Verder brengt het vereiste van het algemeen belang mee dat dit redelijke doel niet met andere, minder vergaande middelen kon worden bereikt.16.
3.10
Op grond van art. 266 lid 2 Sr zijn als eenvoudige belediging niet strafbaar gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit. Onder ‘openbare belangen’ worden verstaan belangen die naar hun aard zijn toevertrouwd aan openbare lichamen of waarvan de behartiging voortvloeit uit de vervulling van een (semi-)overheidstaak.17.Hieruit volgt dat kritiek op overheidshandelen, waaronder handelen van de politie, niet zonder meer strafbaar is, mits de uitlatingen niet onnodig grievend zijn. De wetgever merkte hierover op dat de strafuitsluitingsgrond niet impliceert “dat schelden voortaan straffeloos zal zijn, mits het slachtoffer maar op enigerlei wijze met de behartiging van openbare belangen was belast.”18.Of de uitlatingen onnodig grievend zijn, wordt objectief uitgelegd zodat de bedoeling van de verdachte niet leidend is.
3.11
In de literatuur is bepleit om de bijzondere strafuitsluitingsgronden van art. 261 lid 3 Sr en art. 266 lid 2 Sr conform art. 10 EVRM uit te leggen.19.De Hoge Raad lijkt die weg (nog) niet te willen inslaan. Zo heeft hij over de verhouding tussen art. 261 lid 3 Sr en art. 10 EVRM overwogen dat niet in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat bij de verwerping van een beroep op art. 10 EVRM aan een beroep op art. 261 lid 3 Sr geen zelfstandige betekenis meer kan toekomen.20.
Bespreking van het middel
Smaadschrift (feit 1)
3.12
Het hof heeft ten aanzien van smaadschrift geoordeeld dat de uitlating van de verdachte niet kan worden gezien als bijdrage aan het publieke debat, zodat art. 10 EVRM niet aan een veroordeling wegens smaadschrift in de weg staat. In dat kader heeft het hof belang gehecht aan het feit dat de uiting van de verdachte in het YouTube filmpje summier is en dat er door de verdachte geen (nadere) onderbouwing aan wordt gegeven.
3.13
Voorop kan worden gesteld dat kritiek ten aanzien van het functioneren van de politie en tekortkomingen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek onderwerpen van maatschappelijk belang zijn.21.Hetzelfde geldt voor kritiek ten aanzien van individuele gezagsdragers, zoals politieambtenaren.22.Dergelijke kritiek moet echter wel daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren aan een inhoudelijk debat. Dat is niet het geval bij ongefundeerde beschuldigingen. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de uitlating niet kan worden gezien als een inhoudelijke bijdrage aan een publiek debat, omdat er “geen enkele onderbouwing” wordt gegeven en de geuite kritiek “niet meer dan een diskwalificatie” van de politieambtenaar oplevert. In de schriftuur wordt gesteld dat de verdachte zijn uitlatingen uitgebreid heeft onderbouwd in een e-mail van 28 mei 2021, gericht aan het openbaar ministerie en het gerechtshof. Het hof heeft deze e-mail, die de subjectieve intentie van de verdachte bevat en waarvan de inhoud niet publiek is gemaakt (en die bovendien meer dan vier jaar na het publiceren van het You Tube filmpje aan het hof is verstuurd), kennelijk niet als context van de uitlating meegewogen. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk..23.Bovendien heeft het hof geoordeeld dat de verdachte de politieagente al langer corrupt noemt en dat verdachte hardnekkig is in zijn beschuldigingen.24.In die context getuigt het oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte niet kan worden gezien als een bijdrage aan het publieke debat niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Gelet op het gebrek aan onderbouwing en het herhaaldelijke karakter van de beschuldigingen kan niet worden gezegd dat de uitlatingen gericht zijn op een inhoudelijke discussie dan wel dat de uitlatingen in communicatief opzicht meerwaarde hebben.25.
3.14
Ten aanzien van de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 261 lid 3 Sr heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat met de beschuldiging een redelijk doel was gediend en dat dit doel niet op andere wijze en met minder vergaande middelen had kunnen worden bewerkstelligd. In dat kader heeft het hof belang gehecht aan het feit dat de verdachte de beschuldigingen heeft geuit zonder enige onderbouwing en dat hij een bewerkte facebookfoto van de politieagente bij de beschuldigingen heeft geplaatst. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat de verdachte niet in redelijkheid kon menen dat een ongefundeerde uitlating die nauwelijks van enige context is voorzien het algemeen belang diende en dat een YouTube filmpje met een bewerkte foto van de politieagente geen proportionele manier is om de boodschap aan het publiek over te brengen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Belediging (feiten 2 en 3)
3.15
Ten aanzien van de twee gevallen van belediging heeft het hof geoordeeld dat art. 10 EVRM en art. 266 lid 2 Sr niet aan een veroordeling wegens belediging in de weg staan. Uit de vaststellingen van het hof over de context van de zaak volgt dat de verdachte sinds december 2009 honderden e-mails heeft gestuurd naar allerlei instanties en betrokkenen en artikelen op diverse websites heeft geplaatst, onder meer met de stelling dat de politie Zeist corrupt is. Gelet op die vaststellingen getuigt het kennelijke oordeel van het hof dat het beledigende karakter van de uitlatingen niet wordt weggenomen door de context, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Gelet op de vele e-mails met vergelijkbare inhoud, kan niet meer worden gezegd dat de bewezenverklaarde uitlatingen tot doel hadden misstanden bij de politie Zeist aan te kaarten,26.nog los van de grievende bewoordingen waarin die uitlatingen zijn gedaan.
3.16
Het middel faalt.
3.17
Voor zover de steller van de schriftuur bij wijze van een tweede middel heeft beoogd te klagen dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een verzoek tot het horen van getuigen, geldt het volgende. In de gedingstukken bevindt zich een brief gericht aan het hof gedateerd 27 mei 2021,27.waarin het hof wordt verzocht een aantal getuigen op te roepen. De klacht dat het hof hiermee niets heeft gedaan, stuit reeds af op de grond dat – zoals ook wordt erkend in de schriftuur – het getuigenverzoek niet ter terechtzitting van 2 juni 2021 is herhaald. Daarmee is er geen sprake van een verzoek tot het horen van getuigen als bedoeld in art. 315 jo art. 328 Sv en was het hof niet tot een beslissing gehouden.28.In cassatie kan daarover niet met succes worden geklaagd.
4. Ambtshalve aandacht voor de strafbaarheid van feit 3
4.1
Het hof heeft het bewezenverklaarde feit 3 gekwalificeerd als “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt gedaan aan het openbaar gezag”, zoals bedoeld in art. 267 onder 1° Sr (oud). Per 1 januari 2020 is art. 267 Sr echter gewijzigd en is de strafverzwarende omstandigheid ‘openbaar gezag’ vervallen.29.Op grond van art. 1 lid 2 Sr wordt in geval van verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepaling toegepast. In het geval de delictsomschrijving (in voor de verdachte gunstige zin) is gewijzigd, is art. 1 lid 2 Sr van toepassing indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit.30.Uit de wetsgeschiedenis van het gewijzigde art. 267 Sr kan worden afgeleid dat het schrappen van het bestanddeel ‘openbaar gezag’ mede berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever over het nut en noodzaak van het inzetten van het strafrecht ten aanzien van belediging van het openbaar gezag. Zo is opgemerkt dat die omstandigheid moeilijk is te verenigen met het recht op vrijheid van meningsuiting en dat de overheid het strafrecht niet nodig heeft om te voorkomen dat haar gezag in twijfel wordt getrokken.31.Nu er sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van belediging van het ‘openbaar gezag’, had het hof (anderhalf jaar na de wetswijziging) het onder 3 bewezenverklaarde niet mogen kwalificeren als “eenvoudige belediging, terwijl die belediging wordt gedaan aan het openbaar gezag”, maar wel als een eenvoudige belediging.
4.2
Het bovenstaande behoeft in mijn optiek niet tot ambtshalve cassatie te leiden, omdat de verdachte daar onvoldoende belang bij heeft. Of het bij feit 3 nu gaat om een gekwalificeerde belediging of een eenvoudige belediging, het strafmaximum voor een op te leggen taakstraf blijft ongewijzigd, namelijk 240 uren per strafbaar feit (art. 22c lid 2 Sr). Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 geldt bovendien dat de samenloopregeling geen beperkingen bevat voor het cumuleren van taakstraffen (art. 57 lid 2 Sr).32.Wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen de hoogte van de door het hof opgelegde straf (een geheel voorwaardelijke taakstraf van twintig uur) dan ontgaat mij het belang van de verdachte bij cassatie en terugwijzing. Naar mijn oordeel zou de Hoge Raad kunnen volstaan met een ambtshalve verbetering van de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde feit door deze te wijzigen in ‘eenvoudige belediging’. Voor strafvermindering bestaat geen reden.
5. Slotsom
5.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2
Afgezien van de onder 3 besproken grond, heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde feit, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2023
Dat is ook de uitkomst als het geschrift van de verdachte door de raadsman aan zijn schriftuur is gehecht (HR 19 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2857, NJ 2002/7, m.nt. J. de Hullu, rov. 2). Zie verder ook HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2646, rov. 3.2; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7904, NJ 2008/314, rov. 2; HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0444, rov. 1.
HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt. E.J. Dommering, rov. 2.4 (belediging); HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059, NJ 2019/348, m.nt. E.J. Dommering, rov. 3.4 (smaadschrift).
Zie respectievelijk de noten van Dommering onder de in de vorige voetnoot aangehaalde arresten en A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 52.
HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709, rov. 3.4.
Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 m.nt. Y. Buruma en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003, NJ 2014/181, m.nt. N. Keijzer.
Vgl. HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059, NJ 2019/348, m.nt. E.J. Dommering.
Zie HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, m.nt. N. Rozemond, rov. 4.4.4.
A.J. Nieuwenhuis, ‘Op zoek naar het publieke debat. Over de afbakening door het EHRM van een bij uitstek beschermde categorie uitlatingen’, Mediaforum 2018/3; F. Janssens en A. Nieuwenhuis, ‘Smaad, eenvoudige belediging en het maatschappelijk debat’, AA 2020/2.
EHRM 6 september 2016, nr. 26448/12 (Gaunt t. het Verenigd Koninkrijk), par. 59.
EHRM 11 maart 2003, nr. 35640/97 (Lešník t. Slowakijke), par. 57-59; EHRM 4 april 2006, nr. 33352/02 (Keller t. Hongarije); EHRM 11 januari 2011, nr. 4035/08 (Barata Monteiro da Costa Nogueira and Patrício Pereira t. Portugal), par. 38; EHRM 6 september 2016, nr. 26448/12 (Gaunt t. het Verenigd Koninkrijk), par. 60-62. Zie ook conclusie AG Spronken voorafgaand aan HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:381 (art. 81 RO).
EHRM 21 januari 1999, nr. 25716/94 (Janowski t. Polen), par. 33; EHRM 11 maart 2003, nr. 35640/97 (Lešník t. Slowakijke), par. 54.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671, m.nt. Y. Buruma, rov. 2.5.
A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 172.
A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 173.
A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 181.
A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 187-188; A.L.J. Janssens in C.P.M. Cleiren e.a. (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht (14de druk), aant. 15b in de Inleidende opmerkingen bij Titel XVI (Belediging) van Boek II
HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504, m.nt. E.J. Dommering, rov. 7.3.
EHRM EHRM 4 februari 2019, nr. 10692/09 (Savva Terentyev t. Rusland), par. 71.
EHRM 20 februari 2019, nr. 26922/14 (Toranzo Gomez t. Spanje), par. 57.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, NJ 2012/220, rov. 2.3. Vgl. ook EHRM 23 juli 2009, nr. 12268/03 (Hachette Filipacchi Associés (Ici Paris) t. Frankrijk), par. 43.
Vgl. HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504, m.nt. E.J. Dommering, rov. 6.2.
Noot E.J. Dommering bij HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283 (in het kader van groepsbelediging a.b.i. art. 137c Sr).
Vgl. EHRM 9 december 2021, nr. 52969/13 (Wojczuk t. Polen), par. 84.
Gedingstukken ingekomen op 5 augustus 2022, mapje 1. Onderzoek ter terechtzitting.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers, rov. 2.53-2.54.
Besluit van 18 juli 2019 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 15 mei 2019 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES teneinde enkele bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen te doen vervallen (Stb. 2019, 187).
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78, m.nt. N. Keijzer, rov. 3.5.2.
Kamerstukken II 2017/18, 34456, nr. 20, p. 2; Handelingen II, 2017/28, nr. 69 item 4, (4 april 2018). Zie ook A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 148.
HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1191, NJ 2022/383 m.nt. J.M. ten Voorde, rov. 2.5.
Beroepschrift 30‑08‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling Strafrecht
Parketnummer 21/02692
cassatieschriftuur
van mr. J.M. Walther
in de zaak
[verdachte]
tegen
Openbaar Ministerie Procureur Generaal
Geachte heer/mevrouw,
Bij brief d.d. 30 augustus 2022 is kenbaar gemaakt, dat binnen zestig dagen een schriftuur moet worden ingediend. Bijgaand treft u een schriftuur met middelen van cassatie aan. Voor zover nodig verklaar ik hierbij door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd tot indiening van een schriftuur.
Inhoud arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 16 Juni 2021
In het bestreden arrest overweegt het gerechtshof, dat de verdachte niet heeft betwist de ten laste gelegde uitlatingen te hebben gedaan. Derhalve acht het gerechtshof de ten laste gelegde feiten bewezen. Voorts overweegt het gerechtshof dat de bescherming van de privacy van aangeefster [verbalisant 1] zwaarder weegt dan het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting en artikel 10 EVRM niet in de weg staat aan de veroordeling van de verdachte. Het beroep op artikel 261 lid 3 Sr wordt verworpen. Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is het gerechtshof van oordeel, dat de e-mails van de verdachte enkel waren verzonden naar de politie, waardoor deze geen bijdrage leveren aan het publieke debat of de behartiging van openbare belangen. Ook ten aanzien van deze feiten overweegt het gerechtshof dat artikel 10 EVRM en artikel 266 lid 2 Sr niet in de weg staan aan een veroordeling.
Cassatiemiddelen
Bewezenverklaring
De verdachte ontkent niet de in de dagvaarding genoemde uitlatingen te hebben gedaan.
De uitlatingen moeten echter worden bezien in het licht van het feit, dat de verdachte hiermee niet het doel had om iemands goede naam aan te randen of betrokkenen of het politieteam te beledigen. Hiermee wilde de verdachte aandacht vragen voor een ernstig maatschappelijk probleem (eenwraak) en het falen van de politie ten aanzien van de aanpak ervan zichtbaar te maken. Weliswaar heeft betrokkene zich gericht tot twee individuele personen, maar dat was in hun hoedanigheid als politieagent en in relatie tot de ‘[naam] brandmoordzaak’.
In de ‘[naam] brandmoordzaak’ is een vrouw in 2013 veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf en TBS. De veroordeelde in die zaak heeft echter weinig verklaard over haar motief in die zaak1.. De verdachte was de voormalige werkgever van het slachtoffer in die zaak en heeft reeds voor haar noodlottige overlijden aandacht gevraagd voor het feit, dat zij slachtoffer was van een gedwongen huwelijk. Hoewel daarvoor kennelijk onvoldoende strafrechtelijk bewijs was, kan volgens verdachte (en anderen) niet worden uitgesloten dat er nog andere personen betrokken waren bij deze moord. De verdachte heeft politie en justitie herhaaldelijk gewezen op aanwijzingen, dat er sprake was van eerwraak en obstructie van een gedwongen huwelijk. Deze aanwijzingen zijn volgens betrokkene nimmer serieus genomen en hebben niet geleid tot deugdelijk onderzoek. Verder moet erop worden gewezen, dat de verdachte door de uiterst gruwelijke moord van iemand, die hij van nabij heeft gekend en hem dierbaar was, ernstig beschadigd is.
Betrokkene is ervan doordrongen geraakt, dat eerwraak een zeer groot en internationaal probleem is en is door zijn eigen activiteiten en studie een deskundige geworden op dit terrein. Het gaat in deze zaak niet om willekeurige van enige grond ontblote verdachtmakingen.
Ten onrechte oordeelt het gerechtshof, dat de vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) niet in de weg staat aan de veroordeling van de verdachte,
Immers, uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat grote voorzichtigheid in acht dient te worden genomen bij beantwoording van de vraag in hoeverre inbreuk gemaakt mag worden op het recht van vrijheid van meningsuiting en dat de noodzaak om deze te beperken niet snel kan worden aangenomen indien de uitingen in de media worden gedaan en als bijdrage aan het publieke debat kunnen worden beschouwd. Ook geldt dat er in een democratische maatschappij ruimte moet zijn voor uitlatingen die kwetsen, choqueren of verontrusten. Uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen moet niet te snel een rechtvaardiging voor een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid. Ten aanzien van uitingen van journalisten of daarmee gelijk te stellen personen geldt dat in nog sterkere mate, gelet op hun belangrijke rol in de verstrekking van nieuws en het voeren van het publieke debat2..
In het onderhavige geval waren de uitlatingen van de verdachte scherp van toon, maar — nogmaals — het primaire doel van de verdachte was niet om de aangever en het politieteam te kwetsen of te beledigen, maar om een bijdrage te leveren aan het publieke debat inzake eenwraak en dwanghuwelijken in het algemeen en met betrekking tot de ‘[naam] brandmoordzaak’ in het bijzonder.
Wat betreft de tenlastelegging inzake aangeefster [verbalisant 1] dient het belang van de vrijheid van meningsuiting van de verdachte zwaarder te wegen dan het recht op privacy van deze aangeefster. Zulks klemt temeer nu uitlatingen van de verdachte geen aanval op de persoon van de aangeefster betroffen, maar betrekking hadden op het professionele functioneren als medewerker van de politie. Anders dan het Gerechtshof in de aangevallen uitspraak overweegt heeft de verdachte in zijn publiekelijk gedane uitlatingen uitgebreid onderbouwd waarom en in welke opzichten de betreffende verbalisant en het politieteam te kort zijn geschoten. Wat dat betreft kan verwezen worden naar de e-mail van 28 mei 2021 aan het Openbaar Ministerie (en Gerechtshof) met bijlagen. In deze e-mail is overigens ook een verzoek neergelegd om getuigen en deskundigen te horen. Dit verzoek is weliswaar niet ter zitting expliciet herhaald, maar dat neemt niet weg, dat het op weg van het Gerechtshof had gelegen om deze getuigen en deskundigen te horen voordat een uitspraak werd gedaan, nu er kennelijk anders dan doorr de verdachte werd geoordeeld omtrent de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting in dit geval.
Gelet hierop is het oordeel van het Gerechtshof, dat artikel 10 EVRM en artikelen 261 en 266 niet in de weg staan aan de veroordeling van de verdachte in dit geval niet begrijpelijk te achten.
Conclusie
Alles overziende verzoek ik u het cassatieberoep gegrond te verklaren, het aangevallen arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het gerechtshof.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑08‑2022
Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14 augustus 2013, 21-002082-11 ECLI:NL:GHARL:2013:6057.
Zie Rechtbank Amsterdam 15 Juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5078