Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.8.3.2
XI.8.3.2 Kan een ‘fixatie’ van de door de hypotheek gesecureerde vorderingen worden bereikt met de figuur van de gedeeltelijke opzegging?
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS362511:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.a.: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 54 en Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 284.
In het arrest De Bodengravensche Bankvereeniging/Kiebert (NJ 1927, 763) lijkt ook de Hoge Raad daarvan uit te gaan.
Molenaar 1999, nr. 17, lijkt de vraag ontkennend te beantwoorden. Volgens Molenaar kunnen partijen na de vestiging van een pand- of hypotheekrecht nieuwe vorderingen onder de dekking van het zekerheidsrecht brengen zonder dat zij daarvoor de formaliteiten voor de vestiging van het zekerheidsrecht in acht behoeven te nemen. Molenaar baseert dit op het hierna te noemen arrest Helmig/Smit, welk arrest hij echter onjuist interpreteert, aangezien de Hoge Raad voor wat betreft pandrecht precies in tegenovergestelde zin oordeelt. Wel lijkt Molenaar impliciet aan te nemen dat een wijziging van het aantal door het zekerheidsrecht te secureren vorderingen niet (noodzakelijkerwijs) het ontstaan van een nieuw zekerheidsrecht met zich brengt.
Zie HR 17 juni 1960, NJ 1962, 60.
Dat de verruiming van het pandrecht derden kan benadelen in hun verhaalsbelangen, lijkt niet van belang geweest te zijn voor het oordeel van de Hoge Raad. Zie NJ 1962, 60, p. 245, rechterkolom, 3e alinea, waaruit volgt dat belangen van derden volgens de Hoge Raad voldoende zouden worden beschermd door onder meer de actio pauliana.
Dit is anders in geval van de hiervoor besproken “reductie”-clausule, zie nr. 1104.
Indien het hypotheekrecht alleen wordt opgezegd voor zover het strekt tot zekerheid van toekomstige vorderingen, is er strikt genomen van een vermindering van bevoegdheden in kwantitatieve zin geen sprake. De uit het hypotheekrecht ten aanzien van toekomstige vorderingen voortvloeiende bevoegdheden komen de hypotheekhouder immers nog niet toe. Niettemin is er in die zin sprake van een verandering van het hypotheekrecht dat na de gedeeltelijke opzegging vaststaat dat de hypotheekhouder ter zake van de toekomstige vorderingen geen bevoegdheden uit het hypotheekrecht meer kunnen toekomen.
Met betrekking tot het voor 1992 geldende vermogensrecht werd in de literatuur wel aangenomen dat het mogelijk was een enkel hypotheekrecht te vestigen op twee of meer onroerende zaken tezamen. Dit was een uitzondering op het specialiteitsbeginsel, zie S.E. Bartels & Timmerman 2006, p. 95-96, met verdere verwijzingen. Indien men een van de onroerende zaken uit het hypothecair verband wenste te ontslaan, kon gebruik worden gemaakt van de figuur van het gedeeltelijke royement. De hypotheekhouder deed dan eenzijdig, gedeeltelijk afstand van het hypotheekrecht voor zover het hypotheekrecht rustte op de zaak die uit het hypothecair verband werd ontslagen (het oude recht kende niet de figuur van de ‘opzegging’ van een beperkt recht in de zin van art. 3:81 lid 2 (d) BW). Ook hier gaat het hypotheekrecht als zodanig niet teniet (het blijft immers rusten op de overige verbonden zaken), maar komen de hypotheekhouder in kwantitatieve zin minder bevoegdheden toe dan hij eerst had; hij kan immers niet meer met voorrang verhaal nemen op het onderpand dat is vrijgegeven. Met betrekking tot dit verhaalsobject is het hypotheekrecht tenietgegaan. In geval van een vermindering van het aantal door de hypotheek gesecureerde vorderingen door gedeeltelijke opzegging doet zich in wezen hetzelfde voor: met betrekking tot bepaalde vorderingen is het hypotheekrecht tenietgegaan.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 406 en MvT, Parl. Gesch. Kadasterwet, p. 138. Geheel duidelijk is dit niet. De minister merkt op dat de wijziging van een beperkt moet worden gezien als een “combinatie van afstand en vestiging”. Vgl. ook: Vermogensrecht (Van Es), Art. 98, aant. 121.
Zoals hiervoor in noot 283 bleek (Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 406 en MvT, Parl. Gesch. Kadasterwet, p. 138. Geheel duidelijk is dit niet. De minister merkt op dat de wijziging van een beperkt moet worden gezien als een “combinatie van afstand en vestiging”. Vgl. ook: Vermogensrecht (Van Es), Art. 98, aant. 121.) , moet mogelijk worden aangenomen dat de figuur van de ‘wijziging’ geen zelfstandige rechtsfiguur is, maar een combinatie van ‘afstand’ en ‘vestiging’.
De figuur van gedeeltelijke opzegging van een hypotheekrecht wordt ook in de literatuur erkend. Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 456; Van Straaten 1990, p. 692 (l.k.) en p. 726 (r.k.) en Stein 1986b, p. 150-151 (niet geheel duidelijk). Vgl. verder: Marres 1992; Soons 1992; Spelt 1991a, p. 146 e.v.; Spelt 1991b, p. 179 e.v.; Spelt 1992, p. 85 e.v. en Roes 1992, p. 731.
Zo is het niet mogelijk dat de hypotheekhouder door gedeeltelijke opzegging afstand doet van zijn recht van parate executie of van zijn voorrang. Dit zijn wezenskenmerken van het hypotheekrecht, zonder welke niet meer van een hypotheekrecht kan worden gesproken. Daarentegen is het bijvoorbeeld wel mogelijk om door gedeeltelijke opzegging een huurbeding teniet te doen of het maximumbedrag te verlagen waarvoor krachtens het hypotheekrecht verhaal genomen kan worden. Zie voor het laatste: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-I* 2010, nr. 456.
In geval van een borgtocht die voor bepaalde tijd is aangegaan, na een periode van 5 jaar.
1108. Inleiding: drie vragen. Het is de vraag of door middel van een gedeeltelijke opzegging van de bank- of krediethypotheek kan worden bereikt wat ermee wordt beoogd: een fixatie van de door de hypotheek gesecureerde vorderingen. De accessoiriteit van het hypotheekrecht ondergaat een wijziging doordat het hypotheekrecht na de gedeeltelijke opzegging zal strekken tot zekerheid van minder vorderingen dan waarvoor het is gevestigd. Er zijn naar mijn mening in dit verband drie vragen te beantwoorden.
Staat de omschrijving van de gesecureerde vorderingen in de hypotheekakte toe dat het hypotheekrecht wordt gefixeerd tot de in de cessie betrokken vordering(en)?
Heeft een verandering in het aantal door het hypotheekrecht gesecureerde vorderingen tot gevolg dat er een nieuw hypotheekrecht ontstaat? En zo nee:
Kan het aantal door het hypotheekrecht gesecureerde vorderingen worden verminderd door middel van gedeeltelijke opzegging (of afstand) of kan dit slechts worden bereikt door middel van ‘wijziging’ van het hypotheekrecht?
1109. Vraag (i): staat de omschrijving van de gesecureerde vorderingen in de hypotheekakte toe dat het hypotheekrecht wordt gefixeerd tot de in de cessiebetrokken vordering(en)? Nog afgezien van de hierna te behandelen vraag of het aantal door de hypotheek gesecureerde vorderingen door middel van een gedeeltelijke opzegging kan worden verminderd, kan een bank- of krediethypotheek alleen dan worden omgezet in een hypotheekrecht dat nog enkel strekt tot zekerheid van de aan het SPV te cederen vordering, indien vaststaat dat het hypotheekrecht mede tot zekerheid van deze vordering is gevestigd. In de ‘oude’ leer ten aanzien van de overgang van bank- en kredietzekerheden is dit mogelijk juist de vraag. Een van de opvattingen is immers dat een bank- of krediethypotheek is gevestigd tot zekerheid van de restantvordering(en) bij het einde van de bank- of kredietrelatie.1 In deze opvatting is het niet mogelijk om voor het einde van de bank- of kredietrelatie door gedeeltelijke opzegging te realiseren dat het hypotheekrecht gaat strekken tot zekerheid van de aan het SPV te cederen vordering. Zolang de bank- of kredietrelatie nog niet is geëindigd, behoort de te cederen vordering immers niet tot de restantvordering(en). Gedeeltelijke opzegging van het hypotheekrecht kan niet bewerkstelligen dat de hypotheek gaat strekken tot zekerheid van een vordering waarvoor de hypotheek blijkens de hypotheekakte niet is verleend. Zoals ik hiervoor heb betoogd, wijzen de gebruikelijke bewoordingen van een bankhypotheekclausule echter niet op een partijbedoeling het hypotheekrecht te laten strekken tot zekerheid van de restantvordering bij beëindiging van de bankrelatie. De bewoordingen wijzen er duidelijk op dat het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van elke uit de bankrelatie voortkomende vordering.2
1110. Vraag (ii): impliceert een wijziging van het aantal door de hypotheek gesecureerde vorderingen het ontstaan van een nieuw hypotheekrecht? Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, zou een wijziging van de accessoiriteit van het hypotheekrecht door gedeeltelijke opzegging niet mogelijk zijn, aangezien een gedeeltelijke opzegging veronderstelt dat het oorspronkelijke hypotheekrecht blijft voortbestaan. Mogelijk moet worden aangenomen dat de omschrijving van de door een pand- of hypotheekrecht gesecureerde vorderingen een dusdanig wezenlijk element van het oorspronkelijke pand- of hypotheekrecht is, dat na wijziging daarvan geen sprake meer is van hetzelfde recht, maar van een geheel nieuw recht. Indien er een nieuw zekerheidsrecht zou ontstaan, kan de omzetting van een bank- of krediethypotheek in een vaste hypotheek slechts worden gerealiseerd door het oorspronkelijke hypotheekrecht volledig teniet te doen (door gehele opzegging of afstand) en een nieuw hypotheekrecht te vestigen. Daarvoor is de medewerking van de hypotheekgever vereist.
Bij mijn weten is de hier opgeworpen vraag in de literatuur en jurisprudentie nog niet expliciet aan de orde gekomen.3 Enige steun voor de stelling dat een verandering van het aantal door het zekerheidsrecht gesecureerde vorderingen tot een nieuw zekerheidsrecht leidt, kan worden gevonden in het arrest Helmig/Smit.4 In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat
“wanneer tot zekerheid van een bepaalde schuld een pandrecht is gevestigd en partijen het pand mede willen doen strekken tot zekerheid van een andere schuld, zij dit slechts [cursivering: MHER] kunnen bereiken door een tweede pandrecht te vestigen.”
Een uitbreiding van het aantal door het pandrecht gesecureerde vorderingen kan kennelijk niet worden gerealiseerd door middel van een wijziging van het bestaande pandrecht, maar alleen door de vestiging van een nieuw pandrecht. De Hoge Raad motiveert dit oordeel niet. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn, dat naar de mening van de Hoge Raad een uitbreiding van het aantal door het pandrecht te secureren vorderingen een dusdanig wezenlijk onderdeel van het pandrecht betreft, dat het pandrecht daardoor zijn oorspronkelijke identiteit verliest en als een geheel nieuw pandrecht moet worden aangemerkt.5
Uitgaande van deze gedachte is het vervolgens de vraag of er ook een nieuw zekerheidsrecht ontstaat in geval van een vermindering van het aantal door het zekerheidsrecht gesecureerde vorderingen. Naar mijn mening hoeft dit niet de conclusie te zijn, aangezien het oorspronkelijke zekerheidsrecht al strekte tot zekerheid van de vorderingen die na de wijziging door het ‘nieuwe’ zekerheidsrecht worden gesecureerd. Het zekerheidsrecht blijft zijn oorspronkelijke identiteit behouden. Er bestaat in dit opzicht geen wezenlijk verschil met een pand- of hypotheekrecht dat strekt tot zekerheid van twee bepaalde vorderingen, waarbij een van de vorderingen door de schuldenaar wordt voldaan. Het hypotheekrecht is daarna voor zijn bestaan en uitoefening nog slechts afhankelijk van de ene overgebleven vordering. Duidelijk is dat het feit dat de hypotheek niet meer accessoir is aan de tenietgegane vordering, niet leidt tot het ontstaan van een nieuw hypotheekrecht.
1111. Vraag (iii): kan een vermindering van het aantal door de hypotheek gesecureerde vorderingen worden bereikt door middel van gedeeltelijke opzegging? Aannemende dat een vermindering van het aantal door het hypotheekrecht gesecureerde vorderingen niet het ontstaan van een nieuw hypotheekrecht impliceert, rijst vervolgens de vraag of een ‘fixatie’ van de door de hypotheek gesecureerde vorderingen inderdaad kan worden gerealiseerd door een gedeeltelijke opzegging (of afstand) van het hypotheekrecht.
Gedeeltelijke opzegging (of afstand) van het hypotheekrecht veronderstelt dat de hypotheekhouder afziet van bepaalde rechten en bevoegdheden die hem op grond van het hypotheekrecht toekomen. Men zou kunnen menen dat een vermindering van het aantal door de hypotheek gesecureerde vorderingen niet leidt tot een vermindering van de rechten en bevoegdheden die de hypotheekhouder als zodanig aan het hypotheekrecht kan ontlenen. Aan de bevoegdheden die uit het hypotheekrecht voortvloeien – zoals het recht van separatisme, parate executie, verhaal met voorrang tot een bepaald maximumbedrag – verandert in kwalitatieve zin immers niets; deze rechten en bevoegdheden blijven de hypotheekhouder onverminderd toekomen. Uit de beginselen van accessoiriteit en ondeelbaarheid volgt dat het hypotheekrecht pas tenietgaat, indien alle door het hypotheekrecht gesecureerde vorderingen zijn tenietgegaan en het zeker is dat er geen door het hypotheekrecht gedekte vorderingen meer kunnen ontstaan. Tot dat moment blijft het hypotheekrecht met alle daaruit voortvloeiende bevoegdheden bestaan. In deze zienswijze zou met de figuur van de gedeeltelijke opzegging niet kunnen worden bereikt wat ermee wordt beoogd, te weten een fixatie van de door de hypotheek gesecureerde vorderingen.6
Hoewel het hypotheekrecht bij een gedeeltelijke opzegging zoals hiervoor beschreven in kwalitatief opzicht geen wijzigingen ondergaat, is er echter wel sprake van een vermindering van bevoegdheden in kwantitatieve zin. Doordat het hypotheekrecht na de gedeeltelijke opzegging nog slechts strekt tot zekerheid van bepaalde vorderingen, verliest de hypotheekhouder met betrekking tot de vorderingen die niet langer onder de dekking van het hypotheekrecht vallen zijn uit het hypotheekrecht voortvloeiende bevoegdheden.7 Met betrekking tot deze vorderingen zijn de bevoegdheden uit het hypotheekrecht geëindigd.8 De conclusie kan dus zijn dat de hypotheekhouder met de gedeeltelijke opzegging van het hypotheekrecht als hier bedoeld wel degelijk afstand doet van bepaalde uit de hypotheek voortvloeiende bevoegdheden.
1112. Vraag (iii) – vervolg; gedeeltelijke opzegging vs. wijziging van het hypotheekrecht. Maar ook indien men aanvaardt dat een vermindering van het aantal door het hypotheekrecht gesecureerde vorderingen leidt tot een vermindering in kwantitatieve zin van de rechten uit het hypotheekrecht, staat daarmee nog niet vast dat een dergelijke wijziging van het hypotheekrecht kan worden gerealiseerd door gedeeltelijke opzegging of afstand. Zowel uit de toelichting bij art. 3:98 BW, als uit art. 24 Kadasterwet, alsmede de toelichting daarop, lijkt te volgen dat de ‘wijziging’ van een beperkt recht een geheel eigen rechtsfiguur is naast vestiging, afstand en opzegging.9 De vraag rijst of de wet de wijziging van een beperkt recht door gedeeltelijke opzegging (of afstand) wel toestaat naast de figuur van de ‘wijziging’.
Art. 3:81 lid 2 BW bepaalt dat een beperkt recht alleen teniet kan gaan op een door de wet genoemde wijze. Aangenomen mag worden dat een dergelijk gesloten systeem eveneens geldt voor de wijziging van een beperkt recht.10 De wet noemt de figuur van de gedeeltelijke opzegging of afstand niet. Moet hieruit worden afgeleid dat een verandering van de inhoud van een beperkt recht uitsluitend kan worden gerealiseerd door middel van ‘wijziging’ en niet ook door gedeeltelijke opzegging of afstand? Volgens de toelichting bij art. 3:98 BW gelden voor ‘wijziging’ dezelfde vormvoorschriften als voor afstand en vestiging. De medewerking van de hypotheekgever zou zodoende vereist zijn (art. 3:89, 260 jo 98 BW).
Naar mijn mening kan de vraag ontkennend worden beantwoord. Een wijziging van een beperkt recht die neerkomt op een vermindering van bevoegdheden, zoals in casu, kan ook worden gerealiseerd door middel van gedeeltelijke opzegging of afstand van het beperkte recht. Duidelijk is dat de figuur van ‘wijziging’ er niet aan in de weg staat dat een bank- of krediethypotheek wordt omgezet in een vaste hypotheek door volledige afstand of opzegging van het oorspronkelijke hypotheekrecht gevolgd door vestiging van een nieuw hypotheekrecht.11 Indien dit mogelijk is, dan valt niet goed in te zien waarom hetzelfde resultaat niet zou kunnen worden bereikt door middel van gedeeltelijke opzegging of afstand van het oorspronkelijke hypotheekrecht zonder vestiging van een nieuw recht. Van strijd met het gesloten systeem van het goederenrecht is naar mijn mening geen sprake. Een vermindering van de uit het hypotheekrecht voortvloeiende bevoegdheden is niet alleen een wijziging van het hypotheekrecht, maar ook een gedeeltelijk tenietgaan van het beperkte recht (zie hiervoor).
In beginsel kan elke bevoegdheid en elk recht gedeeltelijk worden uitgeoefend, ook indien dit niet uitdrukkelijk uit de wet volgt. Evenals de gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst of de gedeeltelijke afstand van een vordering, is de gedeeltelijke opzegging of afstand van een beperkt recht in beginsel mogelijk,12 mits het gedeeltelijk tenietgaan van de uit het beperkte recht voortvloeiende bevoegdheden geen betrekking heeft op de wezenskenmerken van het beperkte recht.13 Bij een vermindering van bevoegdheden in kwantitatieve zin is daarvan geen sprake. Bovendien mag worden aangenomen dat een gedeeltelijke opzegging (of afstand) van een beperkt recht zowel betrekking kan hebben op een vermindering van bevoegdheden in kwalitatieve zin, als op een vermindering van bevoegdheden in kwantitatieve zin (zie hiervoor).
De figuur van de gedeeltelijke opzegging of afstand van een beperkt recht past in het (half) gesloten systeem van het goederenrecht, juist omdat de wet de figuur van de gehele opzegging en afstand kent en door middel van gedeeltelijke opzegging of afstand eenzelfde resultaat wordt bereikt als met wijziging van het beperkte recht.
1113. Particuliere borgtocht. Met betrekking tot een bank- of kredietborgtocht kan nog worden gewezen op de regeling van art. 7:861 BW, die het mogelijk maakt een particuliere borgtocht die (mede) is aangegaan voor toekomstige verbintenissen van de hoofdschuldenaar op te zeggen voor zover het de toekomstige verbintenissen betreft.14 Ook hier wordt door opzegging het aantal door de borgtocht te secureren vorderingen gefixeerd. Deze vorm van opzegging moet worden onderscheiden van de gedeeltelijke opzegging van een hypotheekrecht in de zin van art. 3:81 lid 2 (d) BW. Het betreft een wettelijk voorbeeld van de opzegging van een duurovereenkomst. Verschil met de hier besproken gedeeltelijke opzegging van een bank- of krediethypotheek is, dat de opzegging van art. 7:861 BW alleen mogelijk is ter zake van toekomstige verbintenissen en niet ter zake van reeds bestaande verbintenissen. Bovendien is niet duidelijk of de opzeggingsbevoegdheid van art. 7:861 BW ook toekomt aan de schuldeiser onder de borgtocht. Hoewel de tekst van de bepaling geen beperking bevat, lijkt uit de toelichting en uit de plaatsing van art. 7:861 BW in de tweede afdeling van titel 7.14 (handelende over de particuliere borgtocht), te volgen dat de opzeggingsbevoegdheid uitsluitend toekomt aan de borg en niet ook aan de schuldeiser.15