De feiten zijn ontleend aan de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:3122), onder “Feiten”. Het hof is in zijn bestreden beschikking (p. 2) van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgegaan, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
HR, 27-01-2017, nr. 16/00931
ECLI:NL:HR:2017:109
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
16/00931
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:109, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3767, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1192, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1192, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:109, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2017
Partij(en)
27 januari 2017
Eerste Kamer
16/00931
TT/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/470037/FA RK 14-5543 van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.167.801/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 november 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 januari 2017.
Conclusie 25‑11‑2016
16/00931
mr. Keus
Zitting 25 november 2016
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verzoekster tot cassatie
advocaat: mr. J. van Weerden
tegen
[de man]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie
advocaat: mr. J.P. Heering
In deze zaak, waarin aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud was toegekend onder vaststelling van een termijn zoals bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW, heeft de vrouw wijziging van die termijn verzocht op de grond dat de toekomstverwachting die aan de limitering van de alimentatieplicht van de man ten grondslag lag, niet is uitgekomen. Het geding in cassatie spitst zich toe op de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden een teleurgestelde toekomstverwachting tot toepassing van art. 1:401 lid 2 BW kan leiden.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De man en de vrouw, beiden Brits burger, zijn van 25 september 19932.tot 25 augustus 2011 met elkaar gehuwd geweest.
1.2 Bij beschikking van het hof ’s- Gravenhage van 30 november 20113.is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud dient te betalen van € 3.200,- per maand, met ingang van 25 augustus 2011 en eindigend op 25 augustus 2014.
1.3 De beslissing om de uitkering na een termijn van drie jaar te laten eindigen is ingegeven door het feit dat het hof “ervan uitgaat dat de vrouw vanaf dat moment in haar eigen levensonderhoud kan voorzien”4.. Voor zover in dit kader relevant, heeft het hof het volgende aan dat oordeel ten grondslag gelegd5.:
“Behoeftigheid
(…)
11. (…) Partijen zijn in 1993 gehuwd. In 1995 is de vrouw gestopt met werken. Tussen partijen staat vast dat de vrouw tussen 1995 en 2007, derhalve gedurende twaalf jaren tijdens het huwelijk, niet heeft gewerkt. In 2007 heeft de vrouw gedurende zes maanden een betaalde dienstbetrekking gehad waarbij zij, onbestreden gesteld, ongeveer € 2.950,- bruto per maand (inclusief vakantiegeld en overige emolumenten) verdiende. Sinds eind 2007 tot nu toe, vier jaren later, is de vrouw er niet in geslaagd opnieuw een baan te vinden. Gelet op het duur van het huwelijk van partijen, bijna achttien jaren, waarin gedurende ten minste twaalf jaren de man de kostwinner is geweest en de vrouw de verzorging en opvoeding van haar zoon op zich heeft genomen, waardoor haar positie op de arbeidsmarkt negatief is beïnvloed, is het hof van oordeel dat van de vrouw op dit moment niet gevergd kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat de vrouw zich realiseert dat van haar verwacht mag worden dat zij op een gegeven moment niet langer financieel afhankelijk is van de man, nu zij reeds enige tijd bezig is met solliciteren. Uit de door haar overgelegde stukken volgt echter tevens dat de vrouw op dit moment geen dienstverband heeft, noch enige eigen inkomsten uit andere bron.
(…)
Limitering en/of voorwaarden
(…)
16. Het hof ziet echter aanleiding om in dit geval een termijn te verbinden aan de duur van de alimentatieplicht van de man. Nu de vrouw in staat is geweest om na twaalf jaar onderbreking van haar deelname aan het arbeidsproces een goede baan te vinden die aansloot bij haar werkervaring en opleiding, kent het hof haar een verdiencapaciteit toe van € 2.000,- netto per maand, een bedrag vergelijkbaar met het inkomen dat zij met die dienstbetrekking verdiende. Immers, de vrouw woont inmiddels ruim tien jaren in Nederland, is nog relatief jong, te weten 44 jaar, en heeft niet langer de zorg voor haar zoon (thans 24 jaar en uitwonend). Daarbij komt dat de vrouw na die twaalf jaren in staat is gebleken een aanvullende opleiding te volgen, welke haar kansen op de arbeidsmarkt heeft vergroot. Deze verdiencapaciteit maakt dat de vrouw, indien zij deze realiseert, geen behoefte zal hebben aan een uitkering tot levensonderhoud van de man. Gelet hierop, maar ook op het feit dat zij op dit moment nog geen dienstverband heeft kunnen vinden en haar daarvoor enige tijd dient te worden gegund, is het hof van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat de partneralimentatie te limiteren als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud limiteren op een termijn van drie jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, omdat het hof ervan uitgaat dat de vrouw vanaf dat moment in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.”
Tegen deze beslissing is geen cassatieberoep ingesteld.
1.4 Bij verzoekschrift van 15 juli 2014, ingekomen bij de rechtbank Den Haag op 17 juli 2014, heeft de vrouw verzocht de alimentatieplicht van de man te verlengen tot 25 augustus 2023, dan wel een zodanige termijn en een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. De vrouw heeft zich hierbij beroepen op art. 1:402 lid 2 BW, althans art. 1:401 lid 4 BW, onder meer aanvoerend dat van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in art. 1:401 lid 2 BW sprake is. Zij heeft in dit verband gesteld, kort gezegd, dat zij zich sedert de beschikking van het hof voldoende heeft ingespannen om een baan te vinden en dat beëindiging van de partneralimentatie, gezien het ontbreken van inkomsten, terwijl de kosten doorlopen, dermate ingrijpend is dat ongewijzigde handhaving van de termijn van drie jaren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
1.5 De man heeft bij verweerschrift van 29 augustus 2014 gemotiveerd verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel haar verzoek af te wijzen. In verband met dat laatste heeft de man gesteld, kort gezegd, dat van een wijziging van omstandigheden geen sprake is, althans dat de wijziging niet onverwacht is. Volgens de man kan een door de rechter vastgestelde termijn zoals hier aan de orde slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden verlengd en volstaat een niet uitgekomen toekomstverwachting niet voor een “ingrijpende wijziging van omstandigheden” in de zin van art. 1:401 lid 2 BW. Daarnaast heeft de man betwist dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden6..
1.6 In haar beschikking van 6 februari 20157.heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van de vrouw op art.1:401 lid 2 BW slaagt. Volgens de rechtbank heeft het hof in zijn beschikking van 30 november 2011 niet de situatie verdisconteerd dat de vrouw, ondanks daarop gerichte inspanningen, niet erin slaagt zich binnen drie jaren na de echtscheiding een inkomen van € 2.000,- netto te verwerven. In die situatie zou sprake zijn van niet door het hof voorziene omstandigheden “die tot gevolg hebben dat de vrouw in inkomen is teruggevallen van € 2.000,= netto naar nihil” en zouden de omstandigheden ten opzichte van de situatie waarvan het hof is uitgegaan, nog steeds volgens de rechtbank, ingrijpend zijn gewijzigd. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om een baan te vinden. Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat partijen een langdurig huwelijk hebben gehad met een overwegend traditionele rolverdeling, dat zij nog steeds twee woningen in gemeenschappelijke eigendom hebben, dat zij proberen de problemen rond die woningen, die kennelijk een onderwaarde hebben, nog op te lossen en dat met al deze factoren vaststaat dat partijen zelf hun lotsverbondenheid nog niet geheel hebben verbroken. Dit alles heeft de rechtbank tot de slotsom gebracht dat in dit specifieke geval sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat een ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank heeft bepaald dat de termijn van alimentatiebetaling dient te worden verlengd tot 1 september 2017 en dat deze termijn voor verlenging vatbaar is. Voorts heeft de rechtbank het door de man te betalen alimentatiebedrag met ingang van 1 september 2014 bepaald op € 3.326,38 per maand.
1.7 Bij beroepschrift van 9 april 2015 heeft de man bij het hof Den Haag hoger beroep ingesteld en heeft hij onder meer verzocht de beschikking van de rechtbank van 6 februari 2015 te vernietigen8.. De vrouw heeft bij op 5 juni 2015 ingediend verweerschrift primair verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Voor het geval dat het hof de partneralimentatie verlaagt dan wel op nihil stelt, heeft de vrouw subsidiair verzocht de ingangsdatum hiervan te bepalen op de datum van ’s hofs beschikking, dan wel te bepalen dat de vrouw niet gehouden is de reeds ontvangen onderhoudsbijdragen terug te betalen.
1.8 Bij beschikking van 18 november 20159.heeft het hof de bestreden beschikking - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - vernietigd, en opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn alsnog afgewezen en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de vanaf 25 augustus 2014 ontvangen alimentatie10..
1.9 Het hof heeft - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
“Limitering
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij beschikking van 30 november 2011 heeft dit hof onder meer bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, eindigt op 25 augustus 2014, “omdat het hof er van uit gaat dat de vrouw vanaf dat moment in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.”
Bij voormelde beschikking is de partneralimentatie derhalve op de voet van het bepaalde in artikel 1: 157 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) gelimiteerd.
(…)
8. In eerste aanleg heeft de vrouw een beroep gedaan op artikel 1:401 lid 4 BW, welk beroep zij in hoger beroep wenst te handhaven, zoals zij ter terechtzitting desgevraagd heeft verklaard. Nu de onderhavige zaak een alimentatiezaak betreft, staat het de vrouw vrij zich ter terechtzitting alsnog op voormeld artikel te beroepen.
9. Vereist voor de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW is dat sprake is van een rechterlijke uitspraak waarbij is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Het hof is van oordeel dat dit beroep van de vrouw niet slaagt. Een teleurgestelde toekomstverwachting in die zin dat de verwachting dat de vrouw betaalde arbeid zou kunnen vinden om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien niet is uitgekomen, brengt niet zonder meer met zich mee dat het hof bij zijn beslissing tot limitering van een onjuist gegeven is uitgegaan. De vrouw heeft in hoger beroep in het geheel niet onderbouwd waarom zulks in de onderhavige zaak wel het geval zou zijn.
10. Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de door partijen opgeworpen rechtsvraag of in de onderhavige zaak de wijzigingsgrond zoals opgenomen in artikel 1:401 lid 2 BW van toepassing is.
11. Volgens dit artikel is wijziging van een in casu door de rechter bepaalde alimentatietermijn slechts mogelijk indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval.
12. Naar het oordeel van het hof is een teleurgestelde toekomstverwachting, zoals hierboven is beschreven, op zichzelf niet een zodanige wijziging van omstandigheden en zijn de overige door de vrouw ter zake naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzondere omstandigheden dat een verlenging van de alimentatietermijn op grond van artikel 1: 401 lid 2 BW gerechtvaardigd is. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.”
1.10 De vrouw heeft bij verzoekschrift tot cassatie van 18 februari 2016, op diezelfde dag ter griffie van de Hoge Raad ingekomen en derhalve tijdig, cassatieberoep tegen de beschikking van het hof van 18 november 2015 ingesteld. Nadat hem, met instemming van de vrouw, uitstel was verleend voor het indienen van het verweerschrift, heeft de man bij verweerschrift van 21 april 2016 tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die zich alle drie tegen rov. 12 van de bestreden beschikking richten.
2.2
Onderdeel 1 richt zich met een rechtsklacht tegen rov. 12. Het betoogt dat, indien het hof met deze rechtsoverweging (in samenhang met de rov. 4 en 11) heeft bedoeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting, zoals beschreven in de beschikking van 30 november 201111., nooit een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden is dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd, het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven. Het onderdeel (onder 1.1) wijst op HR 12 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2871, NJ 1999/384, rov. 3.2, waarin ten aanzien van art. 1:401 lid 4 BW is overwogen:
“3.2 (…) Indien de rechter bij de vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen, die voor die uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Ingeval achteraf blijkt dat, anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte, die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art. 1:401 lid 4 BW wijziging of intrekking van de uitspraak worden verzocht. (…).”
Deze regel12.dient volgens het onderdeel (onder 1.2) ook toepassing te vinden wanneer om wijziging van een vastgestelde alimentatietermijn wordt verzocht, nu de vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud nauw samenhangt met de termijn die voor de vastgestelde alimentatieverplichting is bepaald.
2.3
Art. 1:401 lid 2 BW biedt de mogelijkheid wijziging te verzoeken van de termijn waaraan de alimentatieplicht door de rechter (of partijen zelf) is onderworpen, en bepaalt daartoe, voor zover relevant in deze zaak:
“De termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van het derde of vijfde lid dan wel zesde lid, tweede zin van artikel 157 of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 158, kan op verzoek van een van de gewezen echtgenoten worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. (…)”
Voor een verzoek op grond van art. 1:401 lid 2 BW is dus een ingrijpende wijziging van omstandigheden vereist13.. Niet iedere wijziging van omstandigheden is voldoende voor toewijzing van het verzoek; de wijziging moet zodanig zijn dat ongewijzigde handhaving van de termijn de toets van redelijkheid en billijkheid niet kan doorstaan14.. De parlementaire geschiedenis leert dat de ratio van deze stringente maatstaf is gelegen in het feit dat partijen ervan moeten kunnen uitgaan dat de alimentatieplicht eindigt bij afloop van de door de rechter bepaalde termijn. Een dergelijke termijn is derhalve in beginsel definitief van aard; wijziging of verlenging kan slechts bij uitzondering geschieden op in de wet aangegeven gronden, aldus de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot wijziging van bepalingen in het BW in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (hierna: de Wet limitering van alimentatie na scheiding, bij verkorting WLA)15.heeft geleid16..
Of aan de maatstaf van het tweede lid van artikel 1:401 BW is voldaan, zal afhangen van de bijzondere omstandigheden van het geval17.. Voor de beantwoording van de vraag welke betekenis in dat verband toekomt aan een teleurgestelde toekomstverwachting, biedt de parlementaire geschiedenis van de WLA, bij welke wet onder andere het huidige tweede lid van art. 1:401 BW werd ingevoerd, de nodige aanknopingspunten. Een en ander is reeds uitvoerig besproken door mijn voormalige ambtgenoot Verkade in zijn conclusie voor HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL862618.. Ik zal mij dan ook beperken tot de weergave van enkele, ook door Verkade aangehaalde passages uit de parlementaire stukken en voor het overige naar zijn conclusie verwijzen.
2.4
Bij de totstandkoming van de WLA is enkele malen expliciet de vraag aan de orde geweest of een teleurgestelde toekomstverwachting grond oplevert voor een beroep op art. 1:401 lid 2 BW. Relevant in dit verband is allereerst de navolgende passage uit de memorie van antwoord19.:
“Indien de alimentatie door de rechter is gelimiteerd op grond van toekomstverwachtingen die zich niet blijken te verwezenlijken, is er sprake van een wijziging van omstandigheden die volgens het huidige recht een wijziging van de uitspraak kan rechtvaardigen. Het voorstel stelt voor wijziging meer stringente criteria. Indien deze criteria vervuld zijn, kan een verzoek tot verlenging worden toegewezen. Hierbij zij aangetekend dat de rechter bij zijn beslissing de onderhoudsverplichting aan een termijn te binden, daarbij tevens acht zal slaan op de voorwaarden die de wet stelt aan de wijziging van zijn uitspraak.”
Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is vervolgens door de staatssecretaris aangegeven20.:
“Het aantrekkelijke van dit criterium (van artikel 159 lid 3 BW; LK) is naar mijn mening dat het de rechter een richtsnoer geeft. Het brengt tot uitdrukking dat de onderhoudsplicht in beginsel na het verstrijken van de termijn eindigt, maar dat in bijzondere omstandigheden een verlenging mogelijk is. Welke omstandigheden een rol spelen en welk gewicht aan die omstandigheden moet worden toegekend zal moeten worden bekeken in het licht van de rechtsgrond van alimentatie en de aan limitering ten grondslag liggende gedachte.
(…)
Het lijkt mij (…) dat een dergelijke situatie kan vallen in de termen van de wijzigingsmogelijkheid van het nieuwe art. 401, tweede lid. De niet vervulling van een toekomstverwachting kàn een wijziging van omstandigheden inhouden. Ik vergelijk hiermee bij voorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 29 maart 198521..
(…)
(…). Toch moet ik hier ter zake nu niet zozeer uitsluitsel geven als wel dat de Hoge Raad uiteindelijk in dezen het laatste woord heeft. Het is vaste jurisprudentie dat een beslissing over een alimentatie kan worden gewijzigd als die berust op een verwachting omtrent het vermogen van de vrouw om in de toekomst op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien. Dit heb ik ook tegen de heer Kohnstamm gezegd. Natuurlijk geldt daarbij ook dat strengere criterium in deze wet. (…)”
Verkade trekt uit (zijn meer uitgebreide weergave van) de parlementaire geschiedenis de volgende conclusie:
“3.15 Het voorgaande kan als volgt worden samengevat. De wetgever ging ervan uit dat de rechter bij zijn limiteringsbeslissing mede acht zou slaan op de mogelijkheden die de wet voor wijziging van de door hem eventueel vast te stellen termijn kent. Juist vanuit de gedachte dat de rechter niet lichtvaardig tot limitering zal overgaan, heeft de wetgever die mogelijkheden aangescherpt, opdat partijen zouden weten waaraan zij toe zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat gevallen van teleurgestelde toekomstverwachtingen - limiteringsbeslissingen zijn immers veelal op toekomstverwachtingen gebaseerd - niét onder art. 1:401 lid 2 BW zouden kunnen vallen. Wel blijkt daaruit dat een teleurgestelde toekomstverwachting omtrent de mogelijkheden van de alimentatiegerechtigde om na verloop van tijd in het eigen levensonderhoud te voorzien op zichzelf nog niet voldoende zal zijn voor de rechter om de alimentatie op grond van een wijzigingsverzoek als bedoeld in genoemde bepaling te wijzigen. Daarvoor is vereist dat het niet uitkomen van de verwachtingen waarop de rechter zijn limiteringsverzoek heeft gebaseerd, het gevolg is van bijzondere omstandigheden. M.i. heeft de wetgever aldus de mogelijkheid opengelaten dat een alimentatiegerechtigde een door de rechter vastgestelde termijn niet zal kunnen wijzigen, ook al is de (gebruikelijkerwijze) aan de limiteringsbeslissing ten grondslag liggende verwachting, dat de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de termijn in het eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, niet uitgekomen.”
2.5
Ik sluit me bij deze conclusie aan. Uit de wetgeschiedenis blijkt expliciet dat een teleurgestelde toekomstverwachting een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 2 BW kan opleveren: een dergelijke verwachting vormt niet - althans: niet zonder meer - een zelfstandige grond voor de toepassing van deze bepaling. De in lid 2 opgenomen redelijkheids- en billijkheidstoets maakt dat steeds op de concrete omstandigheden van het geval acht zal moeten worden geslagen. Gelet op de stringente maatstaf van lid 2 zullen, zoals hiervóór (onder 2.4) reeds aangegeven, uiteindelijk echter slechts bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de toekomstverwachting niet is uitgekomen, de toepassing van art. 1:401 lid 2 BW kunnen rechtvaardigen22..
2.6
Uit de wetsgeschiedenis volgt niet expliciet wanneer kan worden gesproken van bijzondere omstandigheden die de toepassing van art. 1:401 lid 2 BW rechtvaardigen23.. Wel zijn enkele vingerwijzingen te vinden. In de memorie van toelichting wordt bijvoorbeeld aangegeven24.:
“Indien de rechter wel een termijn bepaalt is deze in beginsel bindend. (…). Een volstrekt definitief karakter kan in bepaalde gevallen onredelijk zijn, bij voorbeeld indien door ziekte of opheffing van een studiemogelijkheid een bestaand vooruitzicht op een werkkring teniet wordt gedaan. Daarom is wijziging op beperkte in de wet aangegeven gronden mogelijk” (cursivering toegevoegd; LK).
De nota naar aanleiding van het eindverslag vermeldt25.:
“Allereerst moet worden opgemerkt dat thans in de wet een limiteringsmaatstaf ontbreekt. Het voorstel bevat wel dergelijke maatstaven (in artikel 157, derde tot en met zevende lid, en in artikel 401, tweede en derde lid), maar beoogt geen breuk te brengen in de tot nu toe bestaande alimentatiepraktijk. Dat betekent dat het oordeel over de onderhoudsplicht in belangrijke mate zal moeten zijn toegespitst op de concrete omstandigheden van partijen.
De rechter dient daarbij een richtsnoer te hebben. (…). Het geven van voorbeelden van gevallen waarin een termijn zou kunnen worden gesteld of waarin een verlenging behoort te worden uitgesproken, zou de indruk kunnen wekken dat bij dergelijke beslissingen kan worden geabstraheerd van de concrete omstandigheden. Die indruk willen wij niet wekken. Wel hebben wij op verschillende plaatsen omstandigheden genoemd die, gegeven de rechtsgrond, van belang kunnen zijn, zoals de verwachtingen van partijen toen zij huwden, de in het huwelijk aangehouden werkverdeling, de duur van het huwelijk, de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die die zorg liet zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen. Daarnaast plegen de niet-financiële factoren die uit de jurisprudentie bekend zijn, thans reeds als checklist te fungeren voor partijen, hun raadslieden en de rechter (men vergelijke de trema-normen van de rechterlijke macht, die ook aan deze factoren aandacht besteden). Een checklist in de wet zal daaraan weinig kunnen toevoegen.”
Tijdens de parlementaire behandeling van de WLA werd als voorbeeld gegeven een geval waarin de alimentatie van een gescheiden moeder met een gehandicapt kind wordt gelimiteerd op grond van de verwachting dat het kind na ommekomst van de door de rechter bepaalde termijn voor de dagelijkse verzorging niet meer afhankelijk zal zijn van de moeder. De moeder zou dan dus betaalde arbeid kunnen gaan verrichten. Die verwachting komt niet uit omdat het kind uiteindelijk niet kan worden opgenomen. Naar aanleiding van dit voorbeeld merkte de staatssecretaris op26.:
“Door omstandigheden buiten haar schuld - dat zal ook mede bepalend zijn voor het oordeel van de rechter - is er een situatie ontstaan waarin het niet verlengen van de alimentatie zo ingrijpend zou zijn dat niet kan worden verwacht dat die alimentatie niet wordt verlengd.”
Voorts werd de vraag gesteld wat heeft te gelden in een geval waarin slechts sprake is van een teleurgestelde toekomstverwachting27.:
“De staatssecretaris zei dat het niet uitkomen van een toekomstverwachting een wijziging van omstandigheden (…) kan inhouden. De alimentatie wordt verlengd met een termijn van vijf jaar in de verwachting dat de vrouw na ommekomst van die vijf jaar werk zal hebben gevonden. Die verwachting komt niet uit. Is dat een wijziging van omstandigheden en kan er dan weer worden verlengd?
Het antwoord van de staatssecretaris luidde28.:
“De vrouw zal dan moeten aantonen dat het niet verlengen van de alimentatie niet redelijk is. De rechter moet dan beoordelen of het niet hebben van werk van de vrouw in het kader valt van het niet uitkomen van een gewekte verwachting.”
Uit deze passages lijkt te kunnen worden afgeleid dat voor toepassing van art. 1:401 lid 2 BW is vereist dat bijzondere en buiten het normale verwachtingspatroon vallende omstandigheden debet eraan zijn dat de toekomstverwachting niet is uitgekomen29..
2.7
Ik keer terug naar onderdeel 1. Bij de beoordeling daarvan kan worden vooropgesteld dat het hof in rov. 12 in het licht van het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven. Anders dan aan het onderdeel ten grondslag is gelegd, heeft het hof niet geoordeeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting nooit tot een wijziging van de door de rechter vastgestelde termijn op grond van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden. Blijkens rov. 12 heeft het hof slechts geoordeeld dat “een teleurgestelde toekomstverwachting, zoals hierboven is beschreven, op zichzelf niet een zodanige wijziging van omstandigheden (is) en (…) de overige door de vrouw ter zake naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzondere omstandigheden (zijn) dat een verlenging van de alimentatietermijn op grond van artikel 1:401 lid 2 BW gerechtvaardigd is” (onderstrepingen toegevoegd; LK). Het hof, dat blijkens de geciteerde overweging ervan is uitgegaan dat voor de toewijzing van het verlengingsverzoek van de vrouw bijzondere omstandigheden zijn vereist, náást de door haar aangevoerde teleurgestelde toekomstverwachting, heeft aldus de juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd.
2.8
Ter bestrijding van de veronderstelde opvatting van het hof dat een teleurgestelde toekomstverwachting nooit tot toepassing van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden, heeft de vrouw zich beroepen op HR 12 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2871, NJ 1999/384, waarin de Hoge Raad (in een andere context dan die van een limitering van de alimentatieplicht) oordeelde dat een teleurgestelde toekomstverwachting als onjuist of onvolledig gegeven in de zin van art.1:401 lid 4 BW30.kan gelden31.. Het argument mist doel, nu, zoals hiervóór (onder 2.7) reeds besproken, het hof niet geoordeeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting nooit tot toepassing van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden.
Daarbij teken ik nog aan dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad32.weliswaar kan worden afgeleid dat een teleurgestelde toekomstverwachting (ook) als een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW kan worden opgevat, maar daarmee is niet gegeven dat een teleurgestelde toekomstverwachting op zichzelf voor toepassing van art. 1:401 lid 2 BW zou volstaan. De wijziging van de termijn waaraan de rechter de alimentatieplicht heeft onderworpen, heeft immers regeling gevonden in art. 1:401 lid 2 BW, krachtens welke bepaling een strengere maatstaf geldt dan krachtens art. 1:401 lid 1 BW.
2.9
Onderdeel 2 omvat een motiveringsklacht en is evenals onderdeel 1 tegen rov. 12 gericht. Het onderdeel betoogt dat, als het hof heeft bedoeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting in dit geval geen voldoende ingrijpende wijziging van omstandigheden is, zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Het onderdeel voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
Allereerst wordt gesteld (onder 2.1-2.7) dat de (uiteindelijk teleurgestelde) toekomstverwachting een dragend element was van ’s hofs limiteringsbeslissing van 30 november 2011. Het onderdeel staaft deze stelling met een verwijzing naar de analyse door de rechtbank van de beschikking van 30 november 2011, inhoudende dat het hof kennelijk zonder meer ervan is uitgegaan dat de vrouw, bij voldoende inspanningen, zich een inkomen van € 2.000,- netto per maand zou kunnen verwerven33.. De man heeft deze analyse volgens het onderdeel niet bestreden, waarmee de juistheid daarvan tussen partijen is komen vast te staan en het hof van deze analyse uit diende te gaan. Het hof had moeten onderkennen dat met het niet-uitkomen van de toekomstverwachting de rechtvaardiging voor de door hem gestelde termijn niet langer aanwezig was. Dit betekent volgens het onderdeel dat de teleurgestelde toekomstverwachting op zichzelf bezien juist wel een wijzigingsgrond is of kan zijn, althans dat het hof zijn oordeel (nader) had dienen toe te lichten.
In het verlengde hiervan (onder 2.8-2.9) wijst het onderdeel er ten tweede op dat de vrouw reeds in eerste aanleg het standpunt heeft ingenomen dat de inkomensterugval als gevolg van de beëindiging van de partneralimentatie uitermate ingrijpend is en dat ongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn derhalve niet van haar kan worden gevergd34.. Dit standpunt, dat de rechtbank volgens het onderdeel deelt35., heeft de vrouw in hoger beroep gehandhaafd en herhaald, aldus het onderdeel. Gesteld wordt dat het hof deze “onmiskenbaar relevante stelling” van de vrouw in strijd met de devolutieve werking van het appel onbesproken heeft gelaten.
Ten derde maakt het onderdeel (onder 2.10-2.11) uit de door het hof in rov. 12 gebezigde woorden “op zichzelf” op dat het hof de teleurgestelde toekomstverwachting niet in samenhang met de door de vrouw gestelde inspanningen om betaald werk te vinden heeft besproken. Ten onrechte, zo wordt betoogd. Dit geldt te meer nu het hof, anders dan de rechtbank, in het midden heeft gelaten of de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om aan betaald werk te komen. Op grond van het leerstuk van de hypothetische feitelijke grondslag moet derhalve in cassatie (veronderstellenderwijs) worden aangenomen dat die inspanningen voldoende waren.
2.10
Het onderdeel poneert in de eerste plaats dat, nu de teleurgestelde toekomstverwachting een dragend element van de limiteringsbeslissing van 30 november 2011 was, hetgeen bij gebrek aan betwisting als vaststaand diende te worden aangenomen, het hof in zijn motivering had moeten onderkennen dat deze verwachting in casu wel degelijk een wijzigingsgrond was of had kunnen zijn.
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat, anders dan het onderdeel stelt, de man de door het onderdeel bedoelde analyse wel degelijk heeft betwist waar hij gemotiveerd heeft gesteld dat het hof in zijn limiteringsbeslissing van 30 november 2011 rekening heeft gehouden met het scenario dat de vrouw binnen de termijn van drie jaren geen werk zou kunnen vinden36., en dat het hof overigens niet was gebonden aan de lezing die partijen (al dan niet weersproken) aan de genoemde beschikking hebben gegeven.
Overigens meen ik dat, ook als moet worden aangenomen dat de toekomstverwachting in de onderhavige zaak dragend was voor de limiteringsbeslissing, zulks niet afdoet aan het uitgangspunt dat een teleurgestelde toekomstverwachting slechts onder bijzondere omstandigheden grond voor een verlenging van een gestelde alimentatietermijn oplevert. Met het enkele feit dat de teleurgestelde toekomstverwachting dragend was voor de limitering van de alimentatie en dat in zoverre een relevante wijziging van omstandigheden is gegeven, staat immers nog niet vast dat die wijziging van omstandigheden ook zo ingrijpend is dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Uit rov. 12 blijkt dat het hof van oordeel was dat dit laatste zich bij gebrek aan de vereiste bijzondere omstandigheden niet voordeed37..
Ook voor zover het onderdeel klaagt dat het hof zijn oordeel (nader) had dienen te motiveren nu de rechtvaardiging voor de vastgestelde termijn niet langer bestond, is het mijns inziens tevergeefs voorgesteld. De vrouw heeft zich niet op het standpunt gesteld dat het niet-uitkomen van de toekomstverwachting het gevolg is van bijzondere omstandigheden, terwijl ook overigens niet van zodanig bijzondere omstandigheden is gebleken dat toepassing van art. 1:401 lid 2 BW zou zijn gerechtvaardigd. Het standpunt van de vrouw steunt vooral op de - door de man betwiste - stellingen dat de inkomensterugval als gevolg van beëindiging van de termijn uitermate ingrijpend is en dat zij zich voldoende heeft ingespannen om betaald werk te vinden38.. Dat zijn niet dermate bijzondere omstandigheden dat van een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de door art. 1:401 lid 2 BW bedoelde zin sprake zou zijn39.. Nadere, bijzondere omstandigheden die dat anders zouden kunnen maken, zoals ziekte of opheffing van een studiemogelijkheid waarnaar in de wetgeschiedenis wordt verwezen, zijn door de vrouw niet aangevoerd40.. Het feit dat de arbeidsmarkt slecht is, zoals door de vrouw wordt gesteld, is weliswaar een buiten de vrouw gelegen omstandigheid die mogelijk eraan heeft bijgedragen dat de vrouw geen werk heeft kunnen vinden, maar is naar mijn mening niet zodanig bijzonder dat het niet uitkomen van de toekomstverwachting voor rekening van de man dient te komen. Ook de omstandigheden die de rechtbank in haar oordeel heeft betrokken (lange duur huwelijk, traditionele rolverdeling, lotsverbondenheid bestaat nog) zijn dat mijns inziens niet41.. Dergelijke factoren lijken mij vooral gewicht toe te komen bij de rechterlijke limiteringsbeslissing zelf.
In het licht van de stellingen van partijen is het oordeel van het hof dan ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarom faalt de eerste klacht van het onderdeel.
2.11
Ook het tweede klacht van onderdeel 2, die het hof verwijt onvoldoende te hebben gerespondeerd op het standpunt van de vrouw dat van een uitermate ingrijpende wijziging van omstandigheden sprake is en dat ongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn derhalve niet van haar kan worden gevergd42., is mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Het bestreden oordeel berust niet op het oordeel dat van een (uitermate) ingrijpende wijziging van omstandigheden geen sprake zou zijn, maar op het oordeel dat - bij gebrek aan bijkomende bijzondere omstandigheden - geen sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Anders dan het onderdeel (onder 2.8) suggereert, was ook voor de rechtbank de ingrijpende wijziging van omstandigheden, gelegen in de terugval in inkomen van € 2.000,- netto naar nihil, voor toepassing van art. 1:401 lid 2 BW op zichzelf niet voldoende. De rechtbank heeft in dat verband tevens, naast de inspanningen van de vrouw om een betaalde baan te vinden, andere (maar volgens het hof kennelijk tekortschietende) factoren (duur huwelijk, traditionele rolverdeling, nog niet geheel verbroken lotsverbondenheid) in aanmerking genomen om tot het oordeel te komen dat “in de omstandigheden van het geval ongewijzigde handhaving van de termijn van drie jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd” (zie de beschikking van 6 februari 2015, p. 5, derde volle alinea; zie ook p. 5, laatste twee regels en p. 6, eerste twee regels: “Al deze omstandigheden in aanmerking nemend, komt de rechtbank tot de slotsom dat in dit specifieke geval sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat een ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.”).
Ook de klacht dat het hof niet zou hebben gerespondeerd op de stelling van de vrouw dat van een uitermate ingrijpende wijziging van omstandigheden sprake was en dat daarom ongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn niet van haar kon worden gevergd, mist daarom doel.
2.12
De derde klacht van het onderdeel dat uit de door het hof in rov. 12 gebezigde woorden “op zichzelf” zou volgen dat het hof de teleurgestelde toekomstverwachting niet in samenhang met de door de vrouw gestelde inspanningen om betaald werk te vinden, heeft besproken, mist naar mijn mening eveneens doel. In de rov. 11 en 12 ligt besloten dat naar het oordeel van het hof een teleurgestelde toekomstverwachting als zodanig niet voor toepassing van art. 1:401 lid 2 BW volstaat, maar dat daartoe bijkomende bijzondere omstandigheden zijn vereist. Met het gebruik van de woorden “op zichzelf” heeft het hof niet bedoeld dat van de omstandigheden van het geval kan worden geabstraheerd, maar tot uitdrukking gebracht dat een teleurgestelde toekomstverwachting geen zelfstandige wijzigingsgrond oplevert en dat dus juist ook de andere omstandigheden van het geval in de beoordeling dienen te worden betrokken. Dat de vrouw zich heeft ingespannen om betaald werk te vinden, is overigens niet een naast de terugval in inkomen staande, bijkomende omstandigheid, maar een noodzakelijk element om überhaupt van een (relevante) terugval in inkomen te kunnen spreken. Zou de vrouw zich niet voldoende hebben ingespannen om betaald werk te vinden, dan zou er in het geheel geen grond zijn geweest om van een wijziging van omstandigheden (te weten een terugval in het inkomen dat de vrouw moet worden geacht zich te kunnen verwerven) uit te gaan.
2.13
Derhalve dient ook onderdeel 2 te falen. Het bestreden oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd.
2.14
Onderdeel 3 klaagt dat, indien en voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verdiencapaciteit van de vrouw, al dan niet na verloop van drie jaren na de beschikking van 30 november 2011, met de beschikking van 30 november 2011 definitief vast is komen te staan, het hof daarmee heeft miskend
a) dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad (als voorbeeld wordt aangehaald HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt. S.F.M. Wortmann) volgt dat beslissingen als de beschikking van 30 november 2011 weliswaar gezag van gewijsde hebben, maar dat dit gezag wordt beperkt door de in art. 1:401 BW opgenomen mogelijkheid een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud in te trekken of te wijzigen, dan wel
b) dat uit de reeds genoemde beschikking van de Hoge Raad van 12 maart 1999 volgt dat in situaties waarin sprake is van een teleurgestelde toekomstverwachting op grond van artikel 1:401 lid 4 BW wijziging of intrekking van de uitspraak kan worden verzocht.
2.15
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt inderdaad dat rechterlijke alimentatiebeslissingen in beginsel gezag van gewijsde toekomt, maar dat dit gezag in zoverre is beperkt dat de rechterlijke beslissing op grond van het eerste of het vierde lid van artikel 1:401 BW kan worden gewijzigd of ingetrokken43.. Concreet betekent dit44.:
“3.4.1 (…). Wordt op voet van artikel 1:401 wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdende met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht (HR 15 november 1996, nr. 8785, NJ 1997, 450). (…).”
In een latere uitspraak heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat de betrekkelijkheid van het gezag van gewijsde van alimentatiebeslissingen niet ziet op alle omstandigheden die de rechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Kennelijk geldt dat gezag volgens de Hoge Raad wel voor45.:
“5.5 (…) een beslissing die voorafgaat aan - en gebaseerd is op andersoortige omstandigheden dan - de in art. 1:401 BW bedoelde, en op de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht gebaseerde, beslissing over de vraag of en tot welk bedrag alimentatie verschuldigd is. (…).”
Zoals Wortmann opmerkt, heeft de rechtspraak van de Hoge Raad en de daarin vervatte relativering van het gezag van gewijsde dus kennelijk betrekking op “omstandigheden die de basis vormen voor beslissingen omtrent draagkracht en behoefte” 46..
2.16
In het licht van deze rechtspraak faalt de klacht. Uit de hiervóór (onder 2.15) als eerste geciteerde rechtsoverweging volgt immers dat indien één of meer van de in art. 1:401 BW genoemde wijzigingsgronden (de ingeroepen rechtspraak betrof overigens slechts de wijzigingsgronden van art. 1:401 leden 1 en 4) zich voordoen, de rechter de uitkering tot levensonderhoud opnieuw zal moeten vaststellen. Met andere woorden: er is pas plaats voor een rechterlijke (her)overweging op het punt van behoeftigheid (en draagkracht) op het moment dat er überhaupt van een wijzigingsgrond sprake is.
Het hof heeft deze voorvraag in de onderhavige zaak ontkennend beantwoord, zowel wat betreft het beroep van de vrouw op lid 4 van art. 1:401 BW (rov. 9; in cassatie onbestreden) als wat betreft haar beroep op lid 2 van dit artikel (rov. 12; bij gebrek aan bijkomende, bijzondere omstandigheden verworpen). De verdiencapaciteit van de vrouw was daarbij slechts in zoverre aan de orde dat zij deel uitmaakte van de toekomstverwachting waarop de limiteringsbeslissing was gegrond: de verwachting was dat de vrouw binnen drie jaar een baan zou kunnen vinden waarmee zij zich een inkomen van € 2.000,- netto per maand zou kunnen verwerven. Het hof heeft slechts over die toekomstverwachting geoordeeld en heeft daarbij geenszins uitgesloten dat, zoals de vrouw aan haar stellingen ten grondslag had gelegd, daadwerkelijk van een teleurgestelde toekomstverwachting sprake was. Het onderdeel kan dan ook niet worden gevolgd in de opvatting dat het hof in zijn beschikking zou hebben geoordeeld dat de verdiencapaciteit van de vrouw met de beschikking van 30 november 2011 definitief is komen vast te staan.
2.17
Ook onderdeel 3 is daarom tevergeefs voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2016
De rechtbank noemt als jaar van huwelijksvoltrekking 1992. Het inleidende verzoekschrift van de vrouw van 15 juli 2014 noemt onder 1 het jaar 1992, maar spreekt vervolgens onder 3 van 1993. Ook het verweerschrift van de man van 29 augustus 2014 spreekt onder 8 van 1993. Uit de processtukken in hoger beroep (o.a. het hoger beroepschrift zijdens de man van 9 april 2015 onder 3) blijkt dat 1993 het juiste jaar is.
Hof ’s-Gravenhage 30 november 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BV0675, rov. 16.
Hof ’s-Gravenhage 30 november 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BV0675, zoals ook weergegeven in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2015.
Zie de beschikking van de rechtbank, p. 4, tweede alinea.
De man heeft vijf grieven aangevoerd. Nu naar het oordeel van het hof reeds de eerste grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de vrouw op art. 1:402 lid 2 BW slaagt, succesvol is voorgesteld, heeft het hof bespreking van de grieven betreffende de behoefte van de vrouw, de ingangsdatum van de verlengde alimentatietermijn en de draagkracht van de man achterwege gelaten. Het hof is voorbijgegaan aan de grief tegen de beslissing van de rechtbank haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, nu de man op dit punt een schorsingsverzoek bij het hof had kunnen indienen. Zie rov. 13 van de bestreden beschikking.
Het hof heeft daarbij de volgende bedragen vastgesteld: een bedrag van € 3.326,38 bruto per maand met ingang van 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 en een bedrag van € 3.352,99 bruto per maand met ingang van 1 januari 2015 tot aan de dag van ’s hofs beschikking.
Zie hiervóór, onder 1.3.
Het onderdeel geeft onder verwijzing naar de eerste alinea van de brief van 6 januari 2015 zijdens de vrouw aan de rechtbank (prod. 7 bij het hoger beroepschrift van de man van 9 april 2015) aan dat de vrouw zich op deze regel heeft beroepen.
Wortmann definieert “wijziging van omstandigheden” als: “omstandigheden die zich na de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht hebben voorgedaan en waarmee in die uitspraak nog geen rekening is gehouden of waarvan geacht mag worden dat daarmee geen rekening is gehouden, ook al waren de omstandigheden al bekend of voorzienbaar.” Zie GS Personen- en familierecht, art. 401 BW, aant. A4 (S.F.M. Wortmann; 14-02-2016).
Een soortgelijke maatstaf is terug te vinden in art. 1:157 lid 5 BW (met dien verstande dat daarbij niet de eis van een wijziging van omstandigheden geldt), art. 1:159 lid 3 BW en art. 6:258 BW. Zie T&C BW (2015), art. 1:401 BW, aant. 5 (M.J.C. Koens); GS Personen- en familierecht, art. 401, aant. 9 (S.F.M. Wortmann; 14-02-2016); Handelingen II 1986/87, 101, p. 5211. Vgl. ook art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW.
Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325.
Kamerstukken II 1985/86, 19 295, nr. 3, p. 1, 8. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II (2016), nr. 654.
Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 6, p. 14, onder 25; Handelingen II 1986/87, 101, p. 5212 (linkerkolom). Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II (2016), nr. 662.
De Hoge Raad is in zijn beschikking niet aan een bespreking van de kwestie van de teleurgestelde toekomstverwachting toegekomen.
Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 6, p. 17, onder 36.
Handelingen II 1986/87, 101, resp. p. 5212, p. 5218 en p. 5233.
Verkade geeft aan dat het hier gaat om HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4988, NJ 1985/889.
Dat een teleurgestelde toekomstverwachting op zichzelf niet voldoende is voor een wijziging van de door de rechter bepaalde termijn en dat daarnaast bijzondere omstandigheden nodig zijn, is ook het standpunt van Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II (2016), nr. 662.
In art. II WLA (overgangsrecht) is wel aangegeven met welke omstandigheden de rechter in ieder geval rekening moet houden wanneer hij moet oordelen over de vraag of een voor de inwerkingtreding van de WLA opgelegde alimentatieplicht op grond van die bepaling dient te worden beëindigd. Zulke omstandigheden worden niet opgesomd in het bij de WLA geïntroduceerde vijfde lid van art. 1:157 BW (en evenmin in het eveneens bij de WLA ingevoerde art. 1:401 lid 2 BW); Wortmann wijst erop dat de vermelding van de bedoelde omstandigheden in de overgangsbepaling van de WLA op een amendement berust en dat daarbij waarschijnlijk is gedacht aan “oudere” vrouwen die na het huwelijk niet meer gewerkt hebben; zie GS Personen- en Familierecht, art. 1:157, aant. 18 (S.F.M. Wortman, 16-02-2016).
Handelingen II 1986/87, 101, p. 5218.
Handelingen II 1986/87, 101, p. 5218.
Handelingen II 1986/87, 101, p. 5218.
Vgl. ook rb. Maastricht 22 juni 2010, ECLI:NL:RBMAA:2010:BN2696. Daarin was aan de orde dat de toekomstverwachting dat de vrouw na afloop van de overeengekomen termijn zelf in haar levensonderhoud kon voorzien, niet uitkwam als gevolg van de slechte psychische gesteldheid van de vrouw. De rechtbank achtte art.1:401 lid 2 BW van toepassing en overwoog dat voornoemde toekomstverwachting de voornaamste reden voor partijen was om limitering overeen te komen en dat het niet uitkomen van die verwachting het gevolg was van buiten de vrouw gelegen omstandigheden (rov. 2.10).
De in art. 1:401 lid 4 BW bedoelde onjuiste of onvolledige gegevens worden door Wortmann omschreven als: “ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om het juiste gegeven ging, terwijl het juiste of ontbrekende gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsbijdrage had geleid.” Zie GS Personen- en familierecht, art. 401 BW, aant. A4 (S.F.M. Wortmann; 14-02-2016).Het middel is niet mede gericht tegen rov. 9, waarin het hof het beroep van de vrouw op art. 1:401 lid 4 BW heeft afgewezen. De afwijzing van het beroep op art. 1:104 lid 4 BW is in cassatie derhalve niet aan de orde.Overigens meen ik dat niet kan worden aangenomen dat een enkele teleurgestelde toekomstverwachting voldoende is voor een op grond van art. 1:401 lid 4 BW uit te spreken verlenging van de termijn waaraan de rechter de alimentatieplicht met toepassing van de WLA heeft onderworpen. Kennelijk heeft de wetgever de teleurgestelde toekomstverwachting in dat kader beschouwd als een wijziging van omstandigheden (wat naar mijn mening ook veel meer voor de hand ligt dan haar te beschouwen als een reeds bij de limiteringsbeslissing onjuist of onvolledig gegeven), die krachtens art. 1: 401 lid 2 BW op zichzelf niet voor een verlenging van de door de rechter bepaalde termijn volstaat. Als een teleurgestelde toekomstverwachting tevens zou gelden als een onjuist of onvolledig gegeven in de zin van art. 1:401 lid 4 BW en op zichzelf en zonder meer tot een verlenging van een dergelijke termijn op grond van die bepaling zou kunnen leiden, zou dat art. 1:401 lid 2 BW in zoverre zijn betekenis ontnemen.In dit verband moet intussen wel worden bedacht dat de wetgever toepassing van art. 1:401 lid 4 BW, strekkende tot wijziging van een door de rechter op grond van de WLA bepaalde termijn, niet in algemene zin heeft willen uitsluiten; zie Kamerstukken II 1985/86, 19 295, nr. 3, p. 21 (“De strengere eisen voor wijziging van een termijn gelden alleen indien wijziging wordt gevraagd op grond van gewijzigde omstandigheden. Indien bij voorbeeld wijziging wordt gevraagd omdat bij een uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, moet getoetst worden aan het oude tot lid 4 vernummerde lid 2.”). Dat art. 1:401 lid 4 BW mede toepassing kan vinden wat betreft de termijn, is ook het standpunt van Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II (2016), nr.654, en GS Personen- en familierecht, art. 401, aant. 9 (S.F.M. Wortmann, 14-02-2016); wellicht anders Van Mourik & Verstappen, Handboek Nederlands Vermogensrecht bij scheiding Bijzonder Deel B (2014), nr. 8.2 (“Een rechterlijke uitspraak betreffende duurbeperking is derhalve slechts voor wijziging vatbaar in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden (…)”) en T&C BW (2015), art. 1:401, aant. 4 (M.J.C. Koens).
Dit oordeel is herhaald en lijkt daarbij te zijn doorgetrokken naar art. 1:401 lid 1 BW in HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335, NJ 2004/294 m.nt SW, rov. 3.6.1, welke beschikking overigens evenmin als die van 12 maart 1999 op een met toepassing van de WLA gelimiteerde alimentatieplicht betrekking had. Zie voor het oude recht HR 30 november 1945, NJ 1946/84 (aan een toekomstige verandering in de feitelijke verhoudingen kan een toekomstige wijziging van de uitkering worden verbonden) en HR 8 juli 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC0435, NJ 1981/613 (een naderhand onjuist gebleken toekomstverwachting kan een onjuist of onvolledig gegeven in de zin van art. 401 Boek 1 BW opleveren). Zie ook T&C BW (2015), art. 1:401 BW, aant. 8 (M.J.C. Koens).
Niet de door het onderdeel genoemde beschikking, maar die van 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335, NJ 2004/294 m.nt SW; zie voetnoot 31.
Rb Den Haag 6 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3122. Onderdeel 2 spreekt overigens - anders dan de rechtbank - van een “afdoende inkomen”.
Het onderdeel verwijst onder 2.8 naar het verzoekschrift van de vrouw onder 7.
Verwezen wordt naar de volgende passage uit de beschikking van de rechtbank (p. 5): “Het betreft dus door het hof niet voorziene omstandigheden die tot gevolg hebben dat de vrouw in inkomen is teruggevallen van € 2000,= netto naar nihil. De omstandigheden zijn ten opzichte van de situatie waarvan het hof is uitgegaan dus ingrijpend gewijzigd.”
Hoger beroepschrift van de man van 9 april 2015 onder 8, zoals ook weergegeven in rov. 5 van de bestreden beschikking van 18 november 2015.
In dezelfde zin (een teleurgestelde toekomstverwachting omtrent de mogelijkheden om in eigen levensonderhoud te voorzien is op zichzelf niet voldoende) de conclusie van A-G Verkade voor HR 30 januari 2004, ECLI:NL:PHR:2004: AL8626, onder 3.16; rb. Maastricht 22 juni 2010, ECLI:NL:RBMAA:2010:BN2696, rov. 2.10 (reeds besproken in voetnoot 29); Asser/De Boer, Kolk & Salomons 1-II (2016), 662; Van Mourik & Verstappen, Handboek Nederlands Vermogensrecht bij scheiding Bijzonder Deel B (2014), nr. 8.2 (“Wordt een bepaalde termijn vastgesteld in de veronderstelling dat de betrokken persoon binnen die periode een baan vindt en blijkt dat niet te zijn gelukt, dan komt dat in beginsel voor rekening van de onderhoudsgerechtigde.”).
Zie het verzoekschrift van de vrouw van 15 juli 2014, onder 5 en 7, alsmede haar verweerschrift van 5 juni 2015 en rov. 6 van de bestreden beschikking.
Vgl. de conclusie van A-G Verkade voor HR 30 januari 2004, ECLI:NL:PHR:2004: AL8626, onder 3.16.
Vgl. ook de weergave van de verweren van de vrouw in rov. 6 van de bestreden beschikking.
Niettegenstaande het hiervóór (onder 2.6) als tweede opgenomen citaat.
In het verzoekschrift van de vrouw wordt een en ander onder 7 als volgt weergegeven: “De behoefte van de vrouw is onverminderd (…). De vrouw woont nog in dezelfde woning, waar zij alle lasten voor betaalt. Uit de echtscheiding heeft de vrouw geen vermogen gekregen (Productie 6). De vrouw beschikt ook anderszins niet over vermogen of inkomen, anders dan de door de man betaalde onderhoudsbijdrage. De inkomensterugval van de beëindiging van de onderhoudsbijdrage is dan ook uitermate ingrijpend. Beëindiging van de onderhoudsbijdrage zou dan ook dermate ingrijpend zijn dat ongewijzigde handhaving van de termijn van drie jaren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.”
Zie met name HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518 m.nt. S.F.M. Wortmann, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak. De uitspraak van 25 mei 2007 is herhaald en verduidelijkt in HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518 m.nt. S.F.M. Wortmann, r.o.v. 3.4.1.
HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt. S.F.M. Wortmann, r.o.v. 5.5.
Noot S.F.M. Wortmann bij HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377, onder 4.