Rb. Maastricht, 22-06-2010, nr. 129939
ECLI:NL:RBMAA:2010:BN2696
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
22-06-2010
- Zaaknummer
129939
- LJN
BN2696
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2010:BN2696, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 22‑06‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑06‑2010
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft een tussenbeschikking gegeven, waarbij de vrouw is toegelaten om door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen: - dat de vrouw ten tijde van het sluiten van de alimentatieovereenkomst vanwege haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid niet in staat was de gevolgen van deze overeenkomst te overzien; - dat de man wist dat de vrouw, gezien haar gesteldheid, de gevolgen niet kon overzien; en - dat de vrouw eerst sinds kort voor de indiening van het verzoek in staat is de gevolgen van haar handelen te overzien en/of de invloed van de man is opgeheven. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in het geheel niet is geslaagd in haar bewijsvoering. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in haar primaire stelling dat er bij het tot stand komen van de alimentatieovereenkomst sprake is geweest van het ontbreken van wilsovereenstemming c.q. misbruik van omstandigheden. De vrouw heeft subsidiair gesteld dat ongewijzigde handhaving van de termijn van vijf jaar waarvoor de aanspraak op alimentatie geldt, zoals opgenomen in de alimentatieovereenkomst, vanwege de ingrijpende wijziging van omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Daarnaast dient de in de overeenkomst vastgestelde bijdrage volgens de vrouw gewijzigd te worden, omdat de overeenkomst hieromtrent is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een dermate ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank ziet aanleiding om de overeengekomen termijn van vijf jaar te wijzigen in een termijn van twaalf jaar, welke termijn ook conform de wettelijke regeling zou gelden. Verder dient beoordeeld te worden in hoeverre de hoogte van de onderhoudsbijdrage aanpassing behoeft. Een wijziging van een door partijen overeengekomen onderhoudsverplichting is gelet op het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 en 5 BW mogelijk indien er sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden, of een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dat er sprake is een gewijzigde omstandigheid ten opzichte van de situatie ten tijde van het aangaan van de overeenkomst die tot wijziging zou dienen te leiden is niet gesteld of gebleken. Gelet op de becijferde voor partneralimentatie beschikbare draagkracht, is de rechtbank voorts van oordeel dat er sprake is van een evidente wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechtbank zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Verder in aanmerking nemend de wijze waarop in het onderhavige geval de alimentatieovereenkomst tot stand is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat de alimentatieovereenkomst is vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 22 juni 2010
Zaaknummer: 129939 / FA RK 08-834
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[naam vrouw],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw],
advocaat mr. E.R.T.A. Luijten,
en:
[naam man],
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats man],
advocaat mr. J.J.M. Hermans.
1. Verder verloop van de procedure
De rechtbank verwijst naar en volhardt bij de in deze zaak gegeven tussenbeschikking van 31 maart 2009, waarbij de vrouw is toegelaten om door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen:
- -
dat de vrouw ten tijde van het sluiten van de alimentatieovereenkomst vanwege haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid niet in staat was de gevolgen van deze overeenkomst te overzien;
- -
dat de man wist dat de vrouw, gezien haar gesteldheid, de gevolgen niet kon overzien;
en
- -
dat de vrouw eerst sinds kort voor de indiening van het verzoek in staat is de gevolgen van haar handelen te overzien en/of de invloed van de man is opgeheven.
De rechtbank heeft verder bij genoemde tussenbeschikking iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van die bewijsvoering.
Van de in totaal tien door de vrouw opgegeven getuigen zijn op 15 januari 2010 zeven getuigen gehoord en op 10 maart 2010 twee getuigen. Van het verhoor van één opgegeven getuige is in de loop van het getuigenverhoor afgezien. Na de sluiting van de enquête zijn op 10 maart 2010 vijf van de zijde van de man opgegeven getuigen gehoord.
De rechter heeft na sluiting van de contra-enquête medegedeeld dat de rechtbank zich voldoende geïnformeerd acht en heeft geen nadere schriftelijke ronde toegestaan. De rechter heeft voorts beslist dat er binnen een termijn van zes weken - dan wel zoveel later als nodig - een beschikking zal volgen. De datum van de beschikking is bepaald op heden.
2. Verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen en beslist.
2.2.
Ten aanzien van de primaire stelling van de vrouw dat de alimentatieovereenkomst vernietigbaar is vanwege het ontbreken van wilsovereenstemming wegens een geestelijke stoornis zijdens de vrouw en het feit dat de overeenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen overweegt de rechtbank als volgt.
2.3.
Uit de getuigenverklaringen van de vrouw, mevrouw [A], de heer [B] en mevrouw [C], en de heer [D] en mevrouw [E], komt naar voren dat de vrouw er ten tijde van de echtscheiding en daarna niet goed aan toe was. Genoemde getuigen hebben onder meer verklaard dat de vrouw een verwarde indruk maakte.
De psychotherapeut van de vrouw de heer [F] heeft verklaard dat hij de vrouw in 2003 niet kende en niet met zekerheid kan verklaren over hoe de vrouw er toen aan toe is geweest. Hij denkt dat niemand die haar toen niet kende dat kan. De heer [F] is ongeveer in mei 2008 in contact gekomen met de vrouw.
De bedrijfsarts de heer [G] heeft vervolgens verklaard dat hij nauwelijks iets over de situatie van de vrouw in 2003 kan verklaren.
De heer [H] heeft verklaard dat hij de vrouw pas in 2004 leren kennen.
2.4.
De man heeft tijdens het getuigenverhoor onder meer verklaard dat de vrouw tijdens de uitwerking van het convenant een stabiele indruk maakte en dat ten tijde van het maken van de afspraken niets hem aanleiding gaf om te twijfelen dat de vrouw die afspraken niet zou kunnen maken.
De getuige de heer [I] heeft onder meer verklaard dat hij tussen het gedrag van de vrouw vóór en na de echtscheidingsperikelen geen verschil heeft gezien. De vrouw kwam heel normaal op hem over.
2.5.
De rechtbank is gebleken dat uit verscheidene getuigenverklaringen van de zijde van de vrouw naar voren komt dat de vrouw er ten tijde van de echtscheiding niet goed aan toe was. Deze getuigen beschikken echter niet over beroepsmatige medische kennis en hun verklaringen geven geen duidelijkheid over de vraag in hoeverre de vrouw de gevolgen van haar handelen kon overzien.
De twee getuigen met medische kennis die ter zitting zijn gehoord, zijn pas jaren na de echtscheiding met de vrouw in contact gekomen en hebben aangegeven niet over de situatie van de vrouw destijds te kunnen oordelen.
Verder heeft de vrouw geen (medische) verklaring in het geding gebracht waaruit volgt dat zij op het moment van het sluiten van het echtscheidingsconvenant als gevolg van haar geestelijke en lichamelijk gesteldheid niet in staat was de gevolgen van de alimentatieovereenkomst te overzien.
Dat de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van de vrouw er dusdanig slecht aan toe was dat zij de gevolgen van haar handelen niet kon overzien is daarmee niet uit het getuigenbewijs of enig ander bewijs gebleken. Op dit punt is de vrouw dan ook niet geslaagd in het leveren van bewijs van haar stellingen.
2.6.
De rechtbank heeft de vrouw tevens toegelaten te bewijzen dat de man wist dat de vrouw, gezien haar gesteldheid, niet in staat was de gevolgen te overzien en dat de vrouw eerst sinds kort voor de indiening van het verzoek in staat is de gevolgen van haar handelen te overzien. Nu de vrouw niet heeft kunnen aantonen dat zij op het moment van het sluiten van het echtscheidingsconvenant als gevolg van haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid niet in staat was de gevolgen van alimentatieovereenkomst te overzien en de man dit ten stelligste heeft ontkend, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het hiervoren vermelde.
2.7.
De vrouw heeft ook de gelegenheid gekregen te bewijzen dat eerst sinds kort voor de indiening van het onderhavige verzoekschrift de invloed van de man is opgeheven.
De man heeft ontkend de vrouw onder druk te hebben gezet.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw geen concrete omstandigheden heeft aangevoerd, noch bewijzen heeft geleverd, waaruit volgt dat de vrouw bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant, in het bijzonder waar het de partneralimentatie betreft, een zodanige druk van de man heeft ervaren om het convenant op zijn condities te tekenen.
Uit de verklaringen van de man en de getuige [I] over de wijze waarop het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen, is zulks ook niet gebleken.
Dat de vrouw na de ondertekening van de alimentatieovereenkomst onder druk zou zijn gezet door de man is door de vrouw evenmin aangetoond en ook niet gebleken.
2.8.
De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat de vrouw in het geheel niet is geslaagd in haar bewijsvoering. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in haar stelling dat er bij het tot stand komen van de alimentatieovereenkomst sprake is geweest van het ontbreken van wilsovereenstemming c.q. misbruik van omstandigheden. Daarmee komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het beroep van de man op verjaring.
Dit brengt met zich dat de rechtbank het primaire verzoek van vrouw zal afwijzen.
2.9.
De vrouw heeft subsidiair gesteld dat ongewijzigde handhaving van de termijn van vijf jaar waarvoor de aanspraak op alimentatie geldt, zoals opgenomen in de alimentatieovereenkomst, vanwege de ingrijpende wijziging van omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Daarnaast dient de in de overeenkomst vastgestelde bijdrage volgens de vrouw gewijzigd te worden, omdat de overeenkomst hieromtrent is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven
2.10.
Ten aanzien van het beroep van de vrouw op de ingrijpende wijziging van omstandigheden, overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen zijn in hun echtscheidingsconvenant van 21 mei 2003 ten aanzien van de partneralimentatie het volgende overeengekomen:
“Gezien het inkomen van de man is deze bereid en in staat om met ingang van 1 juni 2003 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te leveren van € 1.500,-, tot welk bedrag de vrouw behoeftig is, zulks voor een periode van vijf jaren te rekenen vanaf 1 juni 2003 na welke periode de vrouw wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Mocht de vrouw gedurende de genoemde periode inkomen verwerven dan wel binnen deze periode met een nieuwe partner gaan samenwonen, dan zal dat van geen enkele invloed zal zijn op de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw gedurende deze periode.â€
De vrouw heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat er ten tijde van de echtscheiding wel sprake van was dat de vrouw op korte termijn weer zou gaan werken bij een schoen- of kledingzaak en dat zij voorheen ook als verkoopster had gewerkt.
Tevens heeft zij verklaard dat zij van april 2005 tot 31 december 2006 heeft gewerkt bij een glasbedrijf en twee maanden bij een bakkerij. Per 1 juni 2008 is de vrouw zonder enige bron van inkomsten.
Ook de man heeft bij zijn getuigenverhoor verklaard dat het de bedoeling was dat de vrouw weer een baan zou krijgen, en de heer [I ] heeft in een schriftelijke verklaring aangegeven dat de vrouw gedurende de eerste vijf jaar niet onder druk hoefde te presteren, zodat zij haar toekomst rustig kon opbouwen.
De rechtbank leidt uit de stellingen van partijen, voornoemde verklaringen en de inhoud van de alimentatieovereenkomst af dat het de verwachting van partijen was dat de vrouw na de periode van vijf jaren in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw heeft gesteld dat dit een utopie is gebleken.
De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie met betrekking tot artikel 1:401 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een teleurgestelde toekomstverwachting een gewijzigde omstandigheid kan opleveren op grond waarvan aanpassing van de gemaakte afspraken nodig zou zijn. Alleen een teleurgestelde toekomstverwachting omtrent de mogelijkheden voor de alimentatiegerechtigde om na verloop van tijd in het eigen levensonderhoud te voorzien is daartoe niet voldoende. Vereist is dat het niet uitkomen van de toekomstverwachting het gevolg is van bijzondere omstandigheden. Partijen moeten immers kunnen afgaan op de door hen overeengekomen termijn en niet iedere wijziging van omstandigheden zal tot het bijstellen van de termijn aanleiding mogen geven.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval is gebleken van een voldoende relevante bijzondere omstandigheid. Immers uit de verklaringen van de bedrijfsarts [G] en de psychotherapeut [F] (beiden zowel op schrift, als bij het getuigenverhoor) is afdoende gebleken dat de vrouw door haar huidige slechte psychische gesteldheid, die volgens hen verband houdt met de echtscheiding, in ieder geval sinds 2007 / 2008 niet in staat is om deel te nemen aan het arbeidsproces. Dit terwijl hiervoor reeds is geconstateerd dat partijen er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog van uitgingen dat de vrouw aan het arbeidsproces zou kunnen deelnemen. Dat het thans niet kunnen deelnemen aan de vrouw verwijtbaar zou zijn, of in de lijn van de oorspronkelijke verwachtingen zou liggen, is niet gesteld of gebleken. Nu de voornaamste reden voor partijen om een kortere dan de wettelijke termijn overeen te komen het verwachte toekomstperspectief van de vrouw was, en door omstandigheden buiten de vrouw gelegen dit perspectief op dit moment niet meer bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dermate ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
- 2.11.
De vrouw heeft gesteld dat de aanvankelijk door partijen overeengekomen termijn gedurende welke de man partneralimentatie zou moeten betalen gewijzigd dient te worden in de wettelijke termijn. De man heeft slechts betwist dat wijziging van de termijn aan de orde zou zijn, maar zich niet uitgelaten over de duur van een eventuele nieuwe termijn in het geval de rechtbank zou oordelen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Hierin, en in de onduidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van de vrouw, ziet de rechtbank aanleiding om de overeengekomen termijn van vijf jaar te wijzigen in een termijn van twaalf jaar, welke termijn ook conform de wettelijke regeling zou gelden.
- 2.12.
Verder dient beoordeeld te worden in hoeverre de hoogte van de onderhoudsbijdrage aanpassing behoeft. Een wijziging van een door partijen overeengekomen onderhoudsverplichting is gelet op het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 en 5 BW mogelijk indien er sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden, of een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Dat er sprake is een gewijzigde omstandigheid ten opzichte van de situatie ten tijde van het aangaan van de overeenkomst die tot wijziging zou dienen te leiden is niet gesteld of gebleken. Gelet op de stellingen van de vrouw dient de rechtbank wel te onderzoeken of er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe een rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
Niet in discussie is dat de vrouw na de echtscheiding behoefte had (en ook nu nog heeft) aan een onderhoudsbijdrage. Bij het vaststellen van de hoogte een dergelijke onderhoudsbijdrage gaat een rechter uit van de aanbevelingen van de werkgroep alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, op grond waarvan een draagkrachtberekening dient te worden opgemaakt. Uit de verklaringen van partijen en de heer [I] is in ieder geval duidelijk geworden dat bij het vaststellen van de hoogte van de onderhoudsbijdrage geen draagkrachtberekening is gemaakt. Daarmee kan in geen geval sprake kan zijn van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven.
De rechtbank zal dan ook dienen te onderzoeken in hoeverre de man conform de wettelijke maatstaven in staat was en is om een dergelijke onderhoudsbijdrage te leveren.
- 2.13.
Partijen hebben de rechtbank niet geïnformeerd over de financiële situatie van de man in 2003. Partijen hebben wel beiden een berekening van de draagkracht van de man betreffende het jaar 2008 overgelegd. De man heeft zijn berekening onderbouwd met financiële gegevens. Aangezien geen van partijen heeft gesteld dat de financiële situatie van de man in 2008 wezenlijk anders was dan ten tijde van het sluiten van de alimentatieovereenkomst, zal de rechtbank aan de hand van de door partijen overgelegde gegevens de draagkracht van de man beoordelen.
Na vergelijking van genoemde draagkrachtberekeningen van partijen, is de rechtbank gebleken dat deze gelijk zijn, behalve ten aanzien van het meegenomen bedrijfsresultaat, de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling en de zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
Inkomen van de man
De vrouw is uitgegaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat van de onderneming van de man over de jaren 2004 tot en met 2007.
De man is uitgegaan van het bedrijfsresultaat over het jaar van 2007 van € 61.493,-.
Aangezien niet vaststaat dat de resultaten van de man niet meer het niveau zullen halen van de resultaten uit het verleden, zal de rechtbank conform de aanbevelingen uit het Tremarapport voor de bepaling van het inkomen van de man uit onderneming uitgaan van het door voornoemde onderneming behaalde bedrijfsresultaat over de laatste 3 boekjaren, namelijk 2005 (€ 88.028,-), 2006 (€ 83.200,-) en 2007 (€ 61.493,-), hetgeen een gemiddelde oplevert van afgerond
€ 77.574,- per jaar.
Vervolgens houdt de rechtbank rekening met de voor de man geldende zelfstandigenaftrek van € 4.412,- per jaar en met de MKB winstvrijstelling van € 7.316,- per jaar.
Tevens wordt rekening gehouden met het door de vrouw onweersproken gelaten eigenwoningforfait € 3.338,- per jaar en de hypothecaire rente van € 11.570,- per jaar.
Voorts houdt de rechtbank nog rekening met de eveneens onweersproken gelaten arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.035,- per jaar.
Na aftrek van de inkomensheffing box 1, waarop de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen van € 3.511,- per jaar in mindering zijn gebracht, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 60.925,- per jaar, ofwel € 5.077,- per maand.
Lasten van de man
Voor de beoordeling van het draagkrachtloos inkomen van de man wordt aansluiting gezocht bij de door de partijen in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen, met dien verstande dat de rechtbank bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man zal uitgaan van een de door de man opgevoerde en door de vrouw, onvoldoende weersproken, zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 133,- per maand. Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt derhalve afgerond € 2.561,- per maand.
Draagkracht van de man
Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met een draagkrachtpercentage van 60% en het fiscaal voordeel, becijfert de rechtbank de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man op afgerond € 2.600,- per maand.
- 2.14.
Gelet op hiervoren door de rechtbank becijferde voor partneralimentatie beschikbare draagkracht, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een evidente wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechtbank zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Verder in aanmerking nemend de wijze waarop in het onderhavige geval de alimentatieovereenkomst tot stand is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat de alimentatieovereenkomst is vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat het daarin vermelde bedrag van € 1.500,- per maand dient te worden gewijzigd in een bedrag van € 2.600,- per maand.
De rechtbank ziet, gelet op de datum van indiening van het verzoekschrift en verzending van een afschrift daarvan aan de de man, aanleiding de ingangsdatum van na te melden wijziging vast te stellen op 1 juni 2008.
- 2.15.
De rechtbank becijfert de kosten van de getuigenverhoren op € 901,50.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde kosten ten laste van de vrouw dienen te komen, nu de vrouw niet is geslaagd in haar bewijsopdracht.
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet de rechtbank aanleiding de overige proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
3. Beslissing
De rechtbank:
Wijzigt de in het convenant van 21 mei 2003 door partijen ter zake de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw overeengekomen termijn en bepaalt die termijn op twaalf jaren.
Wijzigt het in het convenant van 21 mei 2003 door partijen overeengekomen bedrag ter zake de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en bepaalt die bijdrage met ingang van 1 juni 2008 op € 2.600,- per maand, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
Veroordeelt de vrouw in de kosten van de getuigenverhoren van € 901,50.
Compenseert de overige kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uit¬ge¬sproken op 22 juni 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
SL
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
- a.
door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
- b.
door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.