Ontleend aan rov. 4 van de bestreden beschikking. Ik heb daaraan alleen ontleend wat mij voor de procedure in cassatie relevant voorkwam.
HR, 30-01-2004, nr. R03/038HR
ECLI:NL:HR:2004:AL8626
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2004
- Zaaknummer
R03/038HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
AL8626
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AL8626, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AL8626
ECLI:NL:HR:2004:AL8626, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑01‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AL8626
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑01‑2004
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Rekestnr.: R03/038HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 10 oktober 2003
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Inleiding
In deze procedure gaat het om de limitering van alimentatie in de tijd.
In cassatie zijn de volgende klachten van de vrouw aan de orde: (i) het hof heeft in strijd met art. 1:157 lid 3 BW ambtshalve de alimentatieplicht in de tijd gelimiteerd; (ii) mocht de verwachting met betrekking tot een grotere verdiencapaciteit van de vrouw, waarop het hof zijn beslissing tot limitering heeft gegrond, onverhoopt niet intreden, dan levert dat voor de vrouw, anders dan het hof overweegt, t.z.t. niet (zonder meer) een wijzigingsgrond in de zin van art. 1:402 lid 1 BW op; en (iii) het hof heeft de stelplicht en bewijslast ter zake van de limitering van de alimentatieverplichting miskend.
Ik meen dat alle drie klachten gegrond zijn, daargelaten het belang bij klachten (ii) respectievelijk (iii) na gegrondbevinding van de onder (i) of (ii) bedoelde klacht(en).
De Hoge Raad kan m.i. de zaak zelf afdoen.
2. Feiten1. en procesverloop
2.1.
Verzoekster tot cassatie, de vrouw, is met de man gehuwd op 29 oktober 1976. Hun huwelijk is op 9 april 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Maastricht van 4 maart 1999 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk is geboren [de zoon] op 8 februari 1983.
2.2.
Bij eindbeschikking van 24 januari 2002 heeft de rechtbank te Maastricht de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 646,64 (fl. 1.425,--) per maand.
2.3.
Van de beschikking van 24 januari 2002 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 10 december 2002 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 april 1999 tot 1 juli 2005 bepaald op € 646,64 (f. 1.425,--) en met ingang van 1 juli 2005 op nihil. Van deze beschikking heeft de vrouw, tijdig2., cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
3. Behandeling van het cassatiemiddel
3.1.
De vrouw voert in cassatie drie klachten aan, die alle zijn gericht tegen de in rov. 4.13 gegeven limiteringsbeslissing. Terzake van de limitering oordeelde het hof:
'4.12.
De vrouw heeft tegenover het hof verklaard dat zij ongeveer 8 tot 10 uren per week besteedt aan haar pedicurepraktijk. Zij concentreert zich derhalve thans meer op haar werkzaamheden in de thuiszorg, waarin zij 15 uren per week werkt. Aangenomen kan worden dat ook in de toekomst het zwaartepunt van de activiteiten van de vrouw bij werkzaamheden in de thuiszorg zal blijven liggen, nu zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij voornemens is op dit gebied interne opleidingen te gaan volgen.
Zou de vrouw op termijn kiezen voor een volledige baan in de thuiszorg, dan zouden naar het oordeel van het hof inkomsten daaruit in de orde van grootte van ten minste € 1.260,-- netto per maand, inclusief vakantietoeslag, mogelijk moeten zijn, terwijl hogere inkomsten voor de hand liggen als de vrouw zich inderdaad door het volgen van interne opleidingen verder zal bekwamen.
4.13.
Op dit moment kan naar het oordeel van het hof echter in redelijkheid van de vrouw nog niet worden verlangd dat zij haar ondernemersactiviteiten beëindigt. Wel is het hof van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij per 1 juli 2005 gedurende 36 uren per week werkt teneinde volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, óók als zij daarmee naar haar eigen inzicht niet een inkomen zou kunnen verwerven waardoor haar hiervoor berekende behoefte volledig zou worden afgedekt. Vanaf dat moment kan de vrouw er zich naar het oordeel van het hof niet langer in redelijkheid op beroepen dat zij een deel van haar verdiencapaciteit aanwendt in haar onderneming, als die dan nog zo slecht zou renderen als thans het geval is.
Het hof zal de door de man voor de vrouw te betalen alimentatie dan ook met ingang van 1 juli 2005 nader vaststellen op nihil. Als tegen die tijd zou blijken dat de vrouw dan - niettegenstaande door haar aan te tonen serieuze pogingen - er niet in is geslaagd zelfstandig volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, kan zij daarin aanleiding vinden zich tot de rechtbank te wenden met een verzoekschrift tot wijziging van de alimentatie.3. In zoverre slaagt de eerste grief.'
Eerste klacht; ambtshalve limitering?
3.2.
De eerste klacht betoogt dat het hof art. 1:157 lid 3 BW heeft geschonden, door zonder daartoe strekkend verzoek aan de toekenning van een uitkering in het levensonderhoud een termijn te verbinden. Voor zover het hof in de stellingen van de man zo'n verzoek heeft gelezen, is zijn beslissing op dit punt niet naar behoren gemotiveerd, aldus het subsidiaire onderdeel van de klacht.
3.3.
De klacht slaagt. Artikel 1:157 lid 3 BW geeft de rechter niet de bevoegdheid om ambtshalve de uitkering onder voorwaarde of termijn toe te kennen. Daarvoor is een verzoek van één der echtgenoten vereist.4. Een verzoek tot limitering is, blijkens de processtukken, in de onderhavige procedure niet gedaan.5. Zo'n limiteringsverzoek kan m.i. ook niet besloten worden geacht in het door de man in diens beroepschrift (ingekomen 19 maart 2002) gedane verzoek aan het hof om na vernietiging van de beschikking van de rechtbank de alimentatie alsnog op nihil te stellen, 'of op zodanig bedrag als U, Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren'. Ook het door partijen gevoerde debat omtrent de mogelijkheden van de vrouw haar werkzaamheden te verleggen en tot het volgen van opleidingen, doet daaraan niet af.6. Daarop gerichte stellingen zullen in veel gevallen waarin een alimentatiebehoefte wordt betwist naar voren worden gebracht. Bovendien heeft de man zich steeds op het standpunt gesteld dat de vrouw in het geheel geen alimentatiebehoefte had, en hijzelf niet draagkrachtig was, welke stellingen ertoe strekken in het geheel geen alimentatie te behoeven te betalen.
Zou het hof ervan zijn uitgegaan dat in het meerdere ('nihilstelling per direct') het mindere ('nihilstelling op termijn') besloten ligt, dan geeft zijn oordeel blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De wettelijke regeling, die ervan uitgaat dat de vaststelling van de alimentatie(hoogte) - aan de hand van alimentatiebehoefte enerzijds en draagkracht anderzijds - losstaat van een eventuele limitering in de tijd en voor dat laatste een verzoek van partijen verlangt, zou daarmee worden ondergraven. Dit geldt ook voor zover het hof in de stellingen van de man omtrent de behoefte van de vrouw, die erop neerkwamen dat de vrouw haar eigen onderneming zou moeten opgeven ten gunste van beter renderende werkzaamheden, al dan niet in de thuiszorg, een (afgezwakt) verzoek tot limitering heeft gelezen.7. De regeling van art. 1:157 lid 3 BW, waarin ingevolge de Wet limitering alimentatie uitdrukkelijk is neergelegd dat door een partij een limiteringsverzoek moet zijn gedaan, zou worden uitgehold, indien reeds in de betwisting van de alimentatiebehoefte een (uit zijn aard in subsidiaire en meer subsidiaire stappen steeds verder afgezwakt) verzoek tot limitering besloten zou liggen.8.
Tweede klacht; wijzigingsverzoek op grond van 1:401 lid 2 BW.
3.4.
Het slagen van de eerste klacht brengt mede dat het hof ten onrechte zonder daartoe strekkend verzoek de door hem vastgestelde alimentatie aan een termijn heeft gebonden, in welk geval de overige klachten geen bespreking meer behoeven. Voorzover de Hoge Raad anders mocht oordelen, bespreek ik deze hieronder toch.
3.5.
De tweede klacht keert zich tegen de overweging van het hof in de tweede alinea van rov. 4.13 dat de vrouw, als tegen 1 juli 2005 zou blijken dat zij er niet in is geslaagd zelf volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, zij daarin aanleiding tot een wijzigingsverzoek kan vinden. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de genoemde omstandigheid nog geen grond voor wijziging ex art. 1:401 lid 2 BW hoeft op te leveren. Hiertoe wijst de klacht erop dat de drempel voor een beroep op deze bepaling met ingang van 1 juli 1994 is verhoogd, en dat het niet in vervulling gaan van de verwachting op grond waarvan de rechter de termijn had gesteld, niet voldoende hoeft te zijn om tot wijziging te leiden.
3.6.
De vraag rijst of de klacht niet faalt bij gebrek aan belang. Dit is het geval wanneer de limiteringsbeslissing reeds (geheel) gedragen wordt door de overweging van het hof in rov. 4.12 dat kan worden verwacht dat de vrouw gezien de door haar gevolgde en nog te volgen opleidingen, vanaf de in de beschikking genoemde datum door verlegging van haar werkzaamheden in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Toch meen ik dat het bij de tweede alinea van rov. 4.13 niet om een overweging ten overvloede gaat, maar een (mede)dragend argument (een rechtvaardiging voor de limiteringsbeslissing). Deze lezing strookt ook met de bedoeling van de regering, die bij de totstandkoming van de Wet limitering alimentatie ervan uitging dat de rechter bij zijn limiteringsbeslissing rekening zou houden met de wettelijke mogelijkheden van wijziging.9.
3.7.
Bij die lezing moet de door de klacht opgeworpen vraag worden beantwoord of 's hofs oordeel al dan niet blijk geeft van een juiste voorstelling, onder welke omstandigheden een wijzigingsverzoek krachtens art. 1:402 lid 2 BW kan worden ingewilligd. De klacht houdt in dat het hof, in strijd met genoemde bepaling, heeft gemeend dat het niet uitkomen van de in de beschikking uitgesproken verwachting reeds aanspraak geeft op wijziging van de alimentatie. De klacht voert aan dat alleen in uitzonderlijke gevallen een beroep op genoemd artikellid kan worden gedaan.
3.8.
Art. 1:401 lid 2 BW luidt, voor zover hier van belang:
'De termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van het derde (...) lid van art. 157 (...), kan op verzoek van een van de gewezen echtgenoten worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd.'
De bepaling is in 1994 bij de Wet limitering alimentatie in het BW opgenomen. Bij de totstandkoming van deze wet is de vraag in welke gevallen met succes een beroep op dit artikel kan worden gedaan, herhaaldelijk aan de orde geweest.
3.9.
Het artikel vereist een wijziging in de omstandigheden, die door de rechter ten tijde van zijn beslissing zijn vastgesteld.10. Het hof heeft de gestelde termijn gebaseerd op de omstandigheid dat naar verwachting de vrouw - door verschuiving van het zwaartepunt van haar werkzaamheden naar de thuiszorg - in 2005 in staat zal zijn geheel in haar eigen inkomensbehoefte te voorzien (rovv. 4.12 en 4.13). Zulke toekomstverwachtingen liggen in de regel aan een rechterlijke limitering van de alimentatieplicht ten grondslag.11. De 'wijziging van omstandigheden' waarop het hof in deze overweging reeds anticipeert, houdt in dit geval in dat de verwachting dat de vrouw in 2005 anders dan ten tijde van de beslissing wél in haar levensonderhoud kan voorzien, toch niet intreedt.
3.10.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de wijziging van een door de rechter vastgestelde termijn alleen in bijzondere gevallen mogelijk wilde maken. In beginsel moeten partijen van de gestelde termijn kunnen uitgaan. Zo valt in de MvT te lezen:
'De rechter kan ook limiteren op grond van financiële omstandigheden. Een dergelijke financiële omstandigheid zal kunnen zijn de verwachting dat de alimentatieontvangende partij na het verstrijken van een bepaalde termijn in staat zal zijn in eigen levensonderhoud te voorzien. Een dergelijke beslissing kan gewijzigd worden indien er sprake is van een verandering van omstandigheden als bedoeld in artikel 401 lid 1 van Boek 1 BW. (...) Voor zover het betreft de vaststelling van een termijn en de vrijheid die de rechter daarbij heeft, bevat de hier voorgestelde regeling geen wijziging van de huidige praktijk. Een wijzigingsverzoek op grond van wijziging van omstandigheden van een door de rechter bepaalde termijn zal echter niet meer beoordeeld moeten worden aan de hand van het eerste lid van artikel 401, maar aan de hand van de strenge criteria van het nieuwe tweede lid.'12.
Alsmede:
'Een door de rechter vastgestelde (...) termijn heeft in beginsel een definitief karakter. Een alimentatie zal vaak slechts dan aan een termijn worden gebonden indien er een redelijk vooruitzicht bestaat dat de onderhoudsgerechtigde na het verstrijken van deze termijn in eigen onderhoud kan voorzien. (...) Wordt wel een termijn bepaald, dan moeten partijen daarop kunnen afgaan en zal niet iedere wijziging van omstandigheden tot het bijstellen van de termijn aanleiding mogen geven. Wijziging is krachtens het nieuwe lid 2 alleen mogelijk ingeval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat handhaving van de termijn in redelijkheid niet kan worden gevergd. (...) De strengere eisen voor wijziging van een termijn gelden alleen indien wijziging wordt gevraagd op grond van gewijzigde omstandigheden.'13.
3.11.
Binnen deze kaders heeft de wetgever de verdere ontwikkeling van criteria aan de rechter willen overlaten. De wetgever heeft uitdrukkelijk de rechterlijke vrijheid om in het concrete geval met de omstandigheden van het geval rekening te houden, niet willen beperken door bijvoorbeeld het opnemen van een 'checklist' van relevante omstandigheden.14.
3.12.
Of en, zo ja, onder welke omstandigheden bij het niet uitkomen van een toekomstverwachting een beroep op art. 1:401 lid 2 BW kan worden gedaan, is bij de totstandkoming van de Wet limitering alimentatie bij herhaling aan de orde geweest. Dienaangaande kan aan de MvA het volgende worden ontleend:
'Indien de alimentatie is gelimiteerd op grond van toekomstverwachtingen die zich niet blijken te verwezenlijken, is er sprake van een wijziging van omstandigheden die volgens het huidige recht een wijziging van de uitspraak kan rechtvaardigen. Het voorstel stelt voor wijziging meer stringente criteria. Indien deze criteria vervuld zijn, kan een verzoek tot verlenging worden toegewezen. Hierbij zij aangetekend dat de rechter bij zijn beslissing de onderhoudsverplichting aan een termijn te binden, daarbij tevens acht zal slaan op de voorwaarden die de wet stelt aan de wijziging van zijn uitspraak.'15.
Bij de parlementaire behandeling antwoordde staatssecretaris Korte-Van Hemel, naar aanleiding van een aan haar voorgelegde casus - een geval waarin een limiet aan de alimentatie was gesteld op grond van de (achteraf niet uitgekomen) verwachting dat een gehandicapt kind, waarvoor de alimentatiegerechtigde de zorg had, vanaf een bepaalde datum kon worden opgenomen - :
'Het lijkt mij (...) dat een dergelijke situatie kan vallen in de termen van de wijzigingsmogelijkheid van het nieuwe art. 401, tweede lid. De niet vervulling van een toekomstverwachting kán een wijziging van omstandigheden inhouden. Ik vergelijk hiermee bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 29 maart 1985.'16.
Op daaropvolgende vragen van het CDA-kamerlid Soutendijk-Van Appeldoorn, die meende dat bij het niet-uitkomen van een toekomstverwachting niet van een wijziging van omstandigheden kon worden gesproken, antwoordde de staatssecretaris:
'Die [omstandigheden] zijn wèl veranderd, want de verwachting was gewekt dat de moeder van het gehandicapte kind na die vijf jaar de handen vrij zou hebben om te werken. Door omstandigheden buiten haar schuld - dat zal ook mede bepalend zijn voor het oordeel van de rechter - is er een situatie ontstaan waarin het niet verlengen van de alimentatie zo ingrijpend zou zijn dat niet kan worden verwacht dat die alimentatie niet wordt verlengd.'17.
Volgens de staatssecretaris zal evenwel niet iedere niet uitgekomen toekomstverwachting een wijzigingsverzoek als bedoeld in art. 1:401 lid 2 kunnen dragen. Op de volgende vraag van mevrouw Soutendijk-Van Appeldoorn:
'De staatssecretaris zei dat het niet uitkomen van een toekomstverwachting een wijziging van omstandigheden kán inhouden. De alimentatie wordt verlengd met een termijn van vijf jaar in de verwachting dat de vrouw na ommekomst van die vijf jaar werk zal hebben gevonden. Die verwachting komt niet uit. Is dat een wijziging van omstandigheden en kan er dan weer worden verlengd?'
antwoordde de staatssecretaris:
'(...) De vrouw zal dan moeten aantonen dat het niet verlengen van alimentatie niet redelijk is. De rechter moet dan beoordelen of het niet hebben van werk van de vrouw in het kader valt van het niet uitkomen van een gewekte verwachting. Ik vind de casus van de heer Kohnstamm een zeer duidelijke, ook indringender dan het al dan niet hebben van werk, want om welke werksoort gaat het, om een full-time of part-time baan. De dagelijkse verzorging voor een gehandicapt kind, waar de verwachting van een opname bestond, moet volgens mij ook voor de rechter meespelen bij de beoordeling.'
De staatssecretaris concludeerde naar aanleiding van de gevoerde discussie:
'Mevrouw Soutendijk heeft wat de toekomstverwachting en wijziging van de omstandigheden betreft enkele malen indringend op mij ingepraat. Zij heeft getracht, bij mij de gedachte ingang te doen vinden dat, wanneer de alimentatie is toegekend op grond van een bepaalde verwachting en die verwachting zich niet vervult, dit geen wijziging van omstandigheden is. Hierover kan een interessante discussie worden gevoerd. De heer Kohnstamm is hierop ook verder ingegaan. Toch moet ik hier ter zake nu niet zozeer uitsluitsel geven als wel dat de Hoge Raad uiteindelijk in dezen het laatste woord heeft. Het is vaste jurisprudentie dat een beslissing over een alimentatie kan worden gewijzigd als die berust op een verwachting omtrent het vermogen van de vrouw om in de toekomst op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien. Dit heb ik ook tegen de heer Kohnstamm gezegd. Natuurlijk geldt daarbij ook dat strengere criterium in deze wet. Dit is ook een antwoord op het verzoek van de heer Kohnstamm om moeilijke begrippen over niet uitgekomen verwachtingen buiten de discussie te laten. Dit is een goede handreiking.'18.
3.13.
Dat gevallen van teleurgestelde toekomstverwachtingen onder de werking van art. 1:401 lid 2 kúnnen vallen, volgt m.i. ook uit de omstandigheid dat de wetgever ten aanzien van deze wijzigingsgrond herhaaldelijk heeft aangegeven dat aansluiting werd gezocht bij het verwante art. 6.5.3.11 NBW (art. 6:258 BW).19. Ook onder dat artikel kunnen namelijk gevallen van teleurgestelde toekomstverwachtingen worden gebracht.20.
3.14.
Door D'66 kamerlid Kohnstamm is tijdens de parlementaire behandeling gesuggereerd dat de bijzondere omstandigheden die een wijzigingsverzoek bij een niet uitgekomen toekomstverwachting kunnen dragen, steeds verband moeten houden met het voormalig huwelijk. Daaraan was naar zijn mening voldaan in de door hem aangevoerde casus van het gehandicapte kind dat tegen de verwachting in niet kon worden opgenomen, terwijl dat niet gold voor de enkele tegenvallende verwachting omtrent de arbeidsmarkt.21. Op dit m.i. zeer belangrijke punt (kan bijvoorbeeld een tussentijds opgetreden arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde een verzoek tot wijziging op grond van art. 1:401 lid 2 BW dragen?) is daarbij niet verder ingegaan. Het standpunt van de staatssecretaris lijkt veeleer te zijn dat de Hoge Raad het laatste woord heeft omtrent de vraag wanneer al dan niet sprake is van zo'n ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd.22.
3.15.
Het voorgaande kan als volgt worden samengevat. De wetgever ging ervan uit dat de rechter bij zijn limiteringsbeslissing mede acht zou slaan op de mogelijkheden die de wet voor wijziging van de door hem eventueel vast te stellen termijn kent. Juist vanuit de gedachte dat de rechter niet lichtvaardig tot limitering zal overgaan, heeft de wetgever die mogelijkheden aangescherpt, opdat partijen zouden weten waaraan zij toe zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat gevallen van teleurgestelde toekomstverwachtingen - limiteringsbeslissingen zijn immers veelal op toekomstverwachtingen gebaseerd - niét onder art. 1:401 lid 2 BW zouden kunnen vallen. Wel blijkt daaruit dat een teleurgestelde toekomstverwachting omtrent de mogelijkheden van de alimentatiegerechtigde om na verloop van tijd in het eigen levensonderhoud te voorzien op zichzelf nog niet voldoende zal zijn voor de rechter om de alimentatie op grond van een wijzigingsverzoek als bedoeld in genoemde bepaling te wijzigen. Daarvoor is vereist dat het niet uitkomen van de verwachtingen waarop de rechter zijn limiteringsverzoek heeft gebaseerd, het gevolg is van bijzondere omstandigheden. M.i. heeft de wetgever aldus de mogelijkheid opengelaten dat een alimentatiegerechtigde een door de rechter vastgestelde termijn niet zal kunnen wijzigen, ook al is de (gebruikelijkerwijze) aan de limiteringsbeslissing ten grondslag liggende verwachting, dat de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de termijn in het eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, niet uitgekomen.
3.16.
Voor de beoordeling van de tweede klacht brengt het voorgaande m.i. het volgende mee. In dit geval heeft het hof zijn limiteringsbeslissing mede verwezen naar de mogelijkheid een wijzigingsverzoek te doen op grond van art. 1:401 lid 2 BW. Daarbij heeft het hof, samengevat weergegeven, overwogen dat de vrouw, ervan uitgaand dat per in de beschikking genoemde datum van haar kan worden gevergd door 36 uur te werken in haar levensonderhoud te voorzien, en gelet op de inkomsten die de vrouw bij een volledige baan in de thuiszorg kan verwerven, zo'n wijzigingsverzoek kan doen, wanneer zij niettegenstaande door haar aan te tonen serieuze pogingen, er niet in is geslaagd om zelfstandig in de kosten voor levensonderhoud te voorzien. Mijns inziens heeft het hof hierbij inderdaad voorbijgezien aan de strenge eisen die art. 1:401 lid 2 stelt aan zo'n wijzigingsverzoek, en eraan voorbijgezien dat het niet-uitkomen van de verwachting in het eigen levensonderhoud te voorzien, ook al zijn daartoe serieuze pogingen ondernomen, op zichzelf niet voldoende geoordeeld zal (althans: kan) worden voor een geslaagd beroep op genoemde bepaling.
Zou het hof dit niet hebben miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op de hoge motiveringseisen die de Hoge Raad stelt aan een rechterlijke limiteringsbeslissing.23. De tweede klacht is derhalve eveneens gegrond.
Derde klacht; stelplicht en bewijslast.
3.17.
Volgens de derde klacht heeft het hof in rov. 4.13 miskend dat de alimentatieplichtige, die op korte termijn beëindiging van zijn alimentatieverplichting wenst, nauwkeurige gegevens dient te stellen waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is, en bij betwisting de juistheid van die gegevens te bewijzen.
3.18.
Ook deze klacht behoeft geen beoordeling, indien de eerste klacht slaagt. M.i. ten overvloede ga ik toch op de klacht in. Voorzover de klacht zich opnieuw richt tegen de omstandigheid dat het hof in dit geval ambtshalve tot limitering is overgegaan, zij verwezen naar de bespreking van de eerste klacht.
3.19.
Over de stelplicht en bewijslast bij limiteringszaken merk ik het volgende op. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat 'degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, nauwkeurige gegevens dient te stellen, waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is, en dat hij de juistheid van deze gegevens bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen.'24. Eerder al had de Hoge Raad (onder oud recht) terzake van limiteringsbeslissingen die vanwege de aard van de daaraan ten grondslag gelegde omstandigheden praktisch het recht op alimentatie deden eindigen, geoordeeld dat het ingrijpende karakter van zo'n limiteringsbeslissing meebrengt dat daaraan hoge motiveringseisen moeten worden gesteld, en dat het in beginsel de alimentatieplichtige is die de omstandigheden dient aan te voeren, en bij betwisting dient te bewijzen, op grond waarvan hij een limitering op haar plaats acht. Dit laatste moet ook uit de motivering blijken.25. Inmiddels heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze, het oude recht betreffende, jurisprudentie onder het huidige recht voor iedere rechterlijke limiteringsbeslissing geldt, omdat deze door de beperkte wijzigingsmogelijkheden op grond van het huidige art. 1:401 lid 2 BW steeds een in beginsel definitief karakter heeft.26.
Ook de regering ging destijds van de hiervoor gegeven bewijslastverdeling uit, zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet limitering alimentatie:
'Bedacht dient te worden dat de rechter niet ambtshalve een termijn moet bepalen, maar dat hij alleen een termijn kan bepalen indien een partij dat verzoekt. De verzoeker zal daarbij de gronden voor zijn verzoek moeten aangeven en zonodig bewijzen en de andere partij kan daartegen verweer voeren. De rechter zal dan moeten afwegen. Indien een verzoeker stelt dat limitering op zijn plaats is omdat de gerechtigde binnen enkele jaren door arbeid een eigen inkomen zal kunnen verdienen en de rechter wordt van de juistheid van die stelling niet overtuigd, kan hij het verzoek afwijzen en geen termijn vaststellen. Later, wanneer in het concrete geval een beter inzicht in de mogelijkheden bestaat, kan hij eventueel alsnog op verzoek een termijn vaststellen.'27.
3.20.
Het hof heeft in dit geval zijn limiteringsbeslissing, blijkens r.ovv. 4.12 en 4.13, doen steunen op: a) door de vrouw aangevoerde gegevens (de huidige verdeling tussen de werkzaamheden in haar pedicuresalon en de uren in de thuiszorg), b) de eigen aanname van het hof dat ook in de toekomst het zwaartepunt van de werkzaamheden in de thuiszorg zal liggen, c) de aanname van het hof dat indien de vrouw gedurende de in de beschikking genoemde termijn haar werkzaamheden zou verleggen dat zij geheel in de zorg werkzaam zal zijn, zij een inkomen van tenminste € 1260 netto, inclusief vakantietoeslag, zou kunnen verdienen, terwijl d) hogere inkomsten na het volgen van cursussen voor de hand liggen, en e) het oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd per 1 juli 2005 36 uur per week te werken teneinde in haar levensonderhoud te voorzien, ook al zou het gegenereerde inkomen lager zijn dan de berekende behoefte.
Hieruit blijkt m.i. niet (en al helemaal niet onmiskenbaar) dat het hof heeft vastgesteld dat de man concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijkheden van de vrouw om per de in de beschikking genoemde datum in haar levensonderhoud te voorzien en hetgeen van de vrouw, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoorde, van haar kon worden gevergd.28. Dit geldt met name terzake van de mogelijkheden van de vrouw om in haar omgeving per de in de beschikking genoemde datum in haar levensonderhoud te voorzien. Dientengevolge heeft het hof m.i. inderdaad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast.29.
4. Verdere behandeling
Naar ik meen, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen. Nu het hof de door de man aan de vrouw te betalen kosten in de bijdrage van haar levensonderhoud ten onrechte in de tijd gelimiteerd heeft, kan de Hoge Raad volstaan met vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van die bijdrage met ingang van 1 juli 2005 op nihil, met bekrachtiging van de beschikking voor het overige.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van die bijdrage met ingang van 1 juli 2005 op nihil, met bekrachtiging van de beschikking voor het overige.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2004
Het verzoekschrift tot cassatie is op 10 maart 2003 bij de Hoge Raad ingekomen.
Het arrest vermeldt in deze volzin twee keer de woorden 'tot de rechtbank te wenden', een kennelijke vergissing.
Zie nader bijv. Asser-De Boer (2002), nr. 630; losbladige Personen- en familierecht (Wortmann), aant. 8 bij art. 1:401 BW. Zo was door de HR vóór de Wet limitering alimentatie (wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324) ook reeds bij herhaling beslist (zie HR 22 april 1977, NJ 1978, 497; HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598). De Wet limitering alimentatie beoogde op dit punt geen wijziging van de bestaande praktijk, zie TK 1985-1986, 19 295, nr. 3 (MvT), p. 12 en voorts p. 14: 'Volgens de huidige opvatting (men zie HR 22 april 1977, NJ 1978, 497) staat het de rechter bij artikel 157 lid 3 niet vrij zelf een termijn te bepalen indien partijen daar niet om vragen. Het nieuwe artikel 157 lid 3 bepaalt thans uitdrukkelijk dat partijen er zelf om moeten vragen.' Zie tevens Nota n.a.v. het eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 5 ('Bedacht dient te worden dat de rechter niet ambtshalve een termijn moet bepalen, maar dat hij alleen een termijn kan bepalen indien een partij dat verzoekt. De verzoeker zal daarbij de gronden voor zijn verzoek moeten aangeven en zonodig bewijzen en de andere partij kan daartegen verweer voeren.').
In het dossier lijkt één fax van de man waarnaar de rechtbank in eerste aanleg verwijst, te ontbreken. Hierover heeft, op verzoek om opheldering van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, de advocaat van de vrouw een brief d.d. 12 september 2003 geschreven. Het antwoord komt erop neer dat het hier om de, eveneens door de rechtbank genoemde, fax van 4 december gaat die na toegevoegde aantekeningen zijdens de toenmalige raadsman van de vrouw (mr. Wegener) en ondertekening door laatstgenoemde, op 7 december 1998 aan de rechtbank is gefaxt. Zelfs al zou het toch om een andere fax van de man gaan, dan maakt dit m.i. voor de onderhavige vraag - heeft het hof al dan niet ambtshalve gelimiteerd? - niet uit. Indien in die fax namelijk een limiteringsverzoek zou zijn gedaan, dan zou dit betekenen dat de rechtbank in haar beschikking, door zonder motivering niet te limiteren, niet op dit verzoek is ingegaan. Nu de man in hoger beroep is gegaan, zonder daarover te klagen, heeft hij - nog steeds hypothetisch uitgaand van een in eerste aanleg gedaan limiteringsverzoek - door daartegen geen grief te richten, de rechtsstrijd in hoger beroep beperkt, zodat het hof met zijn limiteringsbeslissing alsnog ambtshalve heeft gelimiteerd respectievelijk buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
Voor de stellingen van partijen betreffende de alimentatiebehoefte van de vrouw, zie met name: verzoekschrift zijdens de vrouw, ingekomen 30 augustus 1999; fax van 5 december 2000 van mr. Wegener; proces-verbaal terechtzitting van 7 juni 2001; de faxen van mr. Cohen d.d. 12 juli 2001 en 20 juli 2001; fax mr. Wegener d.d. 30 juli 2001; beroepschrift man ingekomen 19 maart 2002; verweerschrift vrouw; proces-verbaal terechtzitting van 29 augustus 2002.
Zie voor deze stellingen van de man: proces-verbaal zitting d.d. 7 juni 2001 (de vrouw kan ander werk vinden, er is behoefte aan interieurverzorsters, gezien de administratieve achtergrond van de vrouw zijn er nog andere mogelijkheden); beroepschrift, ingekomen 19 maart 2002 (toelichting op grief I: de vrouw is 46 jaar, niet arbeidsongeschikt, heeft geen minderjarige kinderen ter verzorging en moet gelet op de situatie op de arbeidsmarkt geacht worden volledig in haar levensonderhoud te voorzien); proces-verbaal hof 's-Hertogenbosch zitting 29 augustus 2002 (de pedicurezaak kan niet anders worden gezien dan als een hobby; als de vrouw wil kan ze meer uren werken in de thuiszorg, daar is voldoende werk).
Wel blijkt m.i. uit HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598 dat mogelijk is dat de rechter in een verzoek tot nihilstelling vanaf een bepaalde datum een minder vergaand verzoek tot limitering tot een verder in de tijd gelegen datum leest. In zo'n geval is echter, anders dan in het onderhavige, door een partij een verzoek tot limitering gedaan (ook al kiest de rechter dan voor een latere datum).
Zie MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 17, par. 36 ('Hierbij zij aangetekend dat de rechter bij zijn beslissing de onderhoudsverplichting aan een termijn te binden, daarbij tevens acht zal slaan op de voorwaarden die de wet stelt aan de wijziging van zijn uitspraak').
Tegen onjuistheden bij de vaststelling van de omstandigheden die de rechter aan zijn beslissing omtrent de alimentatie ten grondslag heeft gelegd, kan langs de weg van art. 1:402 lid 4 BW worden opgekomen. Dit is ook mogelijk bij achteraf onjuist gebleken toekomstverwachtingen, waarmee de rechter ten tijde van zijn beslissing, vanwege de redelijke mate van zekerheid van het intreden van de toekomstige omstandigheid, op voorhand rekening mocht houden: zie HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384.
Vgl. HR 3 december 1982, NJ 1983, 431: '(...) dat art. 157 lid 3 Boek 1 BW (...) de rechter de bevoegdheid geeft de uitkering tot levensonderhoud die een man aan zijn gescheiden echtgenote verschuldigd is, slechts voor een bepaalde tijd toe te kennen, al of niet in de vorm van een geleidelijke vermindering tot nihil. Dat zal in het algemeen redelijk zijn, in geval verwacht mag worden dat de vrouw na het eind van de alimentatie op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen gaan voorzien door te gaan werken'.
MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 12.
MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 21.
Zie MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 16 (par. 33); Nota n.a.v. het Eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 4 (par. 4).
MvA, TK 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 17 (par. 36).
Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5218. De verwijzing door de staatssecretaris betreft HR 3 maart 1985, NJ 1985, 889, waarin de Hoge Raad het volgende overweegt: 'opmerking verdient dat bedoelde beslissing (...) ruimte laat voor latere wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW omdat zij niet alleen berust op factoren die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn, maar mede op 's hofs verwachting omtrent het vermogen van de vrouw om, in de toekomst op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien'.
Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5218.
Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101-5233.
Zie Handelingen II (10 september 1987), 19 295, TK 101, pp. 5211-5212 (staatssecretaris Korte-Van Hemel): 'Als men van oordeel is - en dat is de grond van dit wetsontwerp - dat alimentatie na scheiding niet onbeperkt moet voortduren, zou het naar het oordeel van de regering onlogisch zijn als op te gemakkelijke wijze steeds weer een verlenging kan plaatsvinden. Hieruit vloeit voort dat het verlengingscriterium een duidelijke richtinggevende inhoud dient te hebben. Daarom is aansluiting gezocht bij de in het burgerlijk recht reeds bekende maatstaf van de artikelen 6.1.1.2 en 6.5.3.11 van het nieuw Burgerlijk Wetboek en in het bijzonder bij artikel 159 lid 3 van het bestaande Burgerlijk Wetboek. (...) Het [criterium] brengt tot uitdrukking dat de onderhoudsplicht in beginsel na het verstrijken van de termijn eindigt, maar dat in bijzondere omstandigheden een verlenging mogelijk is. Welke omstandigheden een rol spelen en welk gewicht aan die omstandigheden moet worden toegekend zal moeten worden bekeken in het licht van de rechtsgrond van alimentatie en de aan limitering ten grondslag liggende gedachte. (...) [d]at de maatstaven van redelijkheid en billijkheid wat anders kunnen en naar mijn gevoelen ook zullen moeten meebrengen voor alimentatiegerechtigden en alimentatieplichtigen die een lang huwelijk achter de rug hebben met weinig mogelijkheden voor de alimentatiegerechtigde aan het arbeidsproces deel te nemen dan voor alimentatiegerechtigden en alimentatieplichtigen die ruime mogelijkheden hadden om financieel onafhankelijk van de andere partij te blijven of te worden.'
Zie T.M. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969, Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 334, en HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493 (Briljant Schreuders/ABP).
Handelingen II (d.d. 10 september 1987), 19 295, TK 101-5225.
Handelingen II (d.d. 10 september 1987), 19 295, TK 101-5233.
Onder het oude recht gold dit vereiste voor limiteringsbeslissingen die waren gebaseerd op omstandigheden die zich naar hun aard niet meer konden wijzigen, in welk geval de beslissing het recht op alimentatie praktisch deed eindigen, zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233; HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274. Inmiddels heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder het oude recht gestelde hoge motiveringseisen onder het huidige recht voor iedere rechterlijke limiteringsbeslissing gelden, omdat deze door de beperkte wijzigingsmogelijkheden op grond van art. 1:401 lid 2 BW steeds een in beginsel definitief karakter hebben, zie HR 30 januari 1998, 458 en tevens de annotaties onder HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB.
HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32.
Zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233; HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
Zie HR 30 januari 1998, 458 en tevens de annotaties onder HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB.
Nota n.a.v. het eindverslag, TK 1986-1987, 19 295, nr. 9, p. 5.
Vgl. HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367; HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
Zo hadden de man en de vrouw getwist over de mogelijkheden die in de woonplaats van de vrouw bestonden om in de thuiszorg te werken, zie proces-verbaal hof zitting 29 augustus 2002, terwijl het hof aanneemt dat die mogelijkheid per 1 juli 2005 bestaat.
Uitspraak 30‑01‑2004
Inhoudsindicatie
30 januari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/038HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
30 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/038HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[de man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juni 1998 ter griffie van de rechtbank te Maastricht ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank met het verzoek de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft een verweerschrift ingediend, verzocht het verzoek van de man om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, toe te wijzen en zelfstandig verzocht, voor zover in cassatie van belang, de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bijdrage in haar levens-onderhoud van ƒ 1.000,-- per maand.
De man heeft naar aanleiding van het verzoek van de vrouw een verweerschrift ingediend en verzocht de verzochte bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen.
Bij tussenbeschikking van 4 maart 1999 heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden. Met betrekking tot de alimentatieverzoeken van de vrouw heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 11 mei 2000 iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van stukken en reacties zoals in haar beschikking aangegeven.
De vrouw heeft - na wijziging van het verzoek - verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1.842,-- bruto per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 24 januari 2002 de man veroordeeld om aan de vrouw tot levensonderhoud uit te keren een bedrag van € 646,64 (ƒ 1.425,--) per maand, bij voorruitbetaling te voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft verzocht laatstgenoemde beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw wordt gesteld op nihil, of op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Na mondelinge behandeling op 29 augustus 2002 heeft het hof bij beschikking van 10 december 2002 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 646,64 (ƒ 1.425,00) per maand met ingang van 9 april 1999 tot 1 juli 2005, de man veroordeeld tot betaling van deze bijdragen en met ingang van 1 juli 2005 de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op nihil. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van die bijdrage met ingang van 1 juli 2005 op nihil, met bekrachtiging voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Partijen zijn op 29 oktober 1976 met elkaar gehuwd. Dat huwelijk is ontbonden door inschrijving op 9 april 1999 in de registers van de burgerlijke stand van de op 4 maart 1999 door de rechtbank tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking.
3.2
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 24 maart 2002 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 646,64 (ƒ 1.425,--) per maand.
3.3
De man is in hoger beroep gekomen van deze beschikking en heeft het hof verzocht de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het hof "in goede justitie zal vermenen te behoren". Daartoe heeft hij aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, nu zij gelet op de situatie op de arbeidsmarkt in staat moet worden geacht volledig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft dit een en ander betwist en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
3.4
Het hof heeft in rov. 4.11 geoordeeld dat "thans nog sprake [is] van een huwelijksgerelateerde alimentatiebehoefte van ƒ 1.425,-- per maand". In rov. 4.13 heeft het hof geoordeeld dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij per 1 juli 2005 gedurende 36 uur per week werkt teneinde volledig in haar levensonderhoud te voorzien en dat het hof de door de man voor de vrouw te betalen alimentatie dan ook met ingang van 1 juli 2005 nader zal vaststellen op nihil. "Als tegen die tijd zou blijken dat de vrouw dan - niettegenstaande door haar aan te tonen serieuze pogingen - er niet in is geslaagd zelfstandig volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, kan zij", aldus het hof, "daarin aanleiding vinden zich (...) met een verzoekschrift tot wijziging van de alimentatie tot de rechtbank te wenden." Het hof heeft vervolgens de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 april 1999 tot 1 juli 2005 bepaald op € 646,64 (ƒ 1.425,--) en met ingang van 1 juli 2005 op nihil.
3.5.1
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de rechter bij vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Indien achteraf blijkt dat, anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte, die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4 BW wijziging of intrekking van de uitspraak worden verzocht (HR 29 maart 1985, nr. 12453, NJ 1985, 889 en HR 12 maart 1999, nr. R98/080, NJ 1999, 384). De rechter kan van deze mogelijkheid ook gebruik maken indien hij van oordeel is dat de bedoelde omstandigheid ertoe zal leiden dat de uitkering op een toekomstig tijdstip op nihil moet worden vastgesteld. In dat geval is van limitering van de uitkering als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW, waardoor, behoudens de wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 leden 2 en 4, een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, geen sprake. Bij een zodanige, slechts op uitdrukkelijk verzoek van de alimentatieplichtige te geven beslissing moeten wegens de ingrijpende aard daarvan hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter (vgl. onder meer HR 18 april 1997, nr. 16262, NJ 1997, 571).
3.5.2
Het hof heeft door te overwegen en te beslissen als weergegeven in 3.4 kennelijk en terecht - nu de man dat ook niet had verzocht - het verzoek niet opgevat als een verzoek tot limitering op de voet van art. 1:157 lid 3 BW. Dit blijkt ook uit 's hofs overweging dat het verzoek van de man om de alimentatie op nihil te stellen, wordt toegewezen met ingang van 1 juli 2005 en dat de vrouw de mogelijkheid heeft om tegen die tijd wijziging van de beschikking te verzoeken op de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4. Anders dan waarvan het middel uitgaat, heeft het hof dus niet art. 1:157 lid 3 BW ambtshalve toegepast. Het middel berust derhalve op een verkeerde lezing van de beschikking van het hof en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.