Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552.
HR, 13-10-2015, nr. 14/00423
ECLI:NL:HR:2015:3029, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/00423
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3029, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2056, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3029, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2015
- Wetingang
art. 141 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/451 met annotatie van P. Mevis
JIN 2015/229 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0458
NbSr 2015/263 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
JIN 2015/229 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
1. HR: art. 81.1 RO. 2. Openlijk in vereniging plegen van geweld, art. 141.1 Sr. In vereniging gepleegd? HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2003:AL6209. Blijkens de wetsgeschiedenis is van het “in vereniging” plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet z.m. voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2015:713. De rechter zal moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. I.c. is ’s Hofs oordeel dat de bijdrage van de verdachte voldoende is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het “in vereniging” plegen van het bewezenverklaarde geweld, dat heeft bestaan uit het met vuurwapens schieten op twee woningen, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het adres heeft gegeven, dat hij samen met vijf anderen naar die woning is gereden, dat hij tweemaal op de deur van de woning heeft geklopt, de naam van de bewoner heeft geroepen en de groep getalsmatig heeft versterkt. 3. Inzendtermijn, HR vermindert de gevangenisstraf en bepaalt de proeftijd op twee jaren. Conclusie AG over middel 2: anders.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/00423
ARA/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 20 december 2013, nummer 24/002192-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de bewezenverklaring onder 2 en de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte openlijk "in vereniging" geweld tegen personen en goederen heeft gepleegd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 21 augustus 2011 te Almere met anderen, op de openbare weg, te weten de [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezigen in de woning aan de [a-straat] 7) en bewoners van de woning aan de [a-straat] 5, en goederen, te weten de woningen aan de [a-straat] 5 en 7, welk geweld bestond uit meerdere malen met vuurwapens op die woningen schieten en (daarbij) door de (keuken)ramen van die woningen schieten."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 september 2011 (pagina's 235 en verder van map 1 "art 16") voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik ben benaderd door twee Albanezen voor een transport naar Engeland. Ik ken hen van het pokeren. Ik wist niet waar het om ging, maar ik wist wel dat het niet in de haak was. Ik zou kijken of ik iemand kon vinden die een transport voor deze jongens naar Engeland zou kunnen rijden. Ik ben toen naar [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) gegaan en heb het aan hem gevraagd. [betrokkene 1] kende iemand die [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) heet. [betrokkene 1] zei dat [betrokkene 2] weer iemand wist die misschien dat transport zou kunnen regelen. Ik ben toen met [betrokkene 1] naar [betrokkene 2] gegaan. Toen was daar een jongen uit Almere. Hij stelde zich voor als [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ). Hij vertelde dat hij uit Jamaica kwam. [slachtoffer 1] wist iemand die het transport zou kunnen regelen. Dat moet 3 of 4 augustus zijn geweest. [slachtoffer 1] wist iemand die kon chaufferen naar Engeland. Ik wist diep van binnen wel dat het gewoon om drugs ging natuurlijk.
Op een maandag (het hof begrijpt: 8 augustus 2011) belde [slachtoffer 1] naar [betrokkene 2] en zei dat hij vandaag de spullen zou komen halen omdat de chauffeur die dag zou gaan rijden. Ik ben toen met [betrokkene 1] naar Amsterdam gereden. We zijn met twee auto's naar Amsterdam gereden. Wij zouden de Albanezen in een café ontmoeten. We hebben wat gedronken. Er is een Albanees bij [betrokkene 1] in de auto gestapt. Toen zijn ze weggereden. [betrokkene 1] heeft de spullen geladen. Ik ben toen naar Rotterdam gereden en [betrokkene 1] is doorgereden naar zijn huis omdat die [slachtoffer 1] er toen weer zou zijn. Het waren niet veel spullen. [betrokkene 1] zei dat het gewoon één tas was. Het ging om € 15.000,-, waarvan wij € 1.500,- zouden krijgen. [betrokkene 2] zou ook een gedeelte krijgen en [slachtoffer 1] zou een gedeelte krijgen en de rest zou voor de chauffeur van [slachtoffer 1] zijn. Diezelfde maandagavond kwam [slachtoffer 1] de tas met spullen die [betrokkene 1] had meegekregen van de Albanees bij hem thuis ophalen. De dinsdag, 9 augustus dacht ik, belde [slachtoffer 1] naar [betrokkene 1] . Hij vertelde dat de tas met drugs/spullen op donderdag (het hof begrijpt: 11 augustus 2011) in Engeland zou zijn. Ik ben op woensdag 10 augustus naar Marokko vertrokken. Ik kwam die zondag erop, 14 augustus, weer terug. In Marokko heb ik nog contact gehad met [betrokkene 1] . Ik wilde weten hoe het zat en of hij wat gehoord had. Ik zei tegen hem: 'Het zal toch niet dat je gefopt bent?' Dat was de donderdag dat ik belde. Vrijdag heb ik weer gebeld. Toen had hij nog niks gehoord. Die zondagnacht om 01.00 uur ben ik geland. Die middag (het hof begrijpt: 15 augustus 2011) is de Albanees uit Amsterdam bij mij geweest. Die maandag heb ik afgesproken met hem dat ik het zou gaan uitzoeken voor hem. Ik heb met hem afgesproken dat ik die dinsdag bij hem zou komen.
Ik ben naar [betrokkene 1] gegaan. [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] gebeld. Ik heb toen met [betrokkene 2] rond half zeven die maandag bij de Mac Donalds afgesproken. [betrokkene 1] was erbij. Ik zei dat ik nu echt gezeik had. Ik zei dat [slachtoffer 1] ons niet meer antwoordde. [betrokkene 2] zei dat hij hem net aan de telefoon had gehad. [betrokkene 2] zei dat hij hem wel zou helpen. Later heb ik het adres van [slachtoffer 1] van [betrokkene 1] gekregen. Ik had hem gevraagd of hij mij het adres van [slachtoffer 1] wilde geven. Ik wilde dat adres namelijk afgeven aan die Albanees in Amsterdam. Ik heb het papier met daarop het adres van [slachtoffer 1] en ook de gegevens van de auto waar hij in rijdt, van [betrokkene 1] gekregen. Ik moest weer bij dat café in Amsterdam zijn. Ik sprak daar weer dezelfde Albanees. Hij sprak altijd in het Engels met mij. In het café heb ik het adres van die [slachtoffer 1] afgegeven aan hem. De Albanees was niet boos. Een paar keer is de Albanees boos geweest. Hij wilde weten waar de spullen waren. Ik heb alleen gezegd dat ik het zou uitzoeken omdat ik het ook niet wist. Hij zei dat als ik het niet oploste ik alles moest betalen. Ik werd vervolgens constant op mijn huid gezeten door die Albanees.
In de dagen dat ik in Marokko zat is er een afspraak bij de Efteling geweest.
Ik weet dat ik de dag voordat ik bij [slachtoffer 1] langsging nog in Amsterdam ben geweest, bij de Albanees. Ik weet dat ze nadat ik het adres had gegeven nog langs zijn gereden bij [slachtoffer 1] . Dat is dan 1 of 2 keer geweest dat ze voorbij zijn woning zijn gereden.
De zondag van het schietincident (het hof begrijpt: 21 augustus 2011) hebben de Albanezen mij gebeld. Ik ben weer naar dat café in Amsterdam gereden. De Albanezen zeiden: 'We gaan daar nu naar toe [verdachte] en we gaan vragen waar de spullen zijn.' Ik denk dat we in totaal met zes man naar Almere zijn gegaan.
Eén van de mannen droeg een rood petje. Ik ben met deze man naar Almere gereden. Er reden twee andere auto's mee. Ik heb mijn auto aan het eind van de [a-straat] rechtsaf om de hoek geparkeerd. Ik ben naar de woning van nummer 7 gelopen samen met de jongen met het rode petje die bij mij in de auto zat. Ik zag op dat moment een Albanees staan die ik voor die avond niet eerder had gezien. Hij stond ter hoogte van nummer 7 aan de overkant van de weg. Ik ben naar de woning gelopen. Ik stond voor de deur en hoorde [slachtoffer 1] kletsen. Er stond een raampje open. Ik heb geklopt op de deur of een raam die naast de deur zat. Het was op dat moment ineens stil. De jongen met het rode petje stond net achter mij op dat moment. Ik denk dat ik [slachtoffer 1] hoorde praten, ik herkende zijn stem. Ik heb ' [slachtoffer 1] ' geroepen. Toen werd het stil. Toen heeft die jongen met het rode petje [slachtoffer 1] nog geroepen. Toen ik wegliep riep de jongen met het rode petje mij terug. Hij stond nog steeds op de rand van de stoep voor de woning van nummer 7. Hij zei tegen mij dat ik nogmaals moest kloppen op de voordeur. Ik heb toen weer geklopt op de voordeur. De andere man stond aan de kant van de woning ernaast, ik denk nummer 9. Toen ik wegliep bij de tweede keer kloppen hoorde ik dat iemand in de woning 'Go, Go' zei. Toen ik nog maar een paar stappen weg was keek ik achterom. Ik zag de jongen met het rode petje die recht voor de deur stond ineens schieten. Eerst één keer en vervolgens meerdere keren. Die jongen had een bruine schoudertas om. Ik zag dat zijn linkerhand in de tas hing. Dat viel mij op toen ik de eerste keer op de deur stond te kloppen. Daarom liep ik eigenlijk de eerste keer weg. Ik dacht dat hij een wapen of zo bij zich had. Ik had nooit gedacht dat hij zou gaan schieten, ik dacht dat ze misschien wat klappen zouden krijgen of zo. Toen ik net was weggelopen hoorde ik een eerste knal. Ik heb mij toen omgedraaid en zag hem toen schieten. Ik hoorde vervolgens nog een aantal schoten. De andere jongen is van nummer 9 naar de voordeur van nummer 7 gelopen. Ik zag deze jongen ook schieten met een pistool. Ik heb minstens 7 schoten gehoord. Ik ben direct naar mijn auto gelopen. Ik ben in mijn auto gestapt en alleen weggereden."
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"6. Openlijke geweldpleging
Uit de hiervoor (...) genoemde feiten en omstandigheden volgt dat er op 21 augustus 2011 te Almere openlijk geweld is gepleegd.
Het hof is - zoals overwogen - van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte samen met onder meer medeverdachte [medeverdachte 1] naar de woning aan de [a-straat] nummer 7 is gegaan en dat er op de woningen aan de [a-straat] nummers 5 en 7 is geschoten, terwijl zich in die woningen meerdere personen bevonden.
Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat er klappen zouden vallen. Hij heeft zich dan ook van tevoren gerealiseerd dat er geweld gepleegd zou worden. Niettemin heeft verdachte het adres gegeven, is hij samen met [medeverdachte 1] - en twee andere auto's met daarin meerdere personen - naar de woning gereden en heeft hij op de deur van de woning geklopt. Door mee te gaan heeft hij bovendien de groep getalsmatig versterkt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte en zijn mededaders door meermalen op die woningen te schieten openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen de zich daarin bevindende personen. Het onder 2 ten laste gelegde kan aldus wettig en overtuigend bewezen worden."
3.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende woorden "in vereniging" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel.
3.4.
Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209, is van het "in vereniging" plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. De rechter zal moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is (vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713, rov. 3.2.1 en 3.2.2).
3.5. '
s Hofs oordeel dat de bijdrage van de verdachte voldoende is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het "in vereniging" plegen van het bewezenverklaarde geweld, dat heeft bestaan uit het met vuurwapens schieten op twee woningen, is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het adres heeft gegeven, dat hij samen met vijf anderen naar die woning is gereden, dat hij tweemaal op de deur van de woning heeft geklopt, de naam van de bewoner heeft geroepen en de groep getalsmatig heeft versterkt.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 540 dagen, waarvan 303 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Voorts zal de Hoge Raad de proeftijd op 2 jaren bepalen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 526 dagen, waarvan 303 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
1. HR: art. 81.1 RO. 2. Openlijk in vereniging plegen van geweld, art. 141.1 Sr. In vereniging gepleegd? HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2003:AL6209. Blijkens de wetsgeschiedenis is van het “in vereniging” plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet z.m. voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2015:713. De rechter zal moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. I.c. is ’s Hofs oordeel dat de bijdrage van de verdachte voldoende is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het “in vereniging” plegen van het bewezenverklaarde geweld, dat heeft bestaan uit het met vuurwapens schieten op twee woningen, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het adres heeft gegeven, dat hij samen met vijf anderen naar die woning is gereden, dat hij tweemaal op de deur van de woning heeft geklopt, de naam van de bewoner heeft geroepen en de groep getalsmatig heeft versterkt. 3. Inzendtermijn, HR vermindert de gevangenisstraf en bepaalt de proeftijd op twee jaren. Conclusie AG over middel 2: anders.
Nr. 14/00423
Mr. Harteveld
Zitting 25 augustus 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 20 december 2013 verdachte ter zake van “medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd” en “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 540 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 303 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Het Hof heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun respectievelijke vorderingen.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“1 subsidiair:
[medeverdachte 1] en mededaders op 21 augustus 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezigen in de woning aan de [a-straat] 7) en bewoners van de woning aan de [a-straat] 5 van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet, meerdere malen,
- met vuurwapens op die woningen hebben geschoten en
- daarbij door de (keuken)ramen van die woningen hebben geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot en bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 14 augustus 2011 tot en met 21 augustus 2011 in de gemeente Amsterdam en Almere en elders in Nederland opzettelijk inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door
- hem/hen een papiertje te geven met daarop het adres [a-straat] 7 en het kenteken van de auto van de bewoner van de [a-straat] 7 en
- op 21 augustus 2011 samen met [medeverdachte 1] en mededaders naar de woning gelegen aan de [a-straat] 7 te Almere te rijden en
- vervolgens naar die woning toe te lopen en meerdere malen op de deur te kloppen en (daarbij) de bewoner te roepen "Gee, Gee", terwijl [medeverdachte 1] en zijn mededader op het trottoir voor de woning en/of aan de overkant van de straat stonden.
2:
hij op 21 augustus 2011 te Almere met anderen, op de openbare weg, te weten de [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezigen in de woning aan de [a-straat] 7) en bewoners van de woning aan de [a-straat] 5, en goederen, te weten de woningen aan de [a-straat] 5 en 7, welk geweld bestond uit meerdere malen met vuurwapens op die woningen schieten en (daarbij) door de (keuken)ramen van die woningen schieten.”
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest zijn weergegeven.
3.4. Het Hof heeft voorts onder “De feiten” en “Overwegingen met betrekking tot het bewijs” in het verkort arrest – voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant – het volgende overwogen:
“De feiten
[…]
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
1.1. De voorgeschiedenis
Verdachte heeft verklaard dat hij tijdens een pokeravond/kaartavond door twee Albanezen genaamd [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , zijnde respectievelijk medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , is benaderd om een transport naar Engeland te rijden.
Verdachte heeft ten aanzien van hetgeen vervoerd moest worden, verklaard dat hij niet wist wat er vervoerd moest worden, maar dat hij ‘diep van binnen’ wel wist dat het om drugs ging. Voor het regelen van het transport zou verdachte een geldelijke vergoeding krijgen. Er was gesproken over een beloning van € 15.000,-, waarvan hij € 1.500,- zou krijgen.
Nadat verdachte door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] was benaderd, heeft verdachte [betrokkene 1] ingeschakeld, waarna [betrokkene 1] de hem bekende [betrokkene 2] heeft benaderd. [betrokkene 2] heeft op zijn beurt vervolgens [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) gevraagd om het pakket naar Engeland te vervoeren.
Op 8 augustus 2011 is verdachte samen met [betrokkene 1] naar Amsterdam gereden om de spullen op te halen. [betrokkene 1] heeft de tas met inhoud meegenomen en [slachtoffer 1] heeft uiteindelijk de tas die avond bij [betrokkene 1] opgehaald.
De tas had - naar het hof begrijpt - op donderdag 11 augustus 2011 in Engeland moeten zijn afgeleverd, maar [betrokkene 1] had op de zondag daarna [het hof begrijpt: op 14 augustus 2011] nog niets vernomen omtrent het welslagen van het transport. Tussen 10 en 14 augustus 2011 verbleef verdachte in Marokko.
Op 13 augustus 2011 heeft er een ontmoeting plaatsgevonden in het Eftelinghotel te Kaatsheuvel. Bij die ontmoeting waren onder meer [medeverdachte 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] aanwezig. De ontmoeting ging over het pakket dat niet overeenkomstig de gemaakte afspraken afgeleverd was in Engeland.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij in het Eftelinghotel heeft gesproken over een geldschuld.
Verdachte heeft verklaard dat - nadat hij was teruggekeerd uit Marokko - hij op 15 augustus 2011 thuis is bezocht door [medeverdachte 2] en een andere Albanees. Het gesprek ging over het bedoelde pakket dat nog steeds niet was afgeleverd. Ze vroegen hem waar het spul was en hij werd naar eigen zeggen onder druk gezet. Aan verdachte is toen verteld dat als ze het pakket niet terug zouden krijgen, ze geld van hem wilden hebben. Naar aanleiding hiervan is verdachte een en ander gaan uitzoeken en is hij via [betrokkene 1] aan het adres van [slachtoffer 1] gekomen. Verdachte heeft de adresgegevens in Amsterdam aan [medeverdachte 1] gegeven. [medeverdachte 2] was bij die gelegenheid ook aanwezig. Verdachte heeft verklaard dat hij weet dat, nadat hij het adres aan hen had gegeven, de Albanezen nog langs de woning van [slachtoffer 1] zijn gereden.
Uit de historische telefoongegevens blijkt dat er op 20 augustus 2011 meerdere keren contact is geweest tussen de telefoons van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , alsmede tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] .
1.2. Het. schietincident op 21 augustus 2011
Volgens verdachte is hij op zondag 21 augustus 2011 samen met aantal Albanezen, onder wie medeverdachte [medeverdachte 1] , vanuit Amsterdam naar Almere gereden. Medeverdachte [medeverdachte 1] , die een rood petje droeg en een bruine schoudertas om had, zat bij verdachte in de auto. De overige Albanezen bevonden zich in de twee auto’s die verdachte vergezelden. In totaal waren ze volgens verdachte met 6 man. In Almere heeft verdachte zijn auto om de hoek in een zijstraat van de [a-straat] geparkeerd. Samen met [medeverdachte 1] is hij naar de voordeur van de woning van [slachtoffer 1] aan de [a-straat] 7 gelopen. Verdachte heeft vervolgens op de deur geklopt, waarop hij hoorde dat het ineens stil werd in de woning. In opdracht van [medeverdachte 1] heeft verdachte nog een keer geklopt. Toen hij geen reactie kreeg liep hij weg. Hij hoorde op dat moment [slachtoffer 1] roepen: "Ga weg, ga weg!" of "Go, go". [slachtoffer 1] riep dat vanuit de keuken Dat kon verdachte horen omdat het raam open stond. Op de straat, achter verdachte, zag verdachte [medeverdachte 1] en de bestuurder van een van de andere auto's staan. Op het moment dat verdachte wegliep, hoorde hij een knal. [medeverdachte 1] had een wapen in zijn hand en was aan het schieten. Ook de bestuurder van de andere auto had een wapen in zijn hand en was aan het schieten. Verdachte is daarop naar zijn auto gerend en vervolgens weggereden.
Verdachte heeft tijdens een politieverhoor verklaard dat hij niet had verwacht dat er zou worden geschoten, maar dat hij wel had gedacht dat er klappen zouden gaan vallen.
Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat er op 21 augustus 2011 vanuit twee posities is geschoten op de woningen aan de [a-straat] nummer 5 en 7.
In het keukenraam van nummer 7 zijn twee gaten aangetroffen en in de muur, de deurpost en het betonwerk boven het raam werden beschadigingen gezien, vermoedelijk veroorzaakt door kogels. In het keukenkastje en op de tegels in de keuken waren ook beschadigingen zichtbaar. In het keukenkastje werd een restant van een kogelpunt aangetroffen.
In het keukenraam van nummer 5 zaten twee grote kogelgaten. In de muur in de keuken waren een aantal beschadigingen te zien, vermoedelijk veroorzaakt door het doorschot van de kogels in het keukenraam. Bij vervanging van de ruit werd nog een derde beschadiging aangetroffen en ter plaatse trof men een kogel aan.
In de woning van nummer 5 waren projectielen gericocheerd tegen de binnenmuur van de keuken. Op het aanrecht en in de woonkamer tussen het meubilair werden fragmenten van projectielen aangetroffen. Er is munitie aangetroffen links achter in de woonkamer naast het kinderstoeltje en mitsdien in de directe nabijheid van de bank waar de bewoonster met haar dochtertje ten tijde van het schietincident zat.
In de woning van nummer 7 bleken projectielen in de keuken te zijn gericocheerd tegen een keukenkastje en de betegelde keukenmuur. Achter in de woonkamer werden fragmenten van projectielen aangetroffen.
Ten tijde van het schietincident zat - als gezegd - de bewoonster van perceel 5 samen met haar dochtertje op een bank in de woonkamer. De in perceel 7 aanwezige personen bevonden zich - naar kan worden aangenomen - beneden in de woning in de woonkamer of keuken.
In de betreffende woningen aan de [a-straat] bevindt de keuken zich aan de voorzijde en daarnaast, gescheiden door een muur, de gang met de voordeur. De keuken loopt richting de achterzijde rechtstreeks door in de woonkamer. Het betreft een aaneengesloten ruimte die niet middels deuren of muren wordt gescheiden.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
[…]
3. Toereikend bewijs voor poging tot doodslag
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, namelijk dat niet kan worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans op de dood van de in de woningen aanwezige personen bestond, is het hof van oordeel dat er toereikend bewijs is om het grondfeit – poging tot doodslag – wettig en overtuigend bewezen te verklaren.
Met de rechtbank is het hof namelijk: van oordeel dat, gelet op:
- de inrichting van de benedenverdiepingen van de percelen 5 en 7,
- de omstandigheid dat ten tijde van het schietincident in beide percelen personen aanwezig waren in de keuken dan wel de woonkamer,
- het forensisch onderzoek waaruit blijkt dat kogels/hulzen (al dan niet via ricochet) aangetroffen zijn in de keuken en woonkamer van beide percelen,
er een aanmerkelijke kans bestond dat ten gevolge van het schieten de personen die zich beneden - en in het schootsveld - in de woningen bevonden dodelijk zouden worden geraakt. Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de schutter(s), door op zodanige wijze te schieten, bewust die aanmerkelijke kans op het gevolg heeft/hebben aanvaard.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van de in de woningen aanwezige personen.
4. Ontoereikend bewijs voor medeplegen van poging tot doodslag
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag.
[…]
6. Openlijke geweldpleging
Uit de hiervoor bij het onder 1 ten laste gelegde genoemde feiten en omstandigheden volgt dat er op 21 augustus 2011 te Almere openlijk geweld is gepleegd.
Het hof is - zoals overwogen - van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte samen met onder meer medeverdachte [medeverdachte 1] naar de woning aan de [a-straat] nummer 7 is gegaan en dat er op de woningen aan de [a-straat] nummers 5 en 7 is geschoten, terwijl zich in die woningen meerdere personen bevonden.
Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat er klappen zouden vallen. Hij heeft zich dan ook van tevoren gerealiseerd dat er geweld gepleegd zou worden. Niettemin heeft verdachte het adres gegeven, is hij samen met [medeverdachte 1] - en twee andere auto’s met daarin meerdere personen - naar de woning gereden en heeft hij op de deur van de woning geklopt. Door mee te gaan heeft hij bovendien de groep getalsmatig versterkt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte en zijn mededaders door meermalen op die woningen te schieten openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen de zich daarin bevindende personen. Het onder 2 ten laste gelegde kan aldus wettig en overtuigend bewezen worden.”
4.1.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde en richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake was van de voor voorwaardelijk opzet vereiste aanmerkelijke kans, alsmede tegen het oordeel dat de schutters die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard.
4.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.1.
4.3.
In het geval dat op de buitenzijde van een woning is geschoten, lijkt voor het bestaan van een aanmerkelijke kans dat een zich in die woning bevindend persoon (dodelijk) wordt getroffen doorslaggevende betekenis toe te komen aan het antwoord op de vraag of de persoon in kwestie zich in een vertrek bevond waarin de afgevuurde kogel kon doordringen.
Dat het bestaan van een aanmerkelijke kans als objectief vereiste in dergelijke situaties op zodanige wijze pleegt te worden ingevuld, kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit de volgende drie gevallen in de jurisprudentie van de Hoge Raad, die met het onderhavige geval enige gelijkenis vertonen.
In HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760, NJ 2006/50 had de verdachte vanaf de straat met een vuurwapen een schot gelost op een raam van de woonkamer van een appartement op de tweede etage. In dat appartement bevonden zich naar de verdachte wist op dat moment twee vrouwen. Het Hof nam voorwaardelijk opzet aan omdat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de kogel via het plafond of via een ander voorwerp van baan zou veranderen en een persoon zou raken. Nu was het probleem dat ten aanzien van één van de twee vrouwen niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat zij zich op het moment van schieten in de woonkamer bevond. Volgens de Hoge Raad schoot de motivering van het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet tekort voor zover het die vrouw betrof. Ten aanzien van de andere vrouw, van wie wel vaststond dat zij zich op het moment van schieten in de kamer bevond, was dat anders.
In HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765, NJ 2010/250 schoot de verdachte op en door de voordeur van een woning. De Hoge Raad oordeelde het bewijs van voorwaardelijk opzet onvoldoende omdat het slachtoffer zich op het moment van schieten niet in de achter de voordeur gelegen gang had bevonden, maar in de slaapkamer, 'terwijl die slaapkamer niet in het verlengde van de voordeur was gelegen.'
In HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5260, NJ 2012/131 had de verdachte meermaals geschoten in de richting van de ramen van de slaapkamer waarin de in de bewezenverklaring genoemde personen aanwezig waren. De Hoge Raad verwierp het door de verdachte ingestelde cassatieberoep en overwoog dat het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van deze personen in het leven hadden geroepen niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en evenmin onbegrijpelijk was.
4.4.
Anders dan in HR 6 september 2005 blijkt hier uit het bestreden arrest niet slechts dat de in de bewezenverklaring genoemde personen in de bewuste woningen aanwezig waren, doch ook in welke ruimte ieder van hen zich bevond. Het Hof heeft immers overwogen dat ten tijde van de in de bewezenverklaring genoemde schoten in beide percelen personen aanwezig in de keuken of de woonkamer. De in de woning [a-straat] 7 aanwezige personen bevonden zich in de woonkamer en de keuken van die woning, terwijl de in de woning [a-straat] 5 aanwezige personen zich in de woonkamer van die woning bevonden.
Het Hof heeft vastgesteld dat de afgevuurde kogels beide woningen door de keukenramen zijn binnengedrongen (in het keukenraam van nummer 7 zijn twee gaten aangetroffen en ook in het keukenraam van nummer 5 zaten twee kogelgaten en een derde beschadiging plus kogel). Voorts heeft het Hof vastgesteld dat in de betreffende woningen de keuken aan de voorzijde is gelegen en richting de achterzijde rechtstreeks doorloopt in de woonkamer. Keuken en woonkamer vormen een aaneengesloten ruimte, die niet middels deuren of muren wordt gescheiden. Anders dan in HR 20 april 2010 doet zich hier dus niet het geval voor dat de aanwezige personen zich in een ruimte bevonden die niet in het verlengde lag van de plek waar de kogels de woning zijn binnengedrongen. Sterker, bij forensisch onderzoek zijn in zowel de keukens als de woonkamers van beide woningen (fragmenten van) kogels aangetroffen. In de woning op nummer 7 werden zelfs achterin de woonkamer fragmenten van projectielen aangetroffen en in de woning op nummer 5 is munitie aangetroffen in de directe nabijheid van de bank waar de aanwezigen ten tijde van het schietincident zaten. In beide woningen zijn projectielen tegen de keukenmuur gericocheerd. Kortom: de in de bewezenverklaring genoemde personen bevonden zich in vertrekken waar de afgevuurde kogels konden doordringen en ook zijn doorgedrongen.
In het verlengde daarvan ligt dat de klacht over het gebruik van de term 'schootsveld' door het Hof niet kan slagen. Met die term bedoelt het Hof kennelijk de optelsom van alle plaatsen waar de door de schutters afgevuurde kogels hadden kunnen terechtkomen. In dat licht bezien en gelet op de uitkomsten van het forensisch onderzoek, is de bewuste overweging van het Hof geenszins onbegrijpelijk.
4.5.
In het onderhavige geval staat vast dat, toen de schutters herhaaldelijk schoten op de keukenramen van de twee woningen, de in elke woning aanwezige personen zich in de direct achter deze keukenramen gelegen ruimte bevonden. Daaruit kan het bestaan van een objectief gezien aanmerkelijke kans dat de genoemde personen door de kogels werden getroffen mijns inziens zonder meer worden afgeleid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen getuigt 's Hofs oordeel dat een aanmerkelijke kans bestond dat de afgevuurde kogels de in de woningen aanwezige personen dodelijk zouden raken niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.
4.6.
In de hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat de gedragingen van de schutters, het schieten van kogels door de keukenramen van de desbetreffende woningen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer zijn gericht op een bepaald gevolg, te weten de dood van de in de ruimte achter die ramen aanwezige personen, dat het niet anders kan zijn dan dat de schutters door op zodanige wijze te schieten bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg hebben aanvaard.2.Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, zoals die door het Hof zijn vastgesteld, geeft ook dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.7.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde en richt zich tegen het – kennelijke – oordeel van het Hof dat verdachte een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het door anderen gepleegde geweld.
5.2.
Het bij art. 141, eerste lid, Sr strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt.3.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Het voorgaande geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tenlastelegging het delictsbestanddeel 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.4.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Ook indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen voor en/of na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen echter denkbaar. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.5.
5.3.
In het oordeel van het Hof dat verdachte niet als medepleger van poging tot doodslag is aan te merken (arrest onder 4) is als zijn oordeel vervat dat geen sprake is van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de schutters. Dat verdachte naar het oordeel van het Hof wel opzet heeft gehad op een deel ([poging tot zware] mishandeling) van het door de schutters gepleegde gronddelict (poging tot doodslag), blijkt uit ’s Hofs overwegingen ten aanzien van de vraag of verdachte als medeplichtige aan poging tot doodslag is aan te merken (arrest onder 5). Uit het oordeel dat verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van poging tot doodslag (arrest onder 4) kan dan ook bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het Hof van oordeel is dat verdachte geen significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het gepleegde geweld.
5.4.
Blijkens zijn overweging dat ‘verdachte en zijn mededaders door meermalen op die woningen te schieten openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen de zich daarin bevindende personen’ (arrest onder 6) is het Hof van oordeel dat de bijdrage van de verdachte wél van voldoende gewicht is geweest om te spreken van het 'in vereniging' plegen van geweld.
5.5.
Te dien aanzien heeft te gelden dat, indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.6.
5.6.
Voor zover het Hof in haar oordeel ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde tot uitdrukking heeft willen brengen dat met betrekking tot het bij art. 141, eerste lid, Sr strafbaar gestelde "in vereniging plegen" een andere maatstaf dient te worden gehanteerd ten aanzien van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking dan in gevallen waarin het medeplegen geen bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, geeft dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is vooropgesteld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.7.
Indien het Hof niet van bovenstaande onjuiste opvatting is uitgegaan en de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is het oordeel van het Hof dat de bijdrage van de verdachte (hoewel geen significante of wezenlijke bijdrage aan het gepleegde geweld inhoudend, zie hiervoor onder 5.3) van voldoende gewicht is geweest om te spreken van het 'in vereniging' plegen van geweld, niet zonder meer begrijpelijk.
De overwegingen van het Hof ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging behelzen immers in wezen niet meer dan een samenvatting van de eerder in het arrest als medeplichtigheidshandelingen aangemerkte gedragingen van verdachte en het gepleegde geweld, waaraan enkel wordt toegevoegd dat verdachte door mee te gaan de groep getalsmatig heeft versterkt. Maar met slechts dat laatste punt wordt de drempel van het medeplegen niet adequaat gepasseerd.7.Deze motivering schiet naar ik meen tekort.
5.8.
De bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde is dus ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
6.1.
Het derde middel klaagt over schending van de redelijke (inzend)termijn in de cassatiefase.
6.2.
De verdachte heeft op 23 december 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn eerst op 7 januari 2015 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Deze overschrijding kan bovendien niet door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd.8.De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot een verlaging van de opgelegde gevangenisstraf.
6.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
7. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt, evenals het derde middel.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de bewezenverklaring onder 2 en de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2015
Vgl. HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498 en HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5260, NJ 2012/131.
Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407 en HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209.
Vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.
Vgl. HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9029.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.
Beroepschrift 20‑03‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
's‑ Gravenhage
Griffienummer: S14/00423
Betekening aanzegging: 22 januari 2015
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20140019
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden d.d. 20 december 2013, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 540 dagen, waarvan 303 dagen voorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof een beslissing genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het Hof bewezenverklaard dat [medeverdachte 1] en mededaders op 21 augustus 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezigen in de woning aan de [a-straat 2]) en bewoners van de woning aan de [a-straat 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet, meerdere malen met vuurwapens op die woning hebben geschoten en daarbij door de keukenramen van die woning te hebben geschoten, terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot en bij het plegen van welk misdrijf verdachte medeplichtig is geweest, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat [medeverdachte 1] en mededaders met dat opzet meerdere malen met vuurwapens op die woning(en) hebben geschoten en daarbij door de keukenramen van die woning(en) hebben geschoten, althans heeft het Hof ten onrechte overwogen dat er een aanmerkelijke kans bestond dat ten gevolge van het schieten de personen die zich beneden en in het schootsveld in de woningen bevonden dodelijk zouden worden geraakt nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat de in de bewezen verklaarde bedoelde personen zich in het schootsveld hebben bevonden, althans heeft het Hof ten onrechte overwogen dat de gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dat de schutters bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft/hebben aanvaard, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.1
Aan verdachte is tenlastegelegd, dat:
‘1. Primair:
hij op of omstreeks 21 augustus 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezige(n) in de woning aan de [a-straat 2]) en/of een of meer bewoner(s) van de woning aan de [a-straat 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, in ieder geval eenmaal
- —
met (een) vuurwapen(s) op die woning(en) heeft/hebben geschoten en/of
- —
(daarbij) door de/het (keuken)ra(a)m(en) van die woning(en) heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. Subsidiair:
[medeverdachte 1] zich noemende [medeverdachte 1] en/of [ medeverdachte 1] en/of mededader(s) op of omstreeks 21 augustus 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door hen/hem voorgenomen misdrijf opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezige(n) in de woning aan de [a-straat 2]) en/of enig meer bewoner(s) van de woning aan de [a-straat 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, in ieder geval eenmaal
- —
met (een) vuurwapen(s) op die woning(en) heeft/hebben geschoten en/of
- —
(daarbij) door de/het keukenraam van die woning(en) heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 14 augustus 2011 tot en met 21 augustus 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere en/of elders in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichting heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
- —
meerdere malen, in een geval eenmaal met die [medeverdachte 1] zich noemende [medeverdachte 1] en/of mededader(s) af te spreken in Amsterdam en/of elders in Nederland en/of
- —
hem/hen een papiertje te geven met daarop het adres [a-straat 2] en/of de/het kenteken(s) van de auto(s) van de bewoner van de [a-straat 2] en/of
- —
tegen hem/hen te zeggen dat hij, verdachte ging praten met [slachtoffer 2], zijnde de bewoner van de [a-straat 2], op 21 augustus 2011 samen met die [medeverdachte 1] en/of mededader(s) naar de woning gelegen aan de [a-straat 2] te [a-plaats] te rijden en/of
- —
(vervolgens) naar die woning toe te lopen en/of meerdere malen, in ieder geval eenmaal aan te bellen en/of op de deur en/of het raam te kloppen en/of (daarbij) de bewoner te roepen ‘[slachtoffer 2], [slachtoffer 2]’ (terwijl die [medeverdachte 1] en/of zijn mededader(s) op het trottoir voor de woning en/of aan de overkant van de straat stond (en);
1. Meer subsidiair:
hij op of omstreeks 21 augustus 2011 te Almere tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] ([a-straat 2]) en/of een of meer bewoner(s) van de woning aan de [a-straat 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk dreigend hard op/tegen de deur van de [a-straat 2] geschopt/gebonkt en/of (vervolgens) meerdere malen, in ieder geval eenmaal met (een) vuurwapen(s) op die woning en/of de woning aan de [a-straat 1] geschoten en/of (daarbij) door de/het keukenraam van die woning(en) geschoten;’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 december 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. M.A.W. Nilessen, advocaat te 's‑Hertogenbosch, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bijgestaan, onder meer is aangevoerd:
‘Ik ben van mening dat mijn cliënt geheel moet worden vrijgesproken.
Er kan niet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans op de dood van de in die woningen aanwezige personen bestond, zodat er ontoereikend bewijs is om het grondfeit — poging tot doodslag — bewezen te verklaren.’
1.3
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘1. Subsidiair:
[medeverdachte 1] en mededaders op 21 augustus 2011 ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezigen in de woning aan de [a-straat 2]) en de bewoners van de woning aan de [a-straat 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet, meerdere malen,
- —
met vuurwapens op die woningen hebben geschoten en
- —
daarbij door de (keuken)ramen van die woningen hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot en bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 14 augustus 2011 tot en met 21 augustus 2011 in de gemeente Amsterdam en Almere en elders in Nederland opzettelijk inlichting heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door
- —
hem/hen een papiertje te geven met daarop het adres [a-straat 2] en het kenteken van de auto van de bewoner van de [a-straat 2] en/of
- —
op 21 augustus 2011 samen met die [medeverdachte 1] en mededaders naar de woning gelegen aan de [a-straat 2] te [a-plaats] te rijden en
- —
vervolgens naar die woning toe te lopen en meerdere malen op de deur te kloppen en (daarbij) de bewoner te roepen ‘[slachtoffer 2], [slachtoffer 2]’ terwijl die [medeverdachte 1] en zijn mededaders op het trottoir voor de woning en/of aan de overkant van de straat stonden;’
1.4
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen en vastgesteld:
‘Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast
(…)
Volgens verdachte is hij op zondag 21 augustus 2011 samen met een aantal Albanezen, onder wie medeverdachte [medeverdachte 1], vanuit Amsterdam naar Almere gereden. Medeverdachte [medeverdachte 1], die een rood petje droeg en een bruine schoudertas om had, zat bij verdachte in de auto. De overige Albanese bevonden zich in twee auto's die verdachte vergezelden. In totaal waren zevolgens verdachte met zes man. In Almere heeft de verdachte zijn auto om de hoek in de zijstraat van de [a-straat] geparkeerd. Samen met [medeverdachte 1] is hij naar de voordeur van de woning [slachtoffer 1] aan de [a-straat 2] gelopen. Verdachte heeft vervolgens op de deur geklopt, waarop hij hoorde dat het ineens stil werd in de woning. Toen hij geen reactie kreeg liep hij weg. Hij hoorde op dat moment [slachtoffer 1] roepen: ‘Ga weg, ga weg! ’ of ‘ Go, go!’. Pinnock riep dat vanuit de keuken. Dat kon verdachte horen omdat het raam open stond. Op de straat, achter verdachte, zag verdachte [medeverdachte 1] en de bestuurder van één van de andere auto's staan. Op het moment dat verdachte wegliep, hoorde hij een knal. [medeverdachte 1] had een wapen in zijn had en was het schieten. Ook de bestuurder van de andere auto had een wapen in zijn hand en was aan het schieten. Verdachte is daarop naar zijn auto gerend en vervolgens weggereden.
(…)
Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat er op 21 augustus 2011 vanuit twee posities is geschoten op de woningen aan de [a-straat] nummer [1] en [2]. In het keukenraam van nummer [2] zijn twee gaten aangetroffen en in de muur, de deurpost en het betonwerk boven het raam werden beschadigingen gezien, vermoedelijk veroorzaakt door kogels. In het keukenkastje en op de tegels in de keuken waren ook beschadigingen zichtbaar. In het keukenkastje werd een restant van een kogelpunt aangetroffen.
In het keukenraam van nummer [1] zaten twee grote kogelgaten. In de muur in de keuken waren een aantal beschadigingen, vermoedelijk veroorzaakt door het doorschot van de kogels in het keukenraam. Bij vervanging van de ruit werd nog een derde beschadiging aangetroffen en ter plaatse trof men een kogel aan.
In de keuken in de woning van nummer [1] waren projectielen gericocheerd tegen de binnenmuur van de keuken. Op het aanrecht en in de woonkamer tussen het meubilair werden fragmenten van projectielen aangetroffen. Er is munitie aangetroffen links achterin de woonkamer naast het kinderstoeltje en mitsdien in de directe nabijheid van de bank waar de bewoonster met haar dochtertje ten tijde van het schietincident zat.
In de woning van nummer [2] bleken projectielen in de keuken te zijn gericocheerd tegen een keukenkastje en de betegelde keukenmuur. Achterin de woonkamer werden fragmenten van projectielen aangetroffen.
Ten tijde van het schiet zat — als gezegd — de bewoonster van perceel [1] samen met haar dochtertje op een bank in de woonkamer. De in perceel [2] aanwezige personen bevonden zich — naar kan worden aangenomen — beneden in de woning in de woonkamer of keuken.
In de betreffende woningen aan de [a-straat] bevinden zich de keuken zich aan de voorzijde en daarnaast, gescheiden door een muur, de gang met de voordeur. De keuken loopt richting de achterzijde rechtstreeks door in de woonkamer. Het betreft een aaneengesloten ruimte die niet middels deuren of muren wordt gescheiden.
(…)
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, namelijk dat niet kan worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans op de dood van de in de woningen aanwezige personen bestond, is het hof van oordeel dat er toereikend bewijs is om het grondfeit — poging tot doodslag — wettig en overtuigend bewezen te verklaren.
Met de rechtbank is het hof namelijk van oordeel dat, gelet op:
- —
de inrichting van de benedenverdiepingen van de percelen [1] en [2],
- —
de omstandigheid dat ten tijde van het schietincident in beide percelen personen aanwezig waren in de keuken, danwel de woonkomer,
- —
het forensisch onderzoek, waaruit blijkt dat kogels /hulzen (al dan niet via ricochet) aangetroffen zijn in de keuken en woonkamer van beide percelen,
- —
er een aanmerkelijke kans bestond dat ten gevolge van het schieten de personen die zich beneden — en in het schootveld-in de woningen bevonden dodelijk zouden worden geraakt.
Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de schutter(s) door op zodanige wijze te schieten, bewust die aanmerkelijke kans op het gevolg heeft/hebben aanvaard.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de door van de in de woningen aanwezige personen.’
1.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (8) gebezigd verklaring van [slachtoffer 1], inhoudende onder meer (voor zover in dit kader van belang):
‘ledereen was beneden. We waren met z'n vieren in huis. Mijn broer [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 3]), [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]), [slachtoffer 4] (het hof begrijpt: [slachtoffer 4]) en ik. [slachtoffer 2] heeft rastahaar, hij heet [slachtoffer 2]. Toen het schieten begon zijn wij naar boven gegaan.’
1.6
Voorts heeft hof als bewijsmiddel (9) gebezigd een verklaring van de getuige [slachtoffer 1], inhoudende:
‘Vandaag 21 augustus bevond ik mij in mijn woning aan de [a-straat 2] te [a-plaats]. Ineens hoorde ik allemaal knallen. De knallen kwamen achter elkaar, ledereen begon te rennen. Wij gingen pas naar boven toen er geschoten werd.’
1.7
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof voorts nog als bewijsmiddel (10) gebezigd een proces-verbaal, inhoudende:
‘De bewoonster van de [a-straat 1] te [a-plaats] zat ten tijde van de schietpartij samen met haar zevenjarige dochter op de bank. Toen ze de knallen hoorde is ze met haar dochter op de grond gaan liggen en via de grond naar de deur gekropen.’
1.8
Voorts heeft hof als bewijsmiddel (11) gebezigd een verklaring van de getuige [slachtoffer 3], inhoudende:
‘ Ik zat achter in de woonkamer TV te kijken en mijn broer [slachtoffer 3] was met zijn twee vrienden in de keuken. Ik hoorde dat er hard op de voordeur werd gebonkt. Ik hoorde een mannenstem. Er wordt voor een tweede keer op de deur gebonkt. Ineens hoorde ik harde knallen als pistoolschoten.’
1.9
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaruit kan volgen dat de in het arrest (zie hierboven 1.3) genoemde beschadigingen, gaten, restanten van een kogel en fragmenten van projectielen zijn aangetroffen.
1.10
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat de in de bewezenverklaring bedoelde [medeverdachte 1] en anderen vuurwapens hebben afgeschoten, ten gevolge waarvan beschadigingen, gelegen aan de [a-straat 1] en aan de [a-straat 2] zijn veroorzaakt. Uit het arrest kan evenwel niet volgen dat de in de bewezenverklaring personen zich in het schootveld hebben bevonden, zoals het hof wel heeft overwogen en welk feit en/of omstandigheid het hof redengevend heeft geacht voor het bewijs van het bewezenverklaarde. Uit de bewijsmiddelen kan overigens ook niet volgen dat de schutters zich bewust zijn geweest dat andere personen dan degene die met hun bezoek werd vereerd aanwezig zijn geweest (zie in dit verband overweging 4.8 CAG Knigge voor HR 30 oktober 2012, NJ 2013,111) noch dat zij hun vuurwapens bewust in de richting van de betreffende personen hebben afgevuurd en/of bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de in de betreffende woning aanwezige personen dodelijk zouden worden getroffen. In feite blijkt uit de bewijsmiddelen niet meer dan dat kogels zijn afgevuurd ten gevolge waarvan beschadigingen zijn aangebracht aan de ramen en de keuken van de percelen aan de [a-straat 1] en [a-straat 2]. Dit is evenwel onvoldoende om daaruit het (voorwaardelijke) opzet af te leiden, zodat op grond van deze omstandigheid de bewezen verklaring onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer HR, 8 januari 2013, NJ 2013, 112, m.nt. NK, zie voorts HR 6 september 2005, NJ 2006,50).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 141 Sr, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte op 21 augustus 2011 te Almere met anderen op de openbare weg openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen en goederen nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het door anderen gepleegde geweld, althans heeft het hof daartoe ten onrechte overwegen dat verdachte het adres heeft gegeven, terwijl hij van tevoren heeft gerealiseerd dat er geweld gepleegd zou worden; samen met anderen naar de woning is gereden en op de deur van de woning heeft geklopt en door mee te gaan bovendien de groep getalsmatig heeft versterkt, zodat het hof van oordeel is dat verdachte en zijn mededaders door meermalen op die woningen te schieten openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen de zich daarin bevindende personen, welk oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat het hof ook heeft overwogen dat de gedragingen van verdachte niet zijn te kwalificeren als het medeplegen van poging tot doodslag.
Toelichting:
2.1
Aan verdachte zijn een tweetal feiten ten laste gelegd. Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd het (verkort zakelijk weergegeven) plegen van een poging moord c.q. doodslag, althans medeplichtigheid aan een door anderen gepleegde poging moord c.q. doodslag, althans een bedreiging, gepleegd op 21 augustus 2011. Voorts is verdachte onder feit 2 ten laste gelegd een openlijke geweldpleging.
2.2.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergegeven) medeplichtigheid aan het medeplegen van een poging tot doodslag, meermalen gepleegd. Met betrekking tot het bewezenverklaarde heeft het hof onder meer overwogen:
‘Op grond van de hierboven () aangehaalde omstandigheden blijkt dat verdachte betrokken is geweest bij een mislukt transport van drugs naar Engeland. Hij heeft bemiddeld bij het zoeken van een chauffeur en was aanwezig bij het ophalen van de tas met drugs. Toen bleek dat het transport niet was geslaagd en de vracht kennelijk was verdwenen, was het verdachte die voor dit mislukte transport verantwoordelijk werd gesteld. Verdachte beijverde dat de adresgegevens van de chauffeur werden achterhaald en stelde deze ter beschikking van zijn Albanese opdrachtgevers. Ook liet hij zich overhalen om — in gezelschap van een groep Albanezen — naar Almere af te reizen, kennelijk met de bedoeling om verhaal te gaan halen.
Verdachte heeft verklaard er rekening mee te gehouden dat er klappen zouden gaan vallen.
(…)
Verdachte moet hebben geweten dat hij (grof) geweld levensgroot in de lucht hing.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte — die zelf ruiterlijk toegeeft zich van tevoren ook wel te hebben bedacht dat er klappen zouden gaan vallen in totaal 6 man naar Almere is gegaan om verhaal te halen in verband met een niet goed uitgevoerd, waardevol drugstransport — ten minste (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op (poging tot zware) mishandeling in vereniging gepleegd jegens die [slachtoffer 1]. Het hof overweegt hierbij dat het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van verdachte was gericht naar het oordeel van het hof voldoende verband houdt met het gronddelict van verdachtes mededaders, te weten medeplegen van poging van poging doodslag, meermalen gepleegd. Bij de strafoplegging zal rekening worden gehouden met de uiteindelijke bijdrage van de verdachte in het geheel van de gebeurtenissen. Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan het medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd.’
2.3
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder (bewijsmiddel 1) een verklaring van verdachte, inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader van belang):
‘() Toen ik wegliep bij de tweede keer kloppen hoorde ik dat iemand in de woning ‘Go, Go’ zei. Toen ik een paar stappen weg was keek ik achterom. Ik zag de jongen met het rode petje die recht voor de deur stond ineens schieten. Eerst één keer en vervolgens meerdere keren. Die jongen had een bruine schoudertas om. Ik zag dat zijn linkerhand in de tas hing. Dat viel mij op toen ik de eerste keer op de deur stond te kloppen. Daarom liep ik eigenlijk de eerste keer weg. Ik dacht dat hij een wapen of zo bij zich had. Ik had nooit gedacht dat hij zou gaan schieten, ik dacht dat ze misschien wat klappen zouden krijgen. Toen ik net was weggelopen hoorde ik de eerste knal. ()’
2.4
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (3) gebezigd een verklaring van verdachte, inhoudende (onder meer):
‘() In mijn eerste verklaring heb ik aangegeven dat ik bij de woning van [slachtoffer 2] heb aangeklopt, dat ik vervolgens ben weggelopen, dat ik mij heb omgedraaid en nogmaals heb aangeklopt en daarna weer ben weggelopen. Toen ik de tweede keer wegliep hoorde ik [slachtoffer 2] roepen ‘ga weg, ga weg’. ()’
2.5
in het arrest heeft het hof voorts bewezen verklaard, dat:
‘Hij op 21 augustus 2011 te Almere met anderen, op de openbare weg, te weten de [a-straat], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (zijnde de aanwezigen in de woning aan de [a-straat 2]) en de bewoners van de woning aan de [a-straat 1], en goederen, te weten de woningen aan de [a-straat 1] en [2], welk geweld bestond uit meerdere malen met vuurwapens op die woningen schieten en (daarbij) door de (keuken)ramen van die woningen schieten’.
2.6
In het arrest heeft het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde nog overwogen:
‘Uit de hiervoor bij het onder 1 ten laste gelegde genoemde feiten en omstandigheden volgt dat er op 21 augustus 2011 te Almere openlijk geweld is gepleegd.
Het hof is-zoals overwogen — van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte samen met [a-straat 2] is gegaan en dat er op de woningen aan de [a-straat] nummer [2] en [2] is geschoten, terwijl zich in die woningen meerdere personen bevonden.
Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat er klappen zouden vallen. Hij heeft zich dan ook van te voren gerealiseerd dat er geweld gepleegd zou worden. Niettemin heeft verdachte het adres gegeven, is hij samen met [medeverdachte 1] — en twee andere auto's met daarin meerdere personen — naar de woning gereden en heeft hij op de deur van de woning geklopt. Door mee te gaan heeft hij bovendien de groep getalsmatig versterkt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte en zijn mededaders door meermalen op die woningen te schieten openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen de zich daarin bevindende personen. Het onder 2 ten laste gelegde kan aldus wettig en overtuigend bewezen worden.’
2.7
Hoewel bij openlijke geweldpleging niet vereist is dat de dader zelf geweld heeft gepleegd zal wel moeten blijken dat de verdachte daaraan een voldoende en significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd (HR 2 juli 2013, NJ 2013, 407). Het enkel getalsmatig versterken van een groep is niet voldoende (zie in dit verband onder meer HR 7 juli 2009, NJ 2009, 400 en HR 1 november 2011, NJ 2011, 519). Uit het arrest en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet, althans niet zonder meer volgen dat verdachte (opzettelijk) een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het door anderen gepleegde geweld, wat bestaan heeft uit het meermalen op woningen schieten met vuurwapens. Integendeel, in feite heeft het hof vastgesteld dat verdachte nooit heeft gedacht dat (een) mededader(s) zou(den) gaan schieten èn dat hij juist van de plaats van het delict was weggelopen, voordat werd geschoten. Onder deze omstandigheden is dan ook de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
2.8
Aan het bovenstaande kan nog worden toegevoegd dat de Hoge Raad vrij recent de vereisten voor ‘medeplegen’ verduidelijkt heeft (HR 16 december 2014, ECU: NL: HR: 2014: 3637). De Hoge Raad heeft daarin onder meer aangegeven dat de kwalificatie ‘medeplegen’ slechts dan gerechtvaardigd is als de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is, hetgeen in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. De Hoge Raad heeft hierbij onder meer gewezen op de omstandigheid dat de gedragingen en handelingen van de medepleger van wezenlijk belang dienen te zijn geweest en daarbij uitdrukkelijk gewezen heeft op de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de significante bijdrage in geval van een openlijke geweldpleging. In de onderhavige zaak heeft het hof in het arrest uitdrukkelijk vastgesteld dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor het medeplegen van een poging doodslag door met dat opzet met vuurwapens op een woning te schieten. Onder deze omstandigheden is het oordeel van het hof, dat verdachte en zijn mededaders door meermalen op woningen te schieten openlijk ‘in vereniging’ geweld hebben gepleegd tegen de daarin zich bevindende personen eveneens onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. Ook hierom is de bewezen verklaring onvoldoende met redenen omkleed.
2.9
Voorts is nog van belang dat art. 141a Sr strafbaar stelt:
‘Hij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van geweld tegen personen of goederen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.’
Dit delict kent derhalve een beduidend lager strafmaximum dan openlijke geweldpleging (al dan niet met strafverzwarende gevolgen). Dit houdt in dat indien zoals i.e. de gedragingen van de verdachte in de kern niet bestaan uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met art. 141a Sr in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken/verschaffen van gelegenheid of inlichtingen), op de rechter de taak dient te rusten om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van het deelnemen aan een openlijke geweldpleging komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen, en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat nauwkeurig te motiveren. De bijdrage zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit. Het is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van ‘in vereniging’ plegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is en niet meer kan worden beschouwd als gedragingen die strafbaar zijn gesteld in art. 141a Sr. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote rot in de voorbereiding. Gelet op het bovenstaande heeft het hof in zijn oordeel dat te dezen sprake is van het door verdachte ‘in vereniging’ plegen van geweld dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM, alsmede 365a en 415 Sv, en wel het navolgende.
Op 23 december 2010 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, ten gevolge waarvan de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 23 december 2013 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 16 januari 2014 heeft de raadsman van de verdachte zich als raadsman in de cassatieprocedure gesteld. De Hoge Raad heeft de ontvangst van de stelbrief bevestigd in zijn brief van 20 januari 2014. In deze brief heeft de Hoge Raad de raadsman medegedeeld hem nader te zullen berichten zodra het dossier bij de Hoge Raad inkomt. Aan het arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. Deze aanvulling is ondertekend op 19 december 2014. Hieruit volgt dat het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen heeft aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van het beroep in cassatie, naar de Hoge Raad heeft gezonden. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding immers pas op 7 januari 2015 ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van de verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000,721, m.nt. JdH alsmede HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
3.2
Aan de veroordeelde zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van een schending van de redelijke termijn doordat hij cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof. Zijn raadsman is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken naar de Hoge Raad had verzonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn met name te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 — 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html). Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Voorts in de onderhavige schriftuur de veroordeelde ook nog een andere klacht naar voren heeft gebracht die betrekking heeft op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat veroordeelde onvoldoende belang heeft bij zijn klacht heeft over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013,12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 20 maart 2015
advocaat