HR, 17-01-2012, nr. S 10/04699
ECLI:NL:HR:2012:BU5260
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-01-2012
- Zaaknummer
S 10/04699
- LJN
BU5260
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5260, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5260
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0026
Uitspraak 17‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Toereikend bewijs voorwaardelijk opzet bij poging tot moord, meermalen gepleegd. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zesmaal heeft geschoten in de richting van de ramen van de kleine dakkapel, de slaapkamer, waarin X en Y, naar voor de verdachte kenbaar was, aanwezig waren, dat vier door de verdachte afgevuurde kogels op geringe afstand, maximaal 72 cm, van de plaats waar X en van Y zich bevonden door het middelste raam zijn gegaan en twee kogels tegen de muur onder het rechterraam waarvoor zij aanvankelijk stonden zijn terechtgekomen, waarvan één recht onder dit raam, en dat de hoogte van de kogelinslagen in het middelste raam van dien aard was dat de kogels vitale lichaamsdelen van de in die slaapkamer aanwezige personen hadden kunnen treffen. Het Hof heeft bij zijn oordeel alle relevante omstandigheden meegewogen, en daarbij ook betrokken dat het voor de verdachte niet kenbaar was waar in de slaapkamer genoemde personen zich ten tijde van het schieten precies bevonden of waar zij zich naar toe bewogen, dat de verdachte van de indeling noch de inrichting van die slaapkamer op de hoogte was, en dat de verdachte een ongeoefend schutter was. ’s Hofs oordeel dat de gedragingen van de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood in het leven hebben geroepen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
17 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/04699
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 september 2010, nummer 20/003910-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Grave" te Grave.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Helmond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde (voorwaardelijke) opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen vanwege het ontbreken van een aanmerkelijke kans op de dood.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 7 juli 2009 te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- zich op een scooter voorzien van een vuurwapen en munitie (in een tasje) naar de woning van [slachtoffer 1] heeft begeven en
- zijn vuurwapen heeft doorgeladen nadat hij het wapen uit een meegebracht tasje had gehaald en
- nadat voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door het raam van de slaapkamer op de eerste verdieping naar buiten hadden gekeken en achter het raam op de eerste verdieping van hun woning waren verschenen met een vuurwapen vanaf korte afstand zes keer heeft geschoten in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
"Op grond van het behandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier stelt het hof de navolgende feiten vast.
Vanwege een oplopend conflict met [slachtoffer 1] met betrekking tot de aankoop door verdachte van een kilo hash, heeft verdachte op 6 juli 2009 een vuurwapen met munitie aangeschaft. Op 7 juli 2009 is hij met een geladen vuurwapen in een tasje op zijn scooter naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan.
[Slachtoffer 1] is samen met zijn partner [slachtoffer 2] woonachtig aan de [a-straat 1] te Eindhoven. De woning bestaat uit een woonkamer met raam aan de straatzijde op de begane grond, met direct daarboven een slaapkamer onder het schuine dak met een dakkapel met drie ramen van ieder 72 centimeter breed en 84 cm hoog, aan de straatzijde. Het linker- en rechterraam, steeds gezien vanuit de positie van de met zijn gezicht naar de woning gekeerde verdachte, kunnen worden geopend. Het middelste raam is een vast raam. Ten tijde van het gebeuren was achter het middelste raam en het linkerraam het rolgordijn uitgerold tot op de vensterbank.
Verdachte heeft na aankomst bij de woning de aandacht op zich weten te vestigen van de, zoals verdachte zou blijken, in die slaapkamer aanwezige [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Op enig moment heeft verdachte [slachtoffer 1] en zijn vriendin voor het rechterraam van de dakkapel zien staan. Verdachte heeft daarop zijn vuurwapen uit het tasje gehaald, en heeft de slede naar achter getrokken en het wapen aldus doorgeladen.
Verdachte heeft vervolgens schoten gelost. In de muur van de voorgevel onder de dakkapel zijn twee kogelinslagen vastgesteld en er zijn vier kogelgaten in de ruit van het middelste raam van de dakkapel aangetroffen. Deze laatste vier kogels zijn door het glas van de ruit gegaan. Vervolgens door een rolgordijn achter deze ruit en daarna onder een schuine hoek ingeslagen in het gipsen plafond van de slaapkamer. Op straat voor de woning zijn zes hulzen aangetroffen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Van de kant van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de gedragingen van verdachte voor aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geen aanmerkelijke kans op de dood hebben opgeleverd. De raadsman heeft daartoe in de kern aangevoerd dat de verdachte, wetende dat gerichte schoten op het lichaam van aangevers de aanmerkelijke kans op het dodelijk letsel inhielden, bij het zien van de twee personen in het venster, bewust in het daarnaast gelegen venster heeft geschoten. Verdachte behoefde voorts objectief bezien ook geen rekening meer te houden met het risico dat aangevers nadat zij waren weggedoken alsnog konden worden getroffen. Dit laatste in verband met het feit dat achteraf is vastgesteld dat er een gipsen plafond in de kamer aanwezig was, waardoor er geen kans op ricocheren van de kogels bestond, alsmede in verband met het feit dat aangevers hebben verklaard na de eerste schoten op het bed, dat zich buiten het schootsveld bevond, te zijn gedoken.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van aangevers - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Ter beoordeling van dit concrete geval gaat het hof uit van de volgende gang van zaken.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
- hij is naar de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gegaan, uit ongenoegen over de betalingsregeling die zijn moeder met [slachtoffer 1] had getroffen over de door verdachte aangekochte maar nog niet betaalde partij hasj;
- omdat hij [slachtoffer 1]s agressie vreesde heeft hij een vuurwapen met munitie aangeschaft en het geladen vuurwapen meegenomen;
- aangekomen bij de woning heeft verdachte, de in de zolderkamer voor het geopende venster van het rechterraam van de dakkapel, verschijnende [slachtoffer 1] aangesproken;
- toen bleek dat [slachtoffer 1] naar het oordeel van verdachte niet voor rede vatbaar was, werd verdachte boos en heeft hij zijn vuurwapen te voorschijn gehaald en doorgeladen;
- vervolgens heeft de verdachte geschoten;
- [slachtoffer 1] stond voor het rechterraam van de dakkapel toen verdachte de eerste schoten in de richting van de woning loste en is daarna, vanuit de positie van verdachte gezien, naar rechts weggedoken. [Slachtoffer 2] heeft even voor het rechterraam gestaan, maar was al, vanuit de positie van verdachte gezien, naar rechts weggedoken op het moment dat verdachte in de richting van de woning schoot;
- verdachte is nog nooit in die slaapkamer geweest en hij is derhalve noch van de indeling, noch van inrichting op de hoogte;
- de verdachte heeft tevens verklaard dat hij nog nooit met een pistool had geschoten; dat hij geen geoefend schutter is.
Daarnaast stelt het hof het volgende vast:
- Uit het technisch onderzoek blijkt dat vier kogels door het middelste raam zijn gegaan. Aan de beschadiging in het rolgordijn en aan de vorm van de inschotopeningen in de ruit is te zien dat de vier schoten schuin van de onderzijde waren gekomen (globaal daar waar het trottoir voor de woning verlaagd was, uitgaande van de schatting van verdachte en de zich in het dossier bevindende foto's, ongeveer 4 meter van de woning). In de slaapkamer bevonden zich vier inschotopeningen in het gipsplafond. (blz. 3 technisch rapport);
- Aan de voorgevel van de woning tussen de dakgoot en het kozijn van het raam van de woonkamer zijn twee beschadigingen aangetroffen die passen in het beeld van een verse inschotbeschadiging. (blz. 3 technisch rapport);
- Aan de hand van de foto's genummerd 11 en 12 (Technisch rapport) heeft het hof ter zitting door eigen waarneming vastgesteld dat de rechter inschotbeschadiging op de gevel (rechter pijl aanduiding) zich bevindt recht onder het rechter slaapkamerraam.
Overweging van het hof
Voorwaardelijk opzet
- Uit aangetroffen kogelinslagen volgt dat vier door verdachte afgevuurde kogels slechts op geringe afstand, maximaal 72 cm, van de plaats waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden door het middelste raam zijn gegaan en dat twee kogels tegen de muur onder het rechterraam, het raam waarvoor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanvankelijk stonden, zijn terechtgekomen, waarvan één recht onder dit raam.
Gelet op de plaats van de aangetroffen kogelgaten heeft het schootsveld van verdachte in ieder geval het middelste en het gehele rechterraam van de dakkapel omvat. Derhalve bestreek het schootsveld de plaats waar [slachtoffer 1] zich tijdens het lossen van tenminste het eerste schot bevond (achter het rechter raam) alsmede de ruimte waarin de aangevers zich tijdens het lossen van de overige schoten bevonden;
- Verdachte heeft zelf verklaard dat hij een ongeoefend schutter is;
- De hoogte van de kogelinslagen in het middelste raam was van dien aard dat de kogels vitale lichaamsdelen van de in die slaapkamer aanwezige personen hadden kunnen treffen;
- Het was niet zichtbaar of op andere wijze kenbaar voor verdachte waar de twee personen, nadat ze van het raam waren weggedoken, zich precies in de slaapkamer bevonden of waar zij zich naar toe bewogen.
Daarbij overweegt het hof dat het rolgordijn voor het midden en rechter (de Hoge Raad leest: linker) slaapkamerraam gesloten was en derhalve verdachte ook geen zicht had op hetgeen of wie zich achter deze twee ramen bevond.
Anders dan de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat verdachte er dan ook niet op kon rekenen, mede gelet ook op de van buitenaf op het oog geringe omvang van de slaapkamer, dat de aangevers, nadat zij waren weggedoken, zich buiten zijn schootsveld bevonden. Hoewel het tijdsverloop van het schieten naar zijn zeggen zeer kort is geweest, kon een beweging van de aangevers in de richting van de kogelbanen door hem niet worden uitgesloten.
- Het hof acht het tevens een feit van algemene bekendheid dat een kogel via het plafond dan wel via een voorwerp van baan kan veranderen en zo indirect een dodelijke uitwerking kan hebben. Aldus hadden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die zich in de voorstelling van verdachte nog in die slaapkamer moesten bevinden, ook door een ricochetschot dodelijk getroffen kunnen worden.
De vaststelling achteraf dat de vier kogels die door het middelste raam zijn geschoten vast zijn komen te zitten in het gipsen plafond doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af, omdat het soort plafond voor verdachte ten tijde van het afvuren van zijn wapen niet bekend was en het voorts niet valt uit te sluiten dat een ricochet had kunnen worden veroorzaakt door een schroef of spijker of ander hard object in of nabij het plafond.
Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, oordeelt het hof dat het schieten van de verdachte moet worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijk gevolg, te weten de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op die dood heeft aanvaard. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dit voorwaardelijk opzet bij verdachte niet alleen aanwezig was toen hij schoot op het moment dat [slachtoffer 1] nog voor het raam stond, maar eveneens aanwezig was tijdens het schieten nadat de aangevers waren weggedoken. Voorts doet aan een en ander niet af de verklaring van verdachte dat hij bewust in het naastgelegen raam heeft geschoten."
2.3. In de hiervoor in 2.2.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat de gedragingen van de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in het leven hebben geroepen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, de verdachte zesmaal heeft geschoten in de richting van de ramen van de kleine dakkapel, de slaapkamer, waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], naar voor de verdachte kenbaar was, aanwezig waren, dat vier door de verdachte afgevuurde kogels op geringe afstand, maximaal 72 cm, van de plaats waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden door het middelste raam zijn gegaan en twee kogels tegen de muur onder het rechterraam waarvoor zij aanvankelijk stonden zijn terechtgekomen, waarvan één recht onder dit raam, en dat de hoogte van de kogelinslagen in het middelste raam van dien aard was dat de kogels vitale lichaamsdelen van de in die slaapkamer aanwezige personen hadden kunnen treffen. Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof bij zijn oordeel alle relevante omstandigheden meegewogen, en daarbij ook betrokken dat het voor de verdachte niet kenbaar was waar in de slaapkamer genoemde personen zich ten tijde van het schieten precies bevonden of waar zij zich naar toe bewogen, dat de verdachte van de indeling noch de inrichting van die slaapkamer op de hoogte was, en dat de verdachte een ongeoefend schutter was.
2.4. Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 17 januari 2012.