Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.7.3
5.3.7.3 Gevolgen van niet-verschijnen ter comparitie
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS376258:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 29 november 1996, NJ 1998, 17 (HJS).
De impliciet uit het arrest sprekende opvatting dat de rechter aan het niet-verschijnen onder andere omstandigheden wel de gevolgtrekking zou mogen verbinden dat de betreffende partij haar stellingen niet langer wil verdedigen, wordt bekritiseerd door annotator Snijders. Hij wijst erop dat het dan kan voorkomen dat een geïntimeerde die in het geheel niet verschijnt in appèl beter af zou zijn dan een geïntimeerde die tijdens de procedure op zeker moment verstek laat gaan. In het geval geïntimeerde in het geheel niet verschijnt, zal de rechter in hoger beroep verstek tegen haar verlenen, waarna hij niet mag concluderen dat geïntimeerde niet langer haar in eerste aanleg verdedigde standpunt wenst te handhaven, maar dient hij het standpunt van appellant af te wegen tegen de opvatting die in de bestreden uitspraak wordt gehuldigd. Acht hij een grief van appellant gegrond, dan zal hij de onbehandelde of verworpen stellingen en weren die geïntimeerde in eerste aanleg aanvoerde, ambtshalve dienen te onderzoeken. Zie voor de aangewezen gang van zaken indien de tot hervatting van het geding opgeroepen partij verstek laat gaan de conclusie van A-G Vranken voor dit arrest, nrs. 14-18; Snijders, annotatie van het arrest onder nr. 2; Rutgers (Burgerlijke Rechtsvordering (oud)), art. 258, aant. 3 en art. 261, aant. 2 en Ynzonides 1996, p. 98 e.v.
309. Verschijnt een partij niet ter comparitie, dan kan de rechter ingevolge art. 88 lid 4 Rv daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht. Uit het arrest Warnas/Mettler1 blijkt echter dat de rechter niet altijd zover zal mogen gaan, dat hij uit dat niet-verschijnen afleidt dat de niet verschenen partij haar eerder betrokken stellingen niet langer wenst te verdedigen. Door dat in de zaak die ter beoordeling aan de Hoge Raad voorlag wel te doen, had het hof naar het oordeel van de Hoge Raad aan art. 19a lid 4 (oud, thans art. 88 lid 4) Rv een toepassing gegeven die zich niet met de eisen van een behoorlijke rechtspleging verdroeg. Doorslaggevend hierbij lijkt te zijn dat het hof in deze - uitzonderlijke - kwestie volgens de Hoge Raad rekening had te houden met de geenszins denkbeeldige kans dat het niet-verschijnen van de betreffende partij het gevolg was van haar onbekendheid met de oproeping om te verschijnen.2