Zie rov. 2.1 van het bestreden arrest, in verbinding met rov. 2.1 van het vonnis in eerste aanleg.
HR, 16-04-2010, nr. 08/04071
ECLI:NL:HR:2010:BL1532
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
08/04071
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BL1532
- Roepnaam
Abbès/Balder
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL1532, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL1532
ECLI:NL:PHR:2010:BL1532, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL1532
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2010-0333
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0333
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet. Geen dringende reden in de zin van art. 7:677 BW. Ambtshalve matiging loonvordering (art. 7:680 a BW). Maatstaf (vgl. HR 13 september 2002, NJ 2002, 496). Bij oordeel dat toewijzing van de vordering tot doorbetaling van loon in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, onvoldoende terughoudendheid betracht. Motivering.
16 april 2010
Eerste Kamer
08/04071
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder], voorheen handelend onder de naam [A] B.V.i.o.,
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 496452\CV EXPL 05-1010 van de kantonrechter te 's-Gravenhage, locatie Alphen aan den Rijn, van 10 januari 2006,
b. het arrest in de zaak 105.004.730/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 mei 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.
3.2 Het gaat in dit geding om het volgende. [Eiser] is met ingang van 4 februari 2004 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerder]. [Verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] op 22 maart 2005 met onmiddellijke ingang beëindigd. In het door [eiser] bij de kantonrechter aanhangig gemaakte geding vorderde deze in conventie (door)betaling van zijn loon, met nevenvorderingen. In reconventie heeft [verweerder] een verklaring voor recht gevorderd dat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was en de arbeidsovereenkomst op de datum van het ontslag is geëindigd.
De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig bevonden en, voor zover thans van belang, in conventie [verweerder] veroordeeld [eiser] vanaf 22 maart 2005 tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd zijn bruto weekloon te betalen, aan te vullen met 10% wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente. In reconventie is de vordering van [verweerder] afgewezen.
In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is op de grond dat het niet voldoet aan de eis van een dringende reden als bedoeld in art. 7:677 BW en heeft het de afwijzing van de vordering in reconventie bekrachtigd. Het hof heeft in conventie het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de toewijzing van de vordering tot betaling van het loon beperkt tot een periode van ten hoogste 26 weken, te rekenen vanaf 22 maart 2005.
3.3 Het oordeel van het hof in rov. 4.3 de loonvordering te matigen berust op de volgende twee gronden:
"Ongematigde toewijzing van de loonvordering zou in casu leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [eiser] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. In genoemde omstandigheden ziet het hof aanleiding de vordering van [eiser] tot doorbetaling van zijn loon ambtshalve vanaf 22 maart 2005 te matigen tot 26 weken, althans tot zoveel eerder als het dienstverband is geëindigd."
3.4 Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen voormelde rechtsoverweging.
3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 7:680a BW is de rechter slechts bevoegd om een vordering tot doorbetaling van loon die gegrond is op vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst te matigen, indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt, en daarvan in zijn motivering te doen blijken. (Zie: HR 13 september 2002, nr. C98/162, LJN AE4291, NJ 2002, 496 en HR 26 maart 2004, nr. C02/285, LJN AO1943, NJ 2004, 322). Indien de rechter tot matiging van een loonvordering wil overgaan, hetgeen hij ook ambtshalve kan doen, is hij gehouden alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen. Tot die bijzonderheden kan behoren dat de werknemer, die de bedongen arbeid niet meer behoefde te verrichten, zich al dan niet voldoende heeft ingespannen om elders aan de slag te komen (HR 19 januari 2001, nr. C99/138, LJN AA9560, NJ 2001, 264).
3.6 De klachten van onderdeel 1 en onderdeel 5 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7 Onderdeel 4 klaagt dat het hof onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht waarom de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden, een grond oplevert voor matiging van de loonvordering. De klacht faalt. Het hof heeft deze omstandigheid aan zijn oordeel ten grondslag kunnen en mogen leggen. Tot nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van de in de toelichting op het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat een werknemer die na het ontslag op staande voet aanspraak wil blijven maken op doorbetaling van loon, zich voor het werk beschikbaar dient te houden.
3.8.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht bij zijn oordeel dat toewijzing van de volledige loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Onderdeel 3 betoogt dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat ongematigde toewijzing van de loonvordering zou leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet, op zichzelf (of in samenhang met de tweede door het hof gebezigde grond) tot matiging zou kunnen of moeten leiden.
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.8.2 Indien toewijzing van de loonvordering een wanverhouding in het leven roept tussen de periode waarin daadwerkelijk is gewerkt en het tijdvak waarover loon moet worden doorbetaald, kan deze wanverhouding grond opleveren om toewijzing in de gegeven omstandigheden gelet op de gevolgen onaanvaardbaar te achten (vgl. HR 3 januari 1986, nr. 12586, LJN AG5167, NJ 1986, 700). De overweging van het hof dat ongematigde toewijzing van de loonvordering zou leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet, houdt niet in dat en waarom hier van een zodanige wanverhouding sprake is. Aldus heeft het hof ofwel bij zijn oordeel dat toewijzing van de loonvordering om de genoemde reden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden de vereiste mate van terughoudendheid niet betracht, ofwel niet begrijpelijk gemotiveerd waarom de lengte van de periode van doorbetaling van loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. In zoverre treffen de onderdelen doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 mei 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 469,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 april 2010.
Conclusie 29‑01‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
In deze ontslagzaak gaat het om de ambtshalve matiging van een loonvordering.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1.
Eiser tot cassatie (hierna: de werknemer) is met ingang van 4 februari 2004 voor onbepaalde tijd bij gedaagde in cassatie (hierna: de werkgever) in dienst getreden als timmerman. Het loon bedroeg laatstelijk € 815,84 bruto per week.
1.1.2.
De werkgever stelt op 18 maart 2005 een brief aan de werknemer te hebben gestuurd met de volgende inhoud:
‘Betreft: officiële waarschuwing
(…)
Tot onze spijt hebben wij geconstateerd dat u de laatste tijd regelmatig niet op tijd of in het geheel niet op uw werk verschijnt. Onder andere op het project te Leiden bent u in week 11 2005 op dinsdag en woensdag niet op uw werk verschenen zonder ons daarvan in kennis te stellen.
Na u meerdere malen zowel mondeling als schriftelijk te hebben gewaarschuwd hopen wij dat deze officiële waarschuwing zal leiden tot verbetering van uw gedrag.’
De werknemer heeft ontkend deze brief te hebben ontvangen.
1.1.3.
Bij brief van 22 maart 2005 heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen en daarbij de volgende gronden opgegeven:
‘Tot onze spijt hebben wij geconstateerd dat u de laatste tijd regelmatig niet op tijd of in het geheel niet op uw werk verschijnt. Onder andere op het project te Leiden bent u in week 11 2005 op dinsdag en woensdag niet op uw werk verschenen zonder ons daarvan in kennis te stellen.
Na u meerdere malen zowel mondeling als schriftelijk te hebben gewaarschuwd kunnen wij uw gedrag niet langer tolereren en wensen de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen’.
1.1.4.
De werknemer heeft bij brief van 23 maart 2005 de vernietigbaarheid althans ongeldigheid van dit ontslag ingeroepen en verklaard zich beschikbaar te houden voor werkzaamheden.
1.2.
Bij inleidende dagvaarding van 11 mei 2005 heeft de werknemer de werkgever gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Gravenhage (sectie kanton, lokatie Alphen a/d Rijn). Hij vorderde, kort gezegd en na wijziging van eis, betaling van loon en reiskostenvergoeding over het tijdvak van 6 december 2004 tot en met 29 april 2005, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en de wettelijke rente. Voorts vorderde hij doorbetaling van het loon vanaf 30 april 2005 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd.
1.3.
De werkgever heeft verweer gevoerd en in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is en dat de arbeidsovereenkomst op de datum van het ontslag is geëindigd.
1.4.
Bij vonnis van 10 januari 2006 heeft de kantonrechter het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig bevonden omdat het gegeven ontslag een dringende reden ontbeert. Daarbij komt dat een ontslag op 22 maart 2005 wegens feiten die op 15 en 16 maart 2005 (en eerder) zijn voorgevallen, niet voldoet aan de eis dat het ontslag onverwijld is gegeven (rov. 2.4 Ktr). In conventie is de werkgever veroordeeld om het loon door te betalen vanaf 22 maart 2005 tot aan de dag waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met 10 % verhoging en met de wettelijke rente. Met betrekking tot het loon en de reiskostenvergoeding over de periode vóór 22 maart 2005 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden. De vordering van de werkgever in reconventie werd om dezelfde redenen afgewezen.
1.5.
De werkgever heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 8 mei 2008 heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage overwogen dat als dringende reden aan het ontslag ten grondslag is gelegd: het regelmatig niet op tijd of in het geheel niet op het werk verschijnen, onder andere op 15 en 16 maart 2005 op het project in Leiden, zulks na meerdere malen te zijn gewaarschuwd. Uit de brief van de werkgever van 18 maart 2005, geciteerd in rov. 2.6, blijkt dat voor letterlijk hetzelfde feitencomplex enkele dagen eerder aan de werknemer een officiële waarschuwing is gegeven, waarbij de hoop op verbetering van het gedrag van de werknemer werd uitgesproken. Uit de toelichting op de grief blijkt dat ook de werkgever dit standpunt inneemt, nu hij niet stelt dat er — naast de in de waarschuwingsbrief bedoelde feiten — sprake was van een nieuwe, op 18 maart 2005 nog niet bekende ‘laatste druppel’. Daarom houdt het hof het ervoor dat aan het ontslag dezelfde feiten ten grondslag zijn gelegd als waarvoor eerder een officiële waarschuwing werd gegeven. Na deze waarschuwing kunnen deze feiten op zichzelf (d.w.z. zonder nieuw feit) niet dienen als dringende reden voor ontslag op staande voet (rov. 4.2). Ook het hof kwam tot de slotsom dat het gegeven ontslag op staande voet niet geldig is.
1.6.
Het hof zag twee redenen om de loonvordering te matigen:
‘Ongematigde toewijzing van de loonvordering zou in casu leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [lees: de werknemer] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. In genoemde omstandigheden ziet het hof aanleiding de vordering van [de werknemer] tot doorbetaling van zijn loon ambtshalve vanaf 22 maart 2005 te matigen tot 26 weken, althans tot zoveel eerder als het dienstverband is geëindigd. De wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW zal worden bepaald op 10%.’ (rov. 4.3)
In het dictum heeft het hof het vonnis van de kantonrechter in conventie gedeeltelijk vernietigd2. en, opnieuw rechtdoende, de toewijzing van het loon beperkt in de tijd. De beslissing tot afwijzing van de vordering in reconventie werd bekrachtigd.
1.7.
Namens de werknemer is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Tegen de werkgever is in cassatie verstek verleend. De werknemer heeft het cassatieberoep schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel van de werknemer keert zich tegen de beslissing van het hof om de loonvordering te matigen tot 26 weken vanaf 22 maart 2005, althans tot zoveel eerder als het dienstverband geëindigd is (rov. 4.3).
2.2.
Het hof heeft — in cassatie onbestreden — beslist dat het op 22 maart 2005 gegeven ontslag niet geldig is, omdat het niet voldoet aan de eis van een dringende reden als bedoeld in art. 7:677 BW. In beginsel heeft de werknemer dan recht op doorbetaling van het bedongen loon totdat de dienstbetrekking zal zijn geëindigd. De werknemer heeft zich na het ontslag bereid verklaard de bedongen arbeid te verrichten3.. In de overgelegde gedingstukken is geen aanwijzing te vinden dat de werkgever voorwaardelijk, voor het geval dat de arbeidsovereenkomst na 22 maart 2005 nog bestaat, een ontslagvergunning of, via de rechter, een ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht4..
2.3.
Art. 7:680a BW geeft de rechter de bevoegdheid een vordering tot doorbetaling van loon die gegrond is op de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst5. te matigen, indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij zijn oordeel of en in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt, en daarvan in zijn motivering te doen blijken6.. Indien de rechter tot matiging van een loonvordering wil overgaan, is hij gehouden alle bijzonderheden van het geval in onderling verband in aanmerking te nemen7.. Als wettelijke ondergrens geldt dat de rechter niet mag matigen op minder dan het in geld vastgestelde loon voor de duur van de opzegtermijn ingevolge art. 7:672 BW, noch op minder dan het in geld vastgestelde loon voor drie maanden.
2.4.
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt dat het hof miskent dat, wil de rechter een loonvordering matigen, hij in de eerste plaats dient vast te stellen dat, en te motiveren waarom, een ongematigde toewijzing van de vordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Volgens de klacht heeft het hof niet vastgesteld dat, noch gemotiveerd waarom, een ongematigde doorbetaling van loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De bestreden beslissing geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet toereikend gemotiveerd.
2.5.
In rov. 4.3 ligt onmiskenbaar een verwijzing naar de wettelijke mogelijkheid tot matiging van de loonvordering besloten. Daarmee heeft het hof, zij het slechts impliciet, tevens als zijn oordeel te kennen gegeven dat een ongematigde toewijzing van de loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Zo gelezen, mist de rechtsklacht feitelijke grondslag. Het hof heeft kenbaar voor de lezer — en ook in de redenering van het cassatiemiddel — twee gronden genoemd waarop de matiging van de loonvordering berust. Om die reden kan niet worden volgehouden dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom een ongematigde toewijzing van de loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Nu de werknemer in de feitelijke instanties geen omstandigheden naar voren had gebracht waarop het hof bij een eventuele beslissing tot matiging van de loonvordering in het bijzonder acht zou moeten slaan, kan ook niet worden gezegd dat de motivering tekortschiet in het licht van het gevoerde debat. Onderdeel 1 faalt.
2.6.
Onderdeel 2 klaagt dat de beslissing, met name in rov. 4.3, niet of onvoldoende blijk geeft van de terughoudendheid die de rechter dient te betrachten. De twee door het hof genoemde factoren, waardoor het hof zich heeft laten leiden, getuigen volgens het middel niet, althans niet zonder meer en zeker niet dwingend, dat het hof die terughoudendheid in acht heeft genomen. De toelichting op deze klacht verwijst naar de middelonderdelen 3 en 4, waarin elk van beide gronden nader aan de orde komt. Voorts ontbreekt volgens het middelonderdeel iedere motivering waaruit blijkt van deze terughoudendheid, zodat 's hofs arrest op dit punt in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.7.
Het gaat hier om een matiging van de loonvordering in de tijd: de hoogte van het loon is door het hof niet gematigd. Over de periode vanaf 22 maart 2005, die in hoger beroep aan de orde was, heeft het hof de loonvordering gematigd tot een duur van 26 weken of zoveel eerder als de dienstbetrekking zal zijn geëindigd. De toelaatbaarheid van een matiging vanuit het gezichtspunt van de vereiste terughoudendheid laat zich niet uitdrukken in een vast percentage of in een vast aantal weken. Het middel klaagt niet dat de wettelijke ondergrens zou zijn gepasseerd. Voor het overige laat deze klacht zich slechts beoordelen in combinatie met de onderdelen 3, 4 en 5, die alle betrekking hebben op de gronden voor de matiging.
2.8.
Onderdeel 3 heeft betrekking op de eerste in rov. 4.3 vermelde grond voor matiging. Volgens het middelonderdeel valt niet in te zien dat de omstandigheid dat toewijzing zal leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon in verhouding tot de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet, op zichzelf dan wel in samenhang met de tweede grond, tot matiging van de loonvordering zou kunnen, laat staan zou moeten, leiden. Ter toelichting op deze klacht is het volgende aangevoerd. Indien een werkgever zijn werknemer ontslaat op een zodanige wijze dat hij (de werkgever) tot doorbetaling van loon wordt verplicht en hij het ontslag niet ongedaan maakt, noch maatregelen neemt om de arbeidsovereenkomst op een reguliere wijze te beëindigen, wordt de toewijzing van de loonvordering niet onaanvaardbaar door enkel de duur van de doorbetalingsverplichting: het oplopen van de loonvordering is een gevolg van de tijd gedurende welke de werkgever deze situatie laat voortbestaan. Niet, althans niet zonder meer, valt in te zien waarom de duur in relatie tot die van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag de verplichting tot doorbetaling van het loon onaanvaardbaar zou maken. Overigens bedraagt die duur (4 februari 2004 tot 22 maart 2005) meer dan een jaar, zodat zonder nadere motivering niet goed valt in te zien waarom doorbetaling van het loon om die reden onaanvaardbaar zou zijn, aldus de klacht.
2.9.
Indien bij toewijzing van een loonvordering na een geschil over de geldigheid van een ontslag op staande voet, een wanverhouding ontstaat tussen de periode waarover loon moet worden betaald en de periode dat de werknemer daadwerkelijk arbeid heeft verricht, kan deze omstandigheid door de rechter in aanmerking worden genomen bij zijn beslissing tot matiging. In HR 3 januari 1986, NJ 1986, 700 m.nt. PAS, matigde de rechtbank een loonvordering tot 50% omdat het haar niet gerechtvaardigd voorkwam, over 37 1/2 maand loon toe te kennen zonder dat daartegenover enige arbeidsprestatie stond. Daarbij hield zij rekening met het gegeven dat de desbetreffende werknemer gedurende het gehele dienstverband slechts ruim 5 1/2 maand arbeid had verricht. Volgens de Hoge Raad gaf dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting: als niet zou worden gematigd, zou sprake zijn van een wanverhouding tussen het te betalen loon en de verrichte arbeid (rov. 3.2). In die situatie lag dat voor de hand: de periode van loonbetaling zonder dat arbeid daartegenover stond was aanzienlijk langer dan de periode waarin de werknemer daadwerkelijk had gewerkt.
2.10.
Het hof vermeldt weliswaar een ‘lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet’, maar spreekt niet van een wanverhouding. Indien het hof heeft willen aanhaken bij de in de vorige alinea genoemde jurisprudentie, is voor de lezer van het arrest niet zonder meer duidelijk waarom het hof hier een wanverhouding aanneemt. In het geval van HR 3 januari 1986 was de periode waarover loon verschuldigd zou zijn zonder dat daartegenover een arbeidsprestatie stond aanzienlijk langer dan de periode waarin de werknemer daadwerkelijk had gewerkt. In het onderhavige geval is de periode waarin de werknemer heeft gewerkt (4 februari 2004 tot aan het ontslag op 22 maart 2005, dus ruim 13 maanden) langer dan het tijdvak van 26 weken, waar het hof de grens trekt. Wellicht heeft het hof bedoeld dit tijdvak van ruim 13 maanden af te zetten tegen de periode tussen 22 maart 2005 en 8 mei 2008 (datum arrest hof). In die situatie is de niet-gewerkte periode langer dan de gewerkte periode. De vergelijking van de duur van de beide perioden, in rov. 4.3, kan echter niet zonder meer verklaren waarom het hof een wanverhouding aanneemt.
2.11.
Mogelijk ligt de verklaring hierin, dat er sinds januari 2005 verschillende perioden zijn geweest waarin de werknemer niet voor de werkgever heeft gewerkt. Volgens de werknemer is er in die perioden afwisselend sprake geweest van perioden waarin hij arbeidsongeschikt is geweest en zich volgens de regels ziek had gemeld, een periode waarin hij verlof genoot en perioden waarin hij niet heeft gewerkt omdat de werkgever geen werk voor hem had. Volgens de werkgever daarentegen, maakte de werknemer er een gewoonte van, zonder aankondiging of toestemming voor onbepaalde perioden niet op het werk te verschijnen (rov. 2.3). De loonvordering over de periode tot 22 maart 2005 was in eerste aanleg afgesplitst en in appel niet aan de orde. Het hof heeft in het midden gelaten wat de reden was dat de werknemer in de periode niet alle dagen heeft gewerkt. In cassatie moet daarom veronderstellenderwijs worden aangenomen dat de werknemer hiervan geen verwijt te maken was en dat de volle periode van 4 februari 2004 tot 22 maart 2005 voor het hof als vergelijkingsperiode heeft gediend.
2.12.
Daarbij komt dat het oplopen van het tijdvak waarover de werkgever loon zou moeten doorbetalen mede wordt bepaald door de — in beginsel voor risico van de werkgever komende — omstandigheid dat de werkgever nalaat op reguliere wijze een einde aan het dienstverband te maken door een ontslagvergunning te vragen en de dienstbetrekking op te zeggen, hetzij door een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te doen. Uit HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 268 m.nt. PAS, rov. 3.6, leid ik af dat dit één van de omstandigheden is die moeten worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of het toewijzen van een loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden8.. De slotsom is, dat hetzij de rechtsklacht van onderdeel 2 in verbinding met onderdeel 3 (over onvoldoende terughoudendheid), hetzij de motiveringsklacht van onderdeel 3 slaagt.
2.13.
Aan het voorgaande wordt m.i. niet afgedaan door de regel dat, als de rechter eenmaal aanneemt en mag aannemen dat aan de eisen voor loonmatiging is voldaan, de omvang van de matiging ter beoordeling aan de feitenrechter is. Zie: HR 25 maart 1988, NJ 1988, 682, rov. 3.2 (‘De Rechtbank, die kennelijk en begrijpelijkerwijs in de stellingen van Wing niet een verzoek tot matiging van de loonvordering heeft gelezen doch ambtshalve een matiging heeft toegepast op grond van ‘de omstandigheden van het geval’, behoefde niet te motiveren waarom zij de loonvordering niet nog meer gematigd heeft’) en HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207 m.nt. PAS (‘… het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om te beslissen of en in hoeverre er reden tot matiging bestaat’)9..
2.14.
Onderdeel 4 heeft betrekking op de tweede in rov. 4.3 vermelde grond voor matiging. Het middelonderdeel klaagt dat het hof in zijn arrest onvoldoende tot uitdrukking brengt waarom de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat de werknemer (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden, aanleiding geeft tot matiging. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat een werknemer die na een ontslag op staande voet aanspraak wil blijven maken op doorbetaling van loon, zich voor het werk beschikbaar dient te houden: dit laat zich bezwaarlijk verenigen met het aanvaarden van werkzaamheden elders.
2.15.
In de rechtspraak is aanvaard dat aan een matiging mede ten grondslag kan worden gelegd dat de werknemer na het (achteraf ongeldig gebleken) ontslag zich onvoldoende heeft ingespannen om elders werk te vinden. Zie met name: HR 19 januari 2001, NJ 2001, 264 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.6:
‘Onderdeel 4 bestrijdt het oordeel van de Rechtbank … dat onderzocht moet worden ‘of Gerrits (in voldoende mate) maatregelen heeft getroffen tot beperking van zijn schade, dat wil zeggen pogingen heeft ondernomen om zijn inkomensschade te beperken door ander werk te zoeken.’ Het onderdeel betoogt dat de Rechtbank hiermee heeft miskend dat Gerrits doorbetaling van loon vordert en niet een schadevergoeding. De klacht is ongegrond. Indien de rechter tot matiging van een loonvordering wil overgaan, is hij gehouden alle bijzonderheden van het geval in onderling verband in aanmerking te nemen. Tot die bijzonderheden kan behoren dat de werknemer, die de bedongen arbeid niet meer behoefde te verrichten, zich al dan niet voldoende heeft ingespannen om elders aan de slag te komen.’10.
2.16.
Gelet op deze rechtspraak, heeft het hof mogen beslissen dat de matiging van de loonvordering gerechtvaardigd is omdat gesteld noch gebleken is dat de werknemer pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. Voor zover de toelichting op de klacht aanvoert dat een werknemer die na ontslag op staande voet aanspraak wil blijven maken op doorbetaling van loon, zich voor het werk beschikbaar dient te houden11., is dat slechts een schijnbare tegenstelling: zolang de werknemer geen ander werk heeft gevonden, is hij bereid de bedongen arbeid te verrichten, terwijl zijn belang in beginsel vervalt wanneer hij ergens anders (gelijkwaardig) werk heeft gevonden12.. De loonmatiging, zoals in de jurisprudentie aanvaard, heeft tot gevolg dat de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst over en weer vanaf de datum tot welke gematigd wordt, in feite niet langer opeisbaar zijn. Onderdeel 4 faalt.
2.17.
Onderdeel 5 sluit aan bij het vorige onderdeel. Het keert zich in het bijzonder tegen de overweging dat ‘gesteld noch gebleken’ is dat de werknemer (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. Volgens de klacht behoefde de werknemer niet te stellen dat hij moeite heeft gedaan om elders vervangend werk te vinden. Integendeel, het had op de weg van de werkgever gelegen, te stellen dat de werknemer onvoldoende pogingen had ondernomen om elders werk te vinden. In ieder geval had het hof partijen in de gelegenheid moeten stellen, zich over dit een en ander uit te laten.
2.18.
De feitenrechter is niet alleen op verzoek, maar ook ambtshalve bevoegd tot matiging van de loonvordering13.. In HR 13 september 2002, NJ 2002, 496, werd kort samengevat aangevoerd dat, nu in het debat van partijen de mogelijkheid van beperking van de aanspraak op loon niet aan de orde was geweest, de rechtbank partijen niet had mogen overvallen met deze beslissing en buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, en dat zij voorts heeft gehandeld in strijd met een goede procesorde door niet eerst een tussenvonnis te wijzen waarin zij aankondigde tot matiging te zullen overgaan en aan partijen de gelegenheid te geven om de in dit verband van belang zijnde omstandigheden te vermelden. De Hoge Raad verwierp die klachten met het argument dat een werknemer die na een door hem aangevochten ontslag een loonvordering instelt, van het begin af rekening zal hebben te houden met de mogelijkheid dat de rechter ambtshalve gebruik zal maken van zijn in art. 7:680a BW vastgelegde bevoegdheid tot matiging. Uitgaande van deze rechtspraak, had de werknemer bij zijn stellingname in het geding in de feitelijke instanties ermee rekening kunnen houden dat het hof de loonvordering zou matigen. Omdat het hier gaat om een ambtshalve bevoegdheid, kan m.i. niet worden gezegd dat het hof de stelplicht heeft verschoven van de werkgever naar de werknemer. Nu de werknemer hierover niets had aangevoerd kon het hof, zonder partijen daarover eerst te horen, overwegen dat in de gedingstukken gesteld noch gebleken is dat de werknemer (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. Onderdeel 5 faalt.
2.19.
Dan blijft nog de vraag, of de beslissing stand houdt op alleen de tweede grond voor matiging. Mijns inziens is dat niet het geval. In het arrest worden weliswaar twee gronden genoemd, die los van elkaar staan, maar niet wordt aangegeven hoe deze zich onderling verhouden. De lezer van het arrest kan uit de redengeving niet afleiden of de eerste en de tweede grond allebei het hof tot de uitkomst hebben gebracht dat een matiging tot 26 weken moet plaatsvinden, dan wel de ene grond het hof aanleiding heeft gegeven tot een verdergaande matiging in de tijd dan de andere. Daarbij komt dat het inlezen van een gekortwiekte motivering (bijv: ‘de tweede grond draagt op zichzelf al de matiging tot 26 weken’) haaks staat op de regel dat de rechter acht slaat op alle omstandigheden van het geval. Om deze reden zal mijn conclusie tot vernietiging van de beslissing strekken.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2010
Namelijk de eerste alinea van het dictum in conventie.
Vgl. art. 7:628 lid 1 BW.
Vgl. de conclusie van antwoord in eerste aanleg, blz. 2: ‘Gedaagde stelt zich op het standpunt dat, gelet op het bovenstaande, er wel degelijk sprake was van een objectieve en subjectieve dringende reden om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te beëindigen. Een en ander brengt ook met zich mee dat er geen verdere aanleiding meer is om een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te verzoeken via het C[O]WI en derhalve geen sprake is van een nietig ontslag.’
Aan deze voorwaarde is voldaan. (Zie, voor een verwante situatie waarin art. 7:680a BW niet van toepassing is: HR 11 juli 2008, NJ 2008, 418, rov. 3.3).
HR 26 maart 2004, NJ 2004, 322, rov. 3.3; HR 13 september 2002, NJ 2002, 496, rov. 3.5.
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 264, m.nt. PAS, rov. 3.6.
Vgl. Losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:680a BW, aant. 3, slot (Luttmer-Kat). Nu hierover niets gesteld is, kan thans in het midden blijven of de kans van slagen van zo'n verzoek in de afweging moet worden meegenomen.
Zie ook T&C Arbeidsrecht, aant. 4 op art. 7:680a BW (Luttmer-Kat): ‘Hij hoeft bij ambtshalve matiging niet te motiveren waarom hij tot een bepaalde grens heeft gematigd’; dezelfde auteur in: Arbeidsovereenkomst, losbl., aant. 7 op art. 7:680a BW.
Zie ook: HR 23 mei 1980, NJ 1980, 503 m.nt. PAS; HR 28 september 1984, NJ 1985, 245 m.nt. PAS, rov. 3.5. Uit de conclusie van de A-G Strikwerda voor HR 21 december 2007, LJN: BB684 (81 RO): ‘Juist is dat, indien de rechter tot matiging van een loonvordering op de voet van art. 7:680a BW wil overgaan, hij gehouden is alle bijzonderheden van het geval in onderling verband in aanmerking te nemen. Zie bijv. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 264 nt. PAS. Tot die bijzonderheden kunnen behoren de omstandigheid dat de werknemer elders betaalde werkzaamheden heeft verricht (zie bijv. HR 1 juli 1993, NJ 1993, 666) en de omstandigheid dat de werknemer zich niet voldoende heeft ingespannen om elders aan de slag te komen (zie bijv. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 264 nt. PAS). Zie voorts Kluwers Arbeidsovereenkomst, losbl., art. 7:680a, aant. 6 (A.M. Luttmer-Kat); A.A. Post en J.H. van Rij, Matiging van een loonvordering nader beschouwd, ArbeidsRecht 2003, blz. 27 e.v., blz. 30; C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2e dr. 2006, blz. 156.’ Zie nadien: Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (bew. Bouwens en Duk), 2008, blz. 101.
Vergelijkbare kritiek bij J.W. Klinckhamers, Loonmatiging: is er nieuws onder de zon?, ArbeidsRecht 2005/6–7, blz. 17–18.
J.M. Slooten, Arbeid en loon, 1999, blz. 253.
Vaste rechtspraak. Zie onder meer: HR 13 september 2002, NJ 2002, 496, rov. 3.4; HR 14 mei 1982, NJ 1982, 604 m.nt. PAS, rov. 4; HR 25 maart 1988, NJ 1988, 682, rov. 3.2. Zie ook Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (bew. Bouwens en Duk), 2008, blz. 101; J.M. van Slooten, 1999, blz. 250–251.
Beroepschrift 08‑08‑2008
In den jare tweeduizend-acht (2008), de [ACHTSTE] augustus;
Ten verzoeke van [requirant],
wonende te [woonplaats],
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
heb ik,
[ROBERT ADRIANUS CHRISTIAAN VAN VLIET, gerechtsdeurwaarder te Leiden, kantoorhoudende en mede woonplaats hebbende te Leiden aan de Lekstraat 88-C;]
[gerequireerde], voorheen handelend onder de naam [A] B.V.i.o., wonende te [woonplaats], [gemeente] [gemeente], te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Leiden ten kantore van de procureur Mr R.H.Dormeier, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Hoge Rijndijk no 65 te Leiden ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[Mw. Ilona Neuteboom, secretaresse,]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, negende civiele kamer, onder rolnummer 06/00518 gewezen en uitgesproken op 8 mei 2008 inzake mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellant;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zes-en-twintigste september tweeduizend-acht (2008), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arrest onder rolnummer 06/00518 gewezen en uitgesproken op 8 mei 2008 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding/Feiten:
- a.
Het gaat in de onderhavige procedure om het navolgende. [requirant] is met ingang van 4 februari 2004 in dienst getreden van [gerequireerde] als timmerman, tegen een salaris van laatstelijk € 815,84 bruto per week ‘all in’.
- b.
Bij brief van 22 maart 2005 (het Hof vermeldt in rov. 2.4 abusievelijk 2006) heeft [gerequireerde] [requirant] op staande voet ontslagen. [requirant] heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zowel de Kantonrechter als de Rechtbank hebben het ontslag op staande voet inderdaad nietig geoordeeld. De Kantonrechter heeft [gerequireerde] veroordeeld tot doorbetaling van loon vanaf 22 maart 2005 tot het rechtsgeldig einde van het dienstverband.
- c.
Het Hof heeft evenwel de vordering van [requirant] tot doorbetaling van zijn loon ambtshalve gematigd tot 26 weken, althans tot zoveel eerder als het dienstverband is geëindigd, op grond dat
- a)
ongematigde toewijzing van de loonvordering in casu zou leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet en
- b)
dat gesteld noch gebleken zou zijn dat [requirant] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden.
Tegen dit oordeel richten zich de cassatieklachten.
Klachten:
- 1)
Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof immers miskend dat de rechter, wil hij een loonvordering matigen gelijk het Hof in dit geval de loonvordering van [requirant] heeft gematigd, in de eerste plaats dient vast te stellen dat en te motiveren waarom ongematigde toewijzing van de vordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. 's‑Hofs arrest voldoet niet aan dit vereiste; het Hof stelt niet vast dat en motiveert niet waarom ongematigde doorbetaling van loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, terwijl zulks uit de motivering van 's‑Hofs arrest (en meer speciaal uit rov. 4.3) ook niet (en zeker niet zonder meer) valt af te leiden (vgl. voorzoveel nodig mede hierna sub 3 + 4). Reeds dat brengt mede dat 's‑Hofs arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans dat het Hof zijn beslissing op dit punt een onvoldoende motivering heeft meegegeven.
- 2)
Dit wordt aangedrongen door het vereiste, dat de feitenrechter bij zijn oordeel in hoeverre aan het vereiste voor matiging dat ongematigde toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden is voldaan een mate van terughoudendheid dient te betrachten die met deze maatstaf strookt en daarvan in zijn motivering dient te doen blijken. Ook hieraan voldoet 's‑Hofs arrest, meer speciaal rov. 4.3, geenszins. De twee factoren waardoor het Hof zich heeft laten leiden getuigen niet, althans niet zonder meer, en zeker niet dwingend, dat het Hof die terughoudendheid in acht heeft genomen (zie ook wat dit betreft mede hierna sub 3 + 4) en voorts ontbreekt iedere motivering waaruit van die terughoudendheid blijkt zodat 's‑Hofs arrest op dit punt in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
- 3)
Waar het Hof overweegt dat ongematigde toewijzing van de loonvordering in casu zou leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst voor het ontslag op staande voet, valt niet in te zien dat zulks op zich zelf (of in samenhang met het hierna sub 4 bedoelde) tot matiging zou kunnen, laat staan moeten, leiden. Indien een werkgever zijn werknemer op zodanige wijze ontslaat dat hij tot doorbetaling van loon wordt verplicht en in die houding volhardt, het ontslag derhalve niet ongedaan maakt en ook geen maatregelen neemt om de arbeidsovereenkomst op regulaire wijze te beëindigen, dan maakt dat de consequentie van een oplopende loonvordering nog niet onaanvaardbaar. De oplopende loonvordering is een simpele consequentie van de tijd gedurende welke de werkgever die (door hem zelf gecreëerde) situatie laat voortbestaan. Een en ander krijgt nog nader relief doordat het Hof dit een en ander tevens wenst vast te knopen aan ‘de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet.’ Niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers in te zien waarom die (volgens het Hof kennelijk korte) duur de verplichting tot doorbetaling van het loon in de omstandigheden van dit geval onaanvaardbaar zou maken. Overigens blijkt die duur (4 februari 2004 tot 22 maart 2005) meer dan een jaar, zodat zonder nadere motivering niet goed valt in te zien waarom doorbetaling van meer dan een half jaar om die reden onaanvaardbaar zou zijn.
- 4)
De tweede reden die wordt genoemd is, dat ‘gesteld noch gebleken’ is, dat [requirant] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. Ook hier geldt, dat het Hof onvoldoende tot uitdrukking brengt waarom deze omstandigheid —ook gegeven het uitzonderingskarakter van de matiging— het Hof tot matiging aanleiding geeft. Daarbij valt voorzoveel nodig in aanmerking te nemen dat een werknemer die na een ontslag op staande voet aanspraak wil blijven maken op doorbetaling van loon zich voor het oude werk beschikbaar dient te houden, hetgeen zich, althans als regel, bezwaarlijk laat verenigen met het aanvaarden van werkzaamheden elders. Of van een ten onrechte op staande voet ontslagen werknemer gevergd kan worden dat deze —veelal slechts tijdelijk en voor bepaalde duur te verkrijgen— werkzaamheden elders aanvaardt en of bevestigende beantwoording van die vraag tot matiging van de loonvordering behoort te leiden (in aanmerking nemende het uitzonderlijk karakter van de matiging) vergt in ieder geval in concreto nadere motivering, méér in ieder geval dan het Hof zijn arrest te dezen heeft meegegeven.
- 5)
Bovendien heeft [requirant] ernstige bezwaren tegen de wijze waarop het Hof dit element zonder hoor en wederhoor als bouwsteen voor zijn arrest heeft gehanteerd. Op zich heeft [requirant] te accepteren dat de feitenrechter op basis van feitelijkheden, de feitenrechter uit het dossier blijkende, van zijn matigingsbevoegdheid gebruik kan maken. De beslissing a quo gaat echter aanmerkelijk verder: de matiging is hier (mede) gebaseerd op de overweging dat gesteld noch gebleken is dat [requirant] (niet succesvol gebleken) pogingen heeft ondernomen om elders werk te vinden. Niet [requirant] behoefde echter tot grondslag van zijn vordering tot doorbetaling te stellen dat hij alles (resp. het nodige) in het werk had gesteld om elders aan de bak te komen; hij had daar ook geen enkele aanleiding toe. Het had, in tegendeel, juist op de weg van [gerequireerde] gelegen om te stellen dat [requirant] niet of onvoldoende pogingen in die zin resp. in die richting had ondernomen. De door het Hof gepleegde matiging kan echter kwalijk volgen uit het feit, dat [gerequireerde] op dit punt niet heeft gesteld, wat zij had kunnen resp. moeten stellen, dat is althans strijdig met de aanspraak die [requirant] ook wat dit betreft kan doen gelden op een eerlijk proces. Dat wil niet zeggen dat de feitenrechter dit element in een geval als dit niet voor een matigingsbeslissing kan benutten, maar hij dient dan wel eerst (door het gelasten van een comparitie of anderszins) een processuele discussie over het punt in kwestie op gang hebben gebracht, althans partijen —zeker degene die daarbij belang heeft— daartoe in de gelegenheid te hebben gesteld.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder,
[zijn | € | 71,80 |
BTW | 13,64 | |
€ | 85,45] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
DEURWAARDER.
mijn requirant kan de BTW niet verrekenen.