Zie ook r.o. 4.2 van het arrest van het hof d.d. 26 oktober 2010.
HR, 29-06-2012, nr. 11/01141
ECLI:NL:HR:2012:BW1519
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-06-2012
- Zaaknummer
11/01141
- Conclusie
mr. Wuisman
- LJN
BW1519
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW1519, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BX6555
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW1519
ECLI:NL:HR:2012:BW1519, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1519
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BX6555
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2011
- Vindplaatsen
VR 2013/98
JA 2012/147 met annotatie van prof. mr. S.D. Lindenbergh
PS-Updates.nl 2019-0203
Conclusie 29‑06‑2012
mr. Wuisman
Partij(en)
Zaaknummer: 11/01141
mr. Wuisman
Roldatum: 6 april 2012
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt;
tegen
- 1.
[Verweerder 1],
- 2.
[Verweerder 2],
- 3.
[Verweerder 3],
- 4.
[Verweerder 4]
- 5.
[Verweerder 5],
- 6.
[Verweerder 6],
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) en verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: [verweerder] c.s., dan wel ieder afzonderlijk: [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4], [verweerder 5] en [verweerder 6]) woonden, althans verbleven, op 9 oktober 2004 allen in het flatgebouw gelegen aan de [a-straat] te [plaats]. Op genoemde datum heeft nabij de woning van [eiser] een confrontatie plaatsgevonden tussen [eiser] enerzijds en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] anderzijds. Bij die confrontatie heeft [verweerder 1] twee klappen in het gezicht [eiser] gegeven. ((1))
1.2
Naar aanleiding van een op 20 juli 2005 door [eiser] bij de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift zijn in het kader van een voorlopig getuigenverhoor op 19 januari 2006 twee en 20 april 2006 vier getuigen gehoord.((2))
1.3
[Eiser] start bij dagvaarding van 27 oktober 2006 een procedure tegen [verweerder] c.s. bij de rechtbank Breda. Hij vordert onder meer (a) een verklaring voor recht dat [verweerder] c.s., [eiser] mishandelend respectievelijk als leden van een groep deelnemend aan de mishandeling van [eiser], onrechtmatige daden jegens [eiser] hebben gepleegd en verplicht zijn de als gevolg daarvan door [eiser] geleden en te lijden schade te vergoeden en (b) een hoofdelijke veroordeling van [verweerder] c.s. om aan hem te vergoeden de kosten, schade en interessen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die hij als gevolg van de onrechtmatige daden van [verweerder] c.s. heeft geleden en zal lijden, te vermeerderen met rente over het schadebedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening. [Eiser] legt aan zijn vorderingen, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, het volgende ten grondslag: toen hij op 9 oktober 2004 zijn flatwoning wilde binnengaan, is dat door [verweerder 1] verhinderd en is hij vóór zijn flat op de gaanderij door [verweerder 1] mishandeld in die zin dat deze hem twee klappen in het gelaat heeft gegeven; dit onrechtmatige handelen heeft bij een optreden in groepsverband plaatsgevonden en heeft tot schade, te weten ernstige lichamelijke pijn en aantasting van de integriteit van de persoon, geleid.
[Verweerder] c.s. voeren gemotiveerd verweer. Niet alleen betwisten zij dat er sprake is geweest van een onrechtmatig handelen in groepsverband, maar ook dat door [eiser] enige schade is geleden.
1.4
Bij vonnis van 5 september 2007 wijst de rechtbank de vorderingen af. Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling dat er sprake is geweest van een in groepsverband gepleegd onrechtmatig handelen geen stand houden (rov. 3.4), ook niet voor wat betreft het geven van enige klappen door [verweerder 1] aan [eiser] aangezien dit handelen hem niet kan worden toegerekend (rov. 3.5). Ook heeft [eiser] volgens de rechtbank onvoldoende aangevoerd voor zijn stellingen met betrekking tot de geleden schade, zodat de mogelijkheid dat schade is geleden niet aannemelijk is gemaakt (rov. 3.6).
1.5
[Eiser] komt bij exploot van 25 november 2007 van het vonnis van de rechtbank Breda in hoger beroep bij het hof te 's-Hertogenbosch. De bij memorie van grieven aangevoerde vier grieven vat het hof in die zin op dat daarmee de door [eiser] ingestelde vorderingen weer ter beoordeling voorliggen.
1.6
In zijn arrest van 26 oktober 2010 oordeelt het hof dat er door [verweerder 1] jegens [eiser] onrechtmatig is gehandeld door hem twee klappen in het gezicht uit te delen (rov. 4.7) en dat dit onrechtmatige handelen heeft plaatsgevonden in het kader van een optreden in groepsverband (rov. 4.9). Aan dat groepshandelen hebben echter [verweerder 6] en [verweerder 3] geen deel gehad (rov. 4.5 e 4.8). De door [eiser] ingestelde vorderingen kunnen ook tegenover de andere aangesproken personen niet worden toegewezen. [Eiser] vordert alleen vergoeding van immateriële schade (rov. 4.10.1). Aan het vereiste voor groepsaansprakelijkheid dat schade is geleden, is niet voldaan: de gestelde angststoornis is niet aangetoond (rov. 4.10.2); meer in het algemeen is van geestelijk letsel in de zin van artikel 6:106 BW niet gebleken (rov. 4.10.3); een blauw oog is een letsel van te geringe aard om voor smartengeld in aanmerking te komen (rov. 4.10.4((3))). Verder merkt het hof nog op dat de vordering tot verwijzing naar de schadestaat ook niet zou zijn toegewezen, want hoewel dat, mede gelet op het tijdsverloop, op zijn weg had gelegen, heeft [eiser] nagelaten om een concreet en onderbouwd schadebedrag te vorderen (rov. 4.13). Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
1.7
Van het arrest van 26 oktober 2010 is [eiser] tijdig in cassatie gekomen. [Eiser] heeft, na verstekverlening tegen de niet verschenen [verweerder] c.s., zijn standpunt in cassatie nog door zijn advocaat schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Er zijn drie cassatiemiddelen voorgedragen die ieder in subonderdelen zijn opgesplitst.
2.2
De cassatiemiddelen zijn niet gericht tegen de beslissingen van het hof dat [verweerder 6] en [verweerder 3] niet aan het groepshandelen hebben deelgenomen. Het cassatieberoep zal bijgevolg in ieder geval niet slagen, voor zover tegen hen gericht.
Cassatiemiddel I
2.3
Cassatiemiddel I richt zich, gelet vooral op de aan het begin ervan geciteerde rechtsoverwegingen en de toelichting op het middel, tegen hetgeen hof in de rov. 4.10.2 en 4.10.3 overweegt en daarmee tegen de beslissingen van het hof omtrent de vraag of aan [eiser] een vergoeding voor immateriële schade in verband met angststoornis en geestelijk letsel toekomt. De beslissing van het hof in rov. 4.10.4 dat een blauw oog een letsel van te geringe aard is om een aanspraak op immateriële schadevergoeding te kunnen opleveren wordt inhoudelijk niet bestreden.
2.4
In onderdeel I.1 wordt de klacht geuit dat het hof blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent de stel- en bewijsplicht van degene die vordert (a) een verklaring voor recht dat er sprake is van een onrechtmatige daad en (b) een vergoeding van schade op te maken bij staat, dus vast te stellen in een schadestaatprocedure. In een dergelijke situatie kan voor wat de schade betreft in de hoofdprocedure worden volstaan met het stellen en zonodig bewijzen van feiten en omstandigheden, waaraan de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade valt te ontlenen. Dit heeft het hof miskend en, zo dat niet het geval is, dan heeft het hof een zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd, oordeel gegeven.
2.5
Op zichzelf is juist dat voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is en dus in de hoofdprocedure met betrekking tot de schade niet meer hoeft te worden gesteld en, indien nodig, aangetoond dan is vereist voor het aannemelijk kunnen achten van de mogelijkheid van schade.((4)) Het vorderen van schadevergoeding op te maken bij staat vormt een aanwijzing voor de bedoeling om het debat omtrent de omvang van de schade uit te stellen. Indien in de hoofdprocedure een volwaardig debat hierover inderdaad achterwege blijft, kan een afwijzing van de schadevordering in de hoofdprocedure niet hierop worden gegrond dat voor de bepaling van de omvang van de schade nog niet voldoende is gesteld en/of dat ter zake niet een afdoende bewijsaanbod is gedaan.
2.6
Dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is, kan in de hoofdprocedure op meer gronden worden aangenomen. Een van die gronden kan zijn, dat vast komt te staan dat er geen causaal verband bestaat tussen de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis en de beweerde schade. Een andere grond kan zijn, dat komt vast te staan dat de gestelde schade niet kan zijn geleden of dat de gestelde schade rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt. Of kan worden geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan om te kunnen concluderen tot het niet aannemelijk zijn van de mogelijkheid van schade, zal intussen afhangen van het verloop van het partijdebat in de hoofdprocedure. Bij de beoordeling van dat debat zal niet slechts moeten worden gelet op wat over en weer in verband met de schade is aangevoerd, maar ook op hoe waarschijnlijk het is dat daarbij volledigheid is betracht. Vanwege het feit dat verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat geen volledigheid is betracht. De zojuist bedoelde beoordeling draagt, cassatie technisch gezien, een sterk feitelijk karakter, zodat die beoordeling in cassatie maar in beperkte mate kan worden getoetst.((5))
2.7
Zoals het hof in rov. 4.10.1, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, vordert [eiser] alleen vergoeding voor immateriële schade. Immateriële schade komt, zo volgt uit artikel 6:95 BW alleen voor vergoeding in aanmerking, voor zover een wettelijke bepaling specifiek in de mogelijkheid van een vergoeding voorziet. De in de onderhavige zaak van belang zijnde wettelijke bepaling is die in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Daar wordt de mogelijkheid geopend van vergoeding van immateriële schade in het geval dat een benadeelde in zijn persoon is aangetast. Als aantasting in persoon worden daar specifiek genoemd het geval dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen en het geval dat van de benadeelde zijn eer en goede naam zijn geschaad. Tot aantasting in persoon wordt ook gerekend het geval dat aan de benadeelde geestelijk letsel is toegebracht. Hiervan is echter niet reeds sprake bij een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Er moet ten minste sprake zijn van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging.((6))
2.8
Zoals hiervoor in 2.3 al opgemerkt, gaat het in de met cassatiemiddel I bestreden rov. 4.10.2 en 4.10.3 om de vraag of er gesproken kan worden van geestelijk letsel, meer in het bijzonder van een angststoornis, bij [eiser] in de zin van artikel 6:106 lid 1, sub b, BW. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend: de angststoornis is niet aangetoond (rov. 4.10.2) en ook niet de aanwezigheid meer in het algemeen van een geestelijk letsel, nu niet gesteld of gebleken is dat bij [eiser] meer aan de hand is geweest dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen (rov. 4.10.3). Het antwoord van het hof komt hierop neer dat de door [eiser] gestelde immateriële schade rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat niet is gebleken van een geestelijk letsel dat een aantasting in persoon vormt als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Indien dat oordeel stand houdt, impliceert het dat [eiser] de mogelijkheid van voor vergoeding in aanmerking komende schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.9
Onderdeel I.1 strekt er niet toe dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent artikel 6:106 lid 1 sub b BW, maar dat het hof het oordeel nog niet had mogen geven, nu er schadevergoeding vast te stellen in een schadestaatprocedure is gevorderd. Deze omstandigheid brengt echter, zoals hierboven uiteengezet, niet zonder meer mee dat het hof niet reeds in de hoofdprocedure over de door [eiser] gestelde schade het oordeel heeft mogen geven als verwoord in de rov. 4.10.2 en 4.10.3. Of het hof dat heeft mogen doen hangt hiervan af of het hof het debat over de door [eiser] gestelde schade als een volwaardig debat heeft mogen beschouwen. Het hof heeft het tussen partijen hierover gevoerde debat kennelijk als zodanig opgevat. In het licht van het verloop van de procedure is dat niet onbegrijpelijk. [Verweerder] c.s. hebben steeds betwist dat de confrontatie op 9 oktober 2004 tot enige schade bij [eiser] heeft geleid. De rechtbank is in rov. 3.6 tot de slotsom gekomen dat door [eiser] de mogelijkheid dat hij schade heeft geleden niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat oordeel heeft [eiser] vervolgens met grief 3 bestreden. Hij heeft uiteengezet welke immateriële schade hij heeft geleden. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft hij ook producties in het geding gebracht. Van enig voorbehoud aan de zijde van [eiser] in de zin dat hij bij zijn uiteenzetting over de door hem geleden schade geen volledigheid nastreefde en hij op de door hem geleden schade nog nader in de schadestaatprocedure zou willen ingaan, blijkt uit de stellingen van [eiser] niet.
2.10
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klacht in onderdeel I.1 geen doel treft. Het hof heeft het in de hoofdprocedure gevoerde debat tussen partijen over de door [eiser] gestelde schade kunnen opvatten als dat dit een volwaardig debat was. Het oordeel van het hof dat de door [eiser] gestelde immateriële schade rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt, is voor het overige niet bestreden. Dat impliceert dat de mogelijkheid van schade als door [eiser] gesteld door hem niet aannemelijk is gemaakt. Dit laatste maakte afwijzing van de schadevordering in de hoofdprocedure en het afzien van de verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure mogelijk.
2.11
In subonderdeel I.2 wordt naar aanleiding van het oordeel van het hof dat het causaal verband tussen de gestelde angststoornis en het groepshandelen niet is aangetoond, geklaagd over een miskenning door het hof dat voor de vaststelling van groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW een causaal verband tussen de gestelde schade en het groepshandelen niet is vereist.
2.12
Wat er van deze juridische stellingname ook zij, de klacht kan in ieder geval geen doel treffen bij gebrek aan belang. Reeds het gegeven dat de mogelijkheid van schade in verband met geestelijk letsel, ook voor zover het daarbij gaat om de beweerde angststoornis, niet aannemelijk is gemaakt, brengt mee dat de vraag van causaal verband zonder belang is en er dus geen aanleiding bestaat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure om daar die vraag te laten beoordelen.
2.13
Bij onderdeel I.3 wordt verondersteld dat beide voorafgaande onderdelen doel treffen althans één van beide. Dat is niet het geval. Dan deelt onderdeel I.3 het lot van die onderdelen.
Cassatiemiddel II
2.14
De onderdelen II.1, II.2 en II.3 van cassatiemiddel II in onderling verband beschouwd strekken ertoe dat het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof, ook indien geen psychische schade (geestelijk letsel) bij [eiser] kan worden vastgesteld, bij [eiser] niet een aantasting in de persoon en daarmee immateriële schade, althans de mogelijkheid daarvan, heeft aangenomen op grond van de - in onderdeel II.1.2 genoemde - vaststaande feiten, voor zoveel nodig onder toepassing van artikel 25 Rv.
2.15
Deze klacht kan, naar het voorkomt, om de volgende reden niet slagen. Om voor een vergoeding voor immateriële schade wegens aantasting in persoon in aanmerking te kunnen komen moet in ieder geval mede zijn gebleken dat immateriële schade is geleden waarvoor de wet een billijke vergoeding toelaat. Hiervoor zijn van belang zowel de aard van de geleden schade (pijn, smart, gederfde levensvreugd, gekrenkt (rechts)gevoel e.d. en de bron van een en ander) als ook de mate waarin die schade is/wordt geleden. Dit betekent dat de toewijsbaarheid van een vordering tot vergoeding van immateriële schade sterk afhangt van wat ten aanzien van de schade is aangevoerd. Met de omstandigheden die in onderdeel II.1.2 worden genoemd hebben, wordt wel aangegeven wat er op 9 oktober 2004 is voorgevallen, maar niet, althans niet met voldoende precieze, welke immateriële schade voor [eiser] uit dat voorval is voortgevloeid. Anders gezegd, genoemde omstandigheden bieden een onvoldoende grondslag voor het beoordelen of aan [eiser] een vergoeding voor immateriële schade toekomt.
Kortom, de onderdelen II.1, II.2 en II.3 van cassatiemiddel II slagen niet.
2.16
Onderdeel II.4 mist zelfstandige betekenis; het bouwt geheel voort op de voorafgaande onderdelen. Omdat deze onderdelen niet slagen, doet onder II.4 dat ook niet.
Cassatiemiddel III
2.17
Met cassatiemiddel III wordt rov. 4.13 bestreden, waarin het hof nog een andere, zelfstandige, grond vermeld voor het niet verwijzen van de zaak naar de schadestaatprocedure ter bepaling van de omvang van de te vergoeden schade. Dat niet verwijzen vindt al zijn rechtvaardiging in het oordeel van het hof in de slotzin van rov. 4.10.4 dat grief 3 faalt. Dat oordeel impliceert, zoals hierboven al opgemerkt, dat de mogelijkheid van de immateriële schade, waarvoor [eiser] vergoeding vordert, door hem niet (voldoende) aannemelijk is gemaakt. Dit oordeel wordt om de hierboven uiteengezette redenen tevergeefs bestreden in de cassatiemiddelen I en II. Dit brengt mee dat cassatiemiddel III geen doel kan treffen wegens gemis aan belang.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Van deze feiten blijkt uit rov. 4.2 van het arrest d.d. 26 oktober 2010 van het hof te 's-Hertogenbosch. Dit voorval heeft te maken met een verstoring van de verhouding tussen enerzijds [eiser] en anderzijds een aantal andere flatbewoners. Van die verstoring blijkt uit wat in de onderhavige procedure naar voren is gebracht, maar ook uit de onder nummer C11/01140 bij de Hoge Raad aanhangige zaak.
2. De processen-verbaal van de voorlopige getuigenverhoren d.d. 19 januari en 20 april 2006 zijn bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
3. De aan het blauwe oog gewijde rechtsoverweging heeft het hof per abuis ook het nummer 4.10.3 gegeven. In deze conclusie wordt echter ter vereenvoudiging van de verwijzing voor deze rechtsoverweging het nummer 4.10.4 aangehouden.
4. Zie voor een jurisprudentieoverzicht hierover de losbladige bundel Schadevergoeding (S.D. Lindenbergh), art. 97, aant. 42. Zie verder nog T.F.E. Tjong Tjin Tai, De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, TRC 2008, nr. 1, blz. 1 - 7, i.h.b. sub 2.
5. Zie in dit verband HR 3 februari 2012, LJN BU4914, NJ 2012, 95, rov. 3.11.1 t/m 3.11.3.
6. Aldus HR 9 mei 2003, LJN AF4606, NJ 2005, 168, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 5.2.3 en HR 19 december 2003, LJN AL 7053, NJ 2004, 348. Zie verder nog S.D. Lindenbergh, Smartengeld, tien jaar later, 2008, blz. 32 - 34 en losbladige bundel Schadevergoeding, art.106, aant. 27.2.
Uitspraak 29‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 6:166 BW; groepsaansprakelijkheid wegens geweldpleging. Causaal verband. Schade die voor vergoeding in aanmerking komt, art. 6:106 lid 1 onder b BW. Motiveringsgebreken.
Partij(en)
29 juni 2012
Eerste Kamer
11/01141
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4],
5. [Verweerder 5],
6. [Verweerder 6],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiser tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] en verweerders gezamenlijk als [verweerder] c.s. dan wel ieder afzonderlijk als [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4], [verweerder 5] en [verweerder 6].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 167501 / HA ZA 06-1890 van de rechtbank Breda van 5 september 2007;
- b.
het arrest in de zaak HD 103.005.875 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Eiser] en verweerders woonden of verbleven op 9 oktober 2004 allen in een flatgebouw aan de [a-straat] te [plaats]. Op die datum heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen [eiser] enerzijds en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] anderzijds. Toen [eiser] zijn woning wilde binnengegaan zijn [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] hem samen achternagegaan, en heeft [verweerder 1] [eiser] tegengehouden en hem twee klappen in het gezicht gegeven.
3.2.1
[Eiser] vordert dat voor recht zal worden verklaard dat verweerders aldus in groepsverband onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld op de voet van art. 6:166 lid 1 BW en zullen worden veroordeeld hem de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. Hij heeft aangevoerd dat hij door de mishandeling ernstige pijn heeft ervaren en dat sindsdien bij hem sprake is van angstgevoelens waarvoor hij zijn huisarts heeft geraadpleegd, die hem heeft doorverwezen naar de GGZ.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat [eiser] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog dat de vordering, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3], reeds moet falen omdat niet is komen vast te staan dat zij tot de door [eiser] bedoelde groep hebben behoord (rov. 4.5 en 4.8). Wat betreft de vordering voor zover gericht tegen [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] overwoog het hof, kort samengevat, dat aan alle door art. 6:166 lid 1 gestelde eisen voor aansprakelijkheid van deze verweerders is voldaan (rov. 4.7-4.9), behalve dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. [Eiser] heeft immers noch het bestaan van de gestelde angststoornis, noch het causaal verband met het onrechtmatige groepshandelen aangetoond en heeft voorts nagelaten een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, zodat deze angststoornis en het causaal verband niet vaststaan (rov. 4.10.1- 4.10.2). Voor zover hij heeft bedoeld schade wegens geestelijk letsel te vorderen, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is (rov. 4.10.3.1). Voor zover hij tevens heeft bedoeld aanspraak te maken op smartengeld op grond van lichamelijk letsel is het hof van oordeel dat dit letsel, een blauw oog, te gering is om voor vergoeding in aanmerking te komen (rov. 4.10.3.2). Daarom is geen plaats voor een verwijzing van partijen naar de schadestaat (rov. 4.13).
3.3
De klachten van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] niet heeft aangetoond dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, en de daarvoor aangevoerde gronden.
Zij keren zich niet tegen het oordeel dat de vordering, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3], moet falen. Daarom moet [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3].
3.4
De klachten zijn in zoverre gegrond dat de door het hof als vaststaand aangemerkte omstandigheid dat [eiser] aan de mishandeling een blauw oog heeft overgehouden, en dus lichamelijk letsel heeft opgelopen, hem op de voet van art. 6:106 lid 1, onder b, BW recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat dit letsel te gering is om voor enige vergoeding in aanmerking te komen.
3.5
De motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door de mishandeling ook op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van de zojuist aangehaalde wetsbepaling, faalt echter. Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.
3.6
De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3];
veroordeelt in zoverre [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 6] en [verweerder 3] begroot op nihil;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, voor zover gewezen tussen [eiser] als appellant en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] als geïntimeerden;
verwijst in zoverre het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.
Beroepschrift 25‑01‑2011
Heden, de [vijfentwintigste januari] 2011 (tweeduizendelf), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld;
[Heb ik, mr. Antonie Pieter Gerrit Schoondermark, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Wilhelminus Simon Maria van Laerhoven, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Eindhoven en aldaar kantoorhoudende aan de Boukenlaan 127;]
AAN:
- 1.
[gedaagde 1],
- 2.
[gedaagde 2],
- 3.
[gedaagde 3],
- 4.
[gedaagde 4],
- 5.
[gedaagde 5],
- 6.
[gedaagde 6]
allen wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep als advocaat is opgetreden mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann (kantoor: Van Zinnicq Bergmann), kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch (5211 KM) aan de Peperstraat 8, op de voet van artikel 63 mijn exploit aldaar te zijner kantore doende en voor elk der gedaagden een afzonderlijk afschrift dezes latende aan:
[de heer G.J.Hofman]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, vierde kamer, d.d. 26 oktober 2010, gewezen onder zaaknummer 103.005.875 tussen gerequireerden als geïntimeerden, en requirant als appellant;
- —
Dat van de verweerders in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven, voor elk van de verweerders in cassatie bedragende € 294,00/voor verweerder in cassatie sub 1 bedragende € 294,00, voor verweerder in cassatie sub 2 bedragende € 294,00, voor verweerder in cassatie sub 3 bedragende € 294,00, voor verweerder in cassatie sub 4 bedragende € 294,00, voor verweerder in cassatie sub 5 bedragende € 294,00, voor verweerder in cassatie sub 6 bedragende € 294,00, te voldoen binnen vier weken na verschijning,
- —
Dat van een verweerder in cassatie indien hij onvermogend is een lager griffierecht wordt geheven te bedragen van € 294,00, indien hij bij zijn verschijning in het geding heeft overgelegd:
- 1o.
Een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
Een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
- —
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slecht eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- —
dat indien een verweerder in cassatie vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad verschijnt, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, de Hoge Raad tegen hem verstek zal verlenen en diens in cassatie gevoerd verweer buiten beschouwing laten,
- —
dat wanneer van de zes verweerders in cassatie er tenminste één van hen vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad in het geding verschijnt en het verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, terwijl ten aanzien van de niet verschenen verweerders de voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die niet verschenen verweerders verstek wordt verleend en tussen de eiser en de verschenen verweerder(s) wordt voortgeprocedeerd, met dien verstande dat tussen alle partijen één arrest wordt gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de elfde maart 2011 (tweeduizendelf) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middelen van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest d.d. 26 oktober 2010, gewezen onder zaaknummer 103.005.875 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Het procesverloop en vaststaande feiten
1.1
In dit geding staan de volgende feiten vast1. :
- —
Eiser in cassatie (‘[requirant]’) en verweerders in cassatie (‘[gedaagde 1] c.s.’) verbleven op 9 oktober 2004 allen in hetzelfde flatgebouw, gelegen aan de [a-straat] te [a-plaats]. Op deze datum heeft nabij de woning van [requirant] een confrontatie plaatsgevonden tussen [requirant] enerzijds en [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 4] en [gedaagde 5] anderzijds, waarbij [gedaagde 1] [requirant] twee klappen in het gezicht heeft gegeven.
- —
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben over de gebeurtenissen op 9 oktober 2004 tegenover de politie als verdachte een verklaring afgelegd.
- —
[requirant] heeft de rechtbank verzocht tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, welk verzoek bij beschikking van 23 augustus 2005 is toegewezen. Op 19 januari 2006 heeft [requirant] zich zelf en [getuige 1] als getuigen doen horen en op 20 april 2006 [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [gedaagde 5].
1.2
Op 27 oktober 2006 heeft [requirant] [gedaagde 1] c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Breda. Aan die vordering heeft [requirant] ten grondslag gelegd dat hij sinds twintig jaar aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] woont en dat hij daar op 9 oktober 2004 door (enkele van) de gedaagden, kort gezegd, lastig is gevallen (uitgescholden), is belet zijn woning in te gaan en is mishandeld. [requirant] voert nog specifieker aan dat de mishandeling door gedaagde sub 1 en sub 3 een onrechtmatige daad oplevert, nu er inbreuk is gemaakt op de integriteit van zijn persoon evenals een normschending. Nu er is gehandeld in groepsverband hebben de andere gedaagden een onrechtmatige daad ex art. 6:166 BW gepleegd. [requirant] heeft de rechtbank, kort gezegd, verzocht te verklaren voor recht dat er onrechtmatige daad/onrechtmatige daden zijn gepleegd en gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten, schade en rentes, nader op te maken bij staat. [requirant] heeft bij zijn dagvaarding overgelegd verscheidene verslagen van het reeds afgenomen voorlopig getuigenverhoor.
1.3
[gedaagde 1] c.s. reageren gezamenlijk bij conclusie van antwoord en voeren — kort weergegeven — het volgende aan. [requirant] is niet door meerdere personen geslagen en geschopt. Er is geen sprake van een onrechtmatige daad en evenmin van een onrechtmatige daad in groepsverband. [gedaagde 1] c.s. stellen ook dat [requirant] zich irritant en provocerend opstelt. In de situatie waarin een en ander op 9 oktober 2004 gebeurde, is de uitgedeelde klap niet als onrechtmatig aan te merken. Eén van de gedaagden was niet eens aanwezig. Tevens bestrijden [gedaagde 1] c.s. dat er enige schade is geleden welke voor vergoeding in aanmerking komt.
1.4
[requirant] heeft bij conclusie van repliek hierop gereageerd en stelt onder andere dat hij geen personen heeft beledigd wegens afkomst etc. Hij is ruimdenkend en ervaart deze aantijgingen als uiterst beledigend en onnodig grievend. Er is door [gedaagde 1] c.s. niet getracht slechts een gesprek aan te gaan, hetgeen reeds volgt uit de verklaring van gedaagde sub I (de heer [gedaagde 1]). Vervolgens zet [requirant] nogmaals de gebeurtenissen op de bewuste zaterdag 9 oktober 2004 als volgt uiteen.
[requirant] kwam omstreeks 20.00 bij zijn flat aan. Vervolgens werd [requirant] door gedaagde sub 3 (de heer [gedaagde 3]) en sub 4 (mevrouw [gedaagde 4]) opgewacht. [requirant] wilde zijn weg vervolgen en via de trap naar zijn woning lopen. Gedaagde sub 1 (de heer [gedaagde 1]) is [requirant] vervolgens op de trap voorbij gelopen en heeft zich voor de voordeur van [requirant] geposteerd. Gedaagde sub 1 (de heer [gedaagde 1]) heeft [requirant] toen belet zijn woning binnen te gaan en heeft hem mishandeld door hem meerdere malen in het gelaat te slaan. [requirant] stelt ook dat ook gedaagde sub 3 (de heer [gedaagde 3]) hem heeft mishandeld door hem te schoppen en te slaan. Er is dus zeer zeker sprake van onrechtmatig handelen in groepsverband. Van handelen buiten proportie is juist wel sprake geweest aan de zijde van gedaagden, de onrechtmatige gedragingen zijn op geen enkele wijze te rechtvaardigen.
1.5
De rechtbank doet uiteindelijk uitspraak op 5 september 2007 en overweegt dat de getuigenverklaringen die zijn afgelegd tijdens de voorlopige getuigenverhoren de verklaring van [requirant] niet steunen. Niemand heeft blijkens de verklaringen daadwerkelijk gezien dat er geslagen is en op grond van de verklaringen die zijn afgelegd kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat er sprake is van een in groepsverband gepleegde onrechtmatige daad. Dit wordt eveneens niet anders, aldus de rechtbank, indien [gedaagde 1] zelf twee klappen heeft uitgedeeld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de mogelijkheid dat schade is geleden niet aannemelijk is gemaakt, ook hierop stuit de onrechtmatige daadvordering af.
1.6
Tegen dit vonnis heeft [requirant] tijdig hoger beroep ingesteld. Hij voert tegen dit vonnis — zeer kort weergegeven — vier grieven aan:
Grief 1: Ten onrechte heeft de rechtbank de stelling van appellant dat er sprake is geweest van in groepsverband gepleegd onrechtmatig handelen afgewezen.
Er is wel degelijk sprake van een groepsmatig gepleegde onrechtmatige daad. Er is in ieder geval een zeer dreigende situatie gecreëerd.
Grief 2: Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat niet vaststaat dat aan het vereiste van toerekenbaarheid is voldaan. Uit de verklaring van [gedaagde 1] blijkt dat hij wel klappen heeft gegeven. Er is wel degelijk sprake van een onrechtmatige daad. Deze kan aan geïntimeerden worden toegerekend.
Grief 3: De rechtbank is van oordeel dat appellant zijn stellingen met betrekking tot de geleden schade tegenover de ontkenning door gedaagden onvoldoende heeft g gemotiveerd. De mogelijkheid dat schade is geleden is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Uit de verklaringen van appellant, getuigen en geïntimeerden blijkt dat er wel geslagen, geschopt en bedreigd is. Hieruit volgt dat er schade is geleden. [requirant] is door de huisarts doorverwezen voor zijn angstgevoelens en hij heeft nog immer pijn aan zijn linkerbeen. Daartoe heeft [requirant] verwezen naar het journaal van zijn huisarts en een rapport van de GGZ.
Grief 4: Ten onrechte heeft de rechtbank appellant in het ongelijk gesteld en heeft appellant ten onrechte in de proceskosten veroordeeld van in totaal € 1.6045,00.
1.7
[gedaagde 1] c.s. hebben in hun memorie van antwoord de grieven bestreden.
1.8
Nadat [requirant] nog een akte met producties heeft ingediend waarop nog een antwoordakte is gevolgd, heeft het hof op 26 oktober 2010 uitspraak gedaan. Het hof heeft — kort samengevat — geoordeeld dat de onrechtmatige daadsvordering op één punt na aan alle vereisten van art. 6:166 BW voldoet. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
- —
De onrechtmatige gedraging kan aan [gedaagde 1] worden toegerekend.
- —
De twee klappen die [gedaagde 1] [requirant] heeft uitgedeeld waren buitenproportioneel. [gedaagde 1] heeft immers zelf verklaard dat hij de confrontatie met [requirant] is aangegaan door hem de toegang tot zijn flat te belemmeren en hij hem bewust met zijn rechtervuist in het gezicht te slaan. Niet valt in te zien waarom [gedaagde 1] op dat moment niet had kunnen volstaan met eveneens afwerende bewegingen dan wel opzij had kunnen stappen om [requirant] niet langer de toegang tot zijn woning te beletten.
- —
Uit de getuigenverklaring van [gedaagde 1] valt ook af te leiden dat er op die dag sprake is geweest van en groep, die in ieder geval bestond uit [gedaagde 4], [gedaagde 2], [gedaagde 5] en [gedaagde 1];
- —
Uit de verklaringen van [gedaagde 1], gelezen in onderling verband en samenhang met de verklaring van [gedaagde 5], valt ook af te leiden dat de kans op het toebrengen van schade de groepsleden in de gegeven omstandigheden had behoren te weerhouden van hun gedragingen.
- —
Gesteld noch gebleken is voorts dat de gedragingen op 9 oktober 2004 niet aan de leden van de groep valt toe te rekenen.
Het hof heeft zijn oordeel vervolgd door te overwegen dat [requirant] het bestaan van een angststoornis noch het causaal verband tussen de gestelde angststoornis en het groepshandelen heeft aangetoond.
1.9
[requirant] kan niet berusten in het eindoordeel van het hof en voert daartegen de hierna te behandelen cassatieklachten aan.
Middel I: miskenning stelplicht en bewijslast ter zake van schadevordering op te maken bij staat en miskenning van de vereisten van groepsaansprakelijkheid
I.
Dit middel is gericht tegen r.o. 4.10.2 en 4.10.3 en de daarop voortbouwende rovv. 4.10.3 t/m 4.14 en het dictum. In r.o. 4.10.2–4.10.3 heeft het hof als volgt geoordeeld:
‘4.10.2.
In hoger beroep stelt [requirant], naar het hof begrijpt, ter onderbouwing van de aantasting van zijn integriteit, dat bij hem sinds de mishandeling sprake is van angstgevoelens, dat hij daarvoor zijn huisarts heeft geraadpleegd en dat deze hem heeft doorverwezen naar de GGZ. [requirant] verwijst in dat verband naar een brief van zijn huisarts (prod. 1 en 2 MvG). Daarmee heeft [requirant] het bestaan van een angststoornis noch het causaal verband tussen de gestelde stoornis en het groepshandelen aangetoond, uit deze stukken blijkt namelijk enkel dat [requirant] op grond van door hemzelf aan de huisarts verstrekte informatie is verwezen naar de GGZ, terwijl bij de GGZ enkel sprake is geweest van oriënterend contact (intake) waarbij uitsluitend een op mededelingen van [requirant] gebaseerde voorlopige diagnose is gesteld waarin de angststoornis niet is genoemd; niet is gebleken van een definitieve diagnose en van een (vervolg)behandeling van [requirant].
Nu [requirant] voorts heeft nagelaten op dit punt een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, heeft dit tot gevolg dat in deze procedure de angststoornis en genoemd causaal verband niet zijn komen vast te staan.
4.10.3.
Voor zover [requirant] voorts bedoeld heeft schade wegens geestelijk letsel te vorderen, heeft [requirant] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Geestelijk letsel kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, maar daarvoor is niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat bij [requirant] meer aan de hand is geweest dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen is niet gesteld en blijkt voorts onvoldoende uit de overgelegde producties.’
Vanaf middelonderdelen 1.1 e.v. worden de klachten tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen geformuleerd en uitgewerkt.
I.1
Het hof heeft allereerst in de hiervoor geciteerde rovv. een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de omvang van de stelplicht en bewijslast van degene die (kort gezegd) een verklaring voor recht vordert dat er sprake is van onrechtmatige daad en tevens een schadevordering op te maken bij staat. Uit vaste jurisprudentie van Uw Raad2. volgt immers dat wanneer de onrechtmatige daad en de toerekening vaststaan, voor de toewijzing van de verklaring-voor-recht-vordering en de schadevordering op te maken bij staat, voldoende is dat de mogelijkheid dat er schade is geleden aannemelijk is gemaakt. Dit geldt ook indien de schadevordering niet enkel gebaseerd is op onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW van één persoon maar op groepsaansprakelijkheid ex art. 6:166 BW. Dit betekent dat nu het hof in rovv. 4.7 t/m 4.9 heeft vastgesteld:
- —
dat er op de bewuste dag sprake is geweest van een groep bestaande uit [gedaagde 4], [gedaagde 2], [gedaagde 5] en [gedaagde 1] (r.o. 4.8),
- —
dat een van de deelnemers van de groep ([gedaagde 1]) jegens [requirant] (toerekenbaar) onrechtmatige daad heeft gepleegd (r.o. 4.7),
- —
dat de kans op het aldus toebrengen van schade de groepsleden in de gegeven omstandigheden had behoren te weerhouden van hun gedragingen, zodat de gedragingen op 9 oktober 2004 van [gedaagde 1] aan de (in r.o. 4.8. genoemde) leden van de groep kan worden toegerekend (r.o. 4.9),
voor het bestaan van de door [requirant] geleden schade reeds voldoende is dat de mogelijkheid dat er schade is geleden aannemelijk is gemaakt. Dit heeft het hof dus miskend in rovv. 4.10.2, 4.10.3 en 4.11 waarin het oordeelt dat [requirant] het bestaan van een angststoornis noch het causaal verband tussen de gestelde angststoornis en het groepshandelen heeft aangetoond (terwijl [requirant] evenmin een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan) en dat hij evenmin het geestelijk letsel in voldoende mate heeft onderbouwd, zodat niet aan alle vereisten van art. 6:166 BW is voldaan.
Indien en voor zover het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het hof een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd, oordeel gegeven nu uit de vaststaande omstandigheden geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat (in elk geval) de mogelijkheid dat er schade is geleden als gevolg van de onrechtmatige daad van [gedaagde 1] aannemelijk is gemaakt. Hierover wordt afzonderlijk in middelonderdelen II. 1 t/m II.3 geklaagd.
1.2
Hierbij komt dat het hof in r.o. 4.10.2 waarin het oordeelt dat [requirant] het bestaan van een angststoornis noch het causaal verband tussen de gestelde angststoornis en het groepshandelen heeft aangetoond en evenmin een gespecificeerd bewijsaanbod daarvan heeft gedaan, ook heeft miskend dat voor de vaststelling van de groepsaansprakelijkheid ex art. 6:166 BW een causaal verband tussen de gestelde schade en het groepshandelen niet is vereist. Zoals het hof dit terecht in r.o. 4.7 t/m 4.9 heeft overwogen, is voor de groepsaansprakelijkheid ex art. 6:166 BW (te weten de hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot de groep behorende personen) vereist:
- 1.
dat er sprake is geweest van een groep,
- 2.
dat één van de tot de groep behorende deelnemers jegens een ander onrechtmatig schade toebrengt,
- 3.
dat de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband,
- 4.
dat deze gedragingen de personen die behoren tot de groep kan worden toegerekend.
Het oordeel van het hof dat [requirant] het causaal verband tussen de angststoornis en het groepshandelen niet heeft aangetoond, vindt dus — nog los van hetgeen hiervoor in 1.1 is uiteengezet — geen steun in de wet. Dit oordeel getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de criteria voor de vaststelling van groepsaansprakelijkheid ex art. 6:166 BW.
I.3
De gegrondbevinding van één of meer van de bovenstaande middelonderdelen raken ook hetgeen het hof in r.o. 4.10.2 t/m 4.14 en het dictum heeft geoordeeld, te weten (zakelijk weergegeven):
In r.o. 4.10.2:
1edat uit prod. 1 en 2 MvG enkel blijkt dat [requirant] op grond van door hemzelf aan de huisarts verstrekte informatie is verwezen naar de GGZ, terwijl bij de GGZ enkel sprake is geweest van oriënterend contact (intake) waarbij uitsluitend een op mededelingen van [requirant] gebaseerde voorlopige diagnose is gesteld waarin de angststoornis niet is genoemd; dat niet gebleken is van een definitieve diagnose en van een (vervolg)behandeling van [requirant]; en dat nu [requirant] geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, dit tot gevolg heeft dat in deze procedure de angststoornis en genoemd causaal verband niet zijn komen vast te staan.
In r.o. 4.10.3:
2edat voor zover [requirant] voorts heeft bedoeld schade wegens geestelijk letsel te vorderen, hij dit onvoldoende heeft onderbouwd omdat niet voldoende is dat er sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
In r.o. 4.10.3 (verkeerde nummering door het hof, moet zijn: 4.10.4):
3edat het gestelde lichamelijk letsel; te gering is om voor smartengeld in aanmerking te komen.
In r.o. 4.11 :
4edat dit alles ertoe leidt dat niet is voldaan aan alle vereisten van art. 6:166 BW met als gevolg dat de vorderingen van [requirant] niet toewijsbaar zijn zodat grief 4 faalt.
In r.o. 4.12:
4edat het bewijsaanbod van [requirant] als niet relevant gepasseerd wordt.
In r.o. 4.14 en het dictum:
5edat het vonnis bekrachtigd wordt en [requirant] in de proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld.
Middel II: miskenning van art. 6:106 BW in samenhang met schadevordering op te maken bij staat
II
Dit middel is eveneens gericht tegen r.o. 4.10.2 en 4.10.3 en de daarop voortbouwende rovv. 4.10.3 t/m 4.14 en het dictum. In r.o. 4.10.2–4.10.3 heeft het hof als volgt geoordeeld:
‘4.10.2.
In hoger beroep stelt [requirant], naar het hof begrijpt, ter onderbouwing van de aantasting van zijn integriteit, dat bij hem sinds de mishandeling sprake is van angstgevoelens, dat hij daarvoor zijn huisarts heeft geraadpleegd en dat deze hem heeft doorverwezen naar de GGZ. [requirant] verwijst in dat verband naar een brief van zijn huisarts (prod. 1 en 2 MvG). Daarmee heeft [requirant] het bestaan van een angststoornis noch het causaal verband tussen de gestelde stoornis en het groepshandelen aangetoond. Uit deze stukken blijkt namelijk enkel dat [requirant] op grond van door hemzelf aan de huisarts verstrekte informatie is verwezen naar de GGZ, terwijl bij de GGZ enkel sprake is geweest van oriënterend contact (intake) waarbij uitsluitend een op mededelingen van [requirant] gebaseerde voorlopige diagnose is gesteld waarin de angststoornis niet is genoemd; niet is gebleken van een definitieve diagnose en van een (vervolg)behandeling van [requirant]. Nu [requirant] voorts heeft nagelaten op dit punt een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, heeft dit tot gevolg dat in deze procedure de angststoornis en genoemd causaal verband niet zijn komen vast te staan.
4.10.3.
Voor zover [requirant] voorts bedoeld heeft schade wegens geestelijk letsel te vorderen, heeft [requirant] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Geestelijk letsel kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, maar daarvoor is niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat bij [requirant] meer aan de hand is geweest dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen is niet gesteld en blijkt voorts onvotdoende uit de overgelegde producties.’
Vanaf middelonderdelen II.1 e.v. worden de klachten tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen geformuleerd en uitgewerkt.
II.1
Het hof heeft in de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen miskend dat uit de vaststaande en door [requirant] ingeroepen3. omstandigheden van het onderhavige geval — desnoods ambtshalve rechtsgronden aanvullend ex art. 25 Rv — onmiskenbaar volgt dat er sprake is van aantasting van de persoonlijke integriteit van [requirant] in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW, dan wel dat in het licht van hetgeen in middelonderdeel I.1 is uitgewerkt ten minste de mogelijkheid dat die immateriële schade ex art. 6:106 BW is geleden aannemelijk is geworden. Ter nadere toelichting diene het volgende.
II.1.1.
Ingevolge art. 6:106 lid 1 sub b BW heeft een benadeelde recht op een schadevergoeding naar billijkheid indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Onder aantasting in persoon vallen mede ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 380; HR 30 oktober 1987, NJ 1987, 277; HR 1 november 1991, NJ 1992, 58). Uit het arrest van Uw Raad van 9 juli 2004, NJ 2005, 391 (Gem. Groningen) volgt dat in de onrechtmatige gedraging, althans uit de vaststaande omstandigheden, de aantasting van de persoon, en dus de immateriële schade, besloten kan liggen, zodat bewijsvoering daaromtrent achterwege kan blijven. Zo werd in deze zaak geoordeeld dat indien de politie nalaat hulp en bijstand te verlenen aan in een belaagd huis aanwezige bewoners, in een geval waarin zij op die hulp en bijstand hadden mogen rekenen, en zij als gevolg daarvan een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie hebben verkeerd, leidt dat tot een zodanig ernstige inbreuk op de integriteit van hun persoon en de veiligheid van hun woning, dat van een aantasting in de persoon kan worden gesproken. Daarvoor is niet nodig dat ook psychische schade is vastgesteld.
Van een aantasting in persoon is ook sprake in geval van inbreuken op andere persoonlijkheidsrechten, zoals iemands bewegingsvrijheid.4.
II.1.2
Het hof heeft in r.o. 4.7 t/m 4.9 — zakelijk weergegeven — de volgende concrete omstandigheden vastgesteld:
- —
[gedaagde 1] is (blijkens zijn verklaring) zelf de confrontatie met [requirant] aangegaan door hem de toegang tot zijn flat te belemmeren (r.o. 4.7).
- —
[gedaagde 1] heeft buitenproportioneel gehandeld door op dat moment niet te volstaan met eveneens afwerende bewegingen dan wel niet opzij te stappen om [requirant] niet langer de toegang tot zijn woning te beletten, maar door met zijn rechtervuist tweemaal in het gezicht van [requirant] te slaan (r.o. 4.7).
- —
De mishandeling heeft afgespeeld in groepsverband die in ieder geval bestond uit [gedaagde 4], [gedaagde 2], [gedaagde 5] en [gedaagde 1] (r.o. 4.8.).
- —
De kans op het toebrengen van schade had de groepsleden in de gegeven omstandigheden behoren te weerhouden van hun gedragingen zodat de gedragingen op 9 oktober 2004 aan de leden van de groep valt toe te rekenen (r.o. 4.9).
In het licht van de hiervoor besproken jurisprudentie van Uw Raad, kan uit deze aststaande omstandigheden die het hof heeft afgeleid uit de verklaringen van de leden van de groep, geen andere conclusie worden getrokken dan dat van een aantasting in de persoon van [requirant] en dus van schade ex art. 6:106 BW lid 1 sub b BW kan worden gesproken, hetgeen betekent dat niet nodig is dat psychische schade ook wordt vastgesteld.5. In het kader van hetgeen hiervoor in I.1 is uiteengezet — waarnaar [requirant] hier kortheidshalve verwijst — geldt in elk geval dat uit de opgesomde vaststaande omstandigheden de conclusie dient te worden getrokken dat de mogelijkheid dat de genoemde immateriële schade is geleden aannemelijk is geworden. Nu het hof de onvermijdelijke conclusie dat de schade ex art. 6:106 BW reeds gebleken is dan wel ten minste dat de mogelijkheid daarvan — in het licht van hetgeen in onderdeel I.1 is uiteengezet — aannemelijk is geworden, niet heeft getrokken maar juist (in r.o. 4.10.2) heeft geoordeeld dat [requirant] ter onderbouwing van de aantasting van zijn integriteit heeft gesteld dat bij hem sinds de mishandeling sprake is van angstgevoelens en vervolgens heeft geoordeeld dat [requirant] het bestaan van een angststoornis noch het causaal verband tussen de gestelde angststoornis en het groepshandelen heeft aangetoond, heeft het hof dus miskend dat uit de hiervoor opgesomde vaststaande omstandigheden — desnoods ambtshalve rechtsgronden aanvullend — reeds het geleden zijn van schade ex art. 6:106 BW, dan wel ten minste de mogelijkheid van die schade (zie I.1) volgt.
Het voorgaande brengt mee dat ook hetgeen het hof in de hiervoor geciteerde r.o. 4.10.3 heeft overwogen, kort gezegd, dat [requirant] het door hem gestelde geestelijk letsel niet heeft aangetoond, onjuist is, omdat het hof ex art. 25 Rv uit de vaststaande feiten had moeten afleiden dat er van een aantasting in de persoon van [requirant] ex art. 6:106 lid 1 sub b BW — en dus van het geleden zijn van schade — sprake is.
II.2
Bovendien heeft het hof miskend dat uit art. 6:97 BW en de daarop gebaseerde vaste jurisprudentie van Uw Raad volgt dat zelfs in het algemeen6. geldt dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding — ook immateriële — voldoende is dat de eiser feiten stelt en bij betwisting aantoont waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid.7. Indien de eiser daaraan heeft voldaan, kan de rechter in beginsel zonder nader bewijs uitgaan van het bestaan van de schade en deze vervolgens met inachtneming van de aard daarvan, door schatting bepalen. De hiervoor geciteerde r.o 4.10.2 en 4.10.3 van het hof getuigen dan ook van een onjuiste rechtsopvatting van art. 6:97 BW en de genoemde jurisprudentie van Uw Raad, nu het hof uit de hierboven opgesomde vaststaande feiten, het geleden zijn van immateriële schade door [requirant] had moeten afleiden.
II.3
Indien en voor zover het hof in r.o. 4.10.2–4.10.3 heeft bedoeld te oordelen dat uit de vaststaande feiten niet de conclusie kan worden getrokken dat er sprake is van schade in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW, zodat [requirant] het geleden zijn van schade wel heeft moeten aantonen waarin hij volgens het hof niet is geslaagd, dan heeft het hof een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven. Gelet op hetgeen hiervoor in middelonderdeel I.1.2 is uiteengezet, laten de vastgestelde feiten en omstandigheden slechts één, onafwijsbare conclusie toe, te weten dat er sprake is van een aantasting in de persoon van [requirant] in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW, zodat onbegrijpelijk is dat het hof deze conclusie niet heeft getrokken.8.
II.4
De gegrondbevinding van één of meer van de bovenstaande middelonderdelen raken ook hetgeen het hof in r.o. 4.10.2 t/m 4.14 en het dictum heeft geoordeeld te weten (zakelijk weergegeven):
In r.o. 4.10.2:
1e dat uit prod. 1 en 2 MvG enkel blijkt dat [requirant] op grond van door hemzelf aan de huisarts verstrekte informatie is verwezen naar de GGZ, terwijl bij de GGZ enkel sprake is geweest van oriënterend contact (intake) waarbij uitsluitend een op mededelingen van [requirant] gebaseerde voorlopige diagnose is gesteld waarin de angststoornis niet is genoemd; dat niet is gebleken van een definitieve diagnose en van een (vervolg)behandeling van [requirant], en dat nu [requirant] geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, dit tot gevolg heeft dat in deze procedure de angststoornis en genoemd causaal verband niet zijn komen vast te staan.
In r.o. 4.10.3:
2e dat voor zover [requirant] voorts heeft bedoeld schade wegens geestelijk letsel te vorderen, hij dit onvoldoende heeft onderbouwd omdat niet voldoende is dat er sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
In r.o. 4.10.3 (verkeerde nummering door het hof, moet zijn: 4.10.4):
3e dat het gestelde lichamelijk letsel te gering is om voor smartengeld in aanmerking te komen;
In r.o. 4.11:
4e dat dit alles ertoe leidt dat niet is voldaan aan alle vereisten van art. 6:166 BW met als gevolg dat de vorderingen van [requirant] niet toewijsbaar zijn zodat grief 4 faalt;
In r.o. 4.12:
4e dat het bewijsaanbod van [requirant] als niet relevant gepasseerd wordt;
In r.o. 4.14 en het dictum:
5e dat het vonnis bekrachtigd wordt en [requirant] in de proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld.
Middel III: de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure; art. 612 Rv
III
Dit middel is gericht tegen r.o. 4.13 en de daarop voortbouwende rovv. 4.14 en het dictum. In r.o. 4.13 oordeelt het hof als volgt:
‘4.13
Het hof merkt nog op dat de vordering van [requirant] tot verwijzing naar de schadestaat ook niet zou zijn toegewezen. Uit artikel 612 Rv volgt immers dat een rechter, die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot voor zover dat mogelijk is. Het hof is van oordeel dat gelet op het tijdsverloop alsmede de omstandigheid dat [requirant] enkel vergoeding van immateriële schade vordert, deze schade als de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] c.s. was komen vast te staan in de onderhavige procedure had kunnen worden begroot en dat het mede gelet op het tijdsverloop op de weg van [requirant] had gelegen om in deze procedure een concreet en onderbouwd schadebedrag te vorderen.’
In middelonderdeel III.l e.v. zullen de klachten tegen de hier geciteerde overweging van het hof worden geformuleerd en uitgewerkt.
III.1
In de hiervoor geciteerde r.o. 4.13 oordeelt het hof, haar [requirant] begrijpt, dat ook als aan alle vereisten ex art. 6:166 BW zou zijn voldaan, de vordering van [requirant] tot verwijzing naar de schadestaat niet zou zijn toegewezen, omdat het van oordeel is dat gelet op het tijdsverloop alsmede de omstandigheid dat [requirant] enkel vergoeding van immateriële schadevergoeding vordert, deze schade had kunnen begroten. Het hof heeft zijn eindoordeel in r.o. 4.14 en het dictum dus subsidiair op het voorgaande gebaseerd. Het hof heeft met het genoemde oordeel het beginsel van hoor en wederhoor ex art. 19 jo. 22 Rv, dat de vrijheid van de rechter ex art. 612 Rv begrenst, overschreden. Ter nadere toelichting diene het volgende.
III.1.1
Art. 612 Rv schrijft het volgend voor:
De rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, begroot, voor zover hem dit mogelijk is, de schade in het vonnis. Indien begroting in het vonnis hem niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat.
Uit dit artikel vloeit voort dat de rechter ook de schade dient te begroten indien in het petitum vergoeding van schade nader op te maken bij staat is gevorderd. Zo kan de rechter tot de conclusie komen dat voldoende gegevens beschikbaar zijn voor de schadevaststelling ex aequo et bono, die schade aldus dient te begroten (HR 6 november 1998, NJ 1999, 132, Sassaen/Kluwer). De rechter is dus in dezen niet gebonden aan eisers petitum. Bij de toepassing van deze begrotingsvrijheid die art. 612 Rv voorschrijft, dient de rechter wel het beginsel van hoor en wederhoor in ogenschouw te nemen. Art. 612 Rv wordt is dus begrensd door dit fundamentele rechtsbeginsel en wel in die zin dat als de rechter van oordeel is dat de schade vanwege het tijdsverloop begroot kan worden — in casu een begroting naar billijkheid ex art. 6:106 jo. 6:97 BW — zodat een verwijzing naar schadestaat niet nodig is, hij de eisende partij — ook in het licht van art. 22 Rv — in de gelegenheid dient te stellen die gegevens te verschaffen.
Door dit achterwege te laten en op de voornoemde (subsidiaire) grond de vorderingen van [requirant] af te wijzen, heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
Dit heeft het hof hetzij miskend hetzij heeft het zijn gedachtegang hieromtrent niet met voldoende redenen omkleed.
III.2
Hierbij komt dat ook de overweging van het hof in r.o 4.13 dat vanwege het feit dat de vordering van [requirant] een immateriële schade betreft, het mede gelet op het tijdsverloop op zijn weg had gelegen om in de procedure een concreet en onderbouwd schadebedrag te vorderen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van art. 6:106 BW en de daarin uitdrukkelijk voorgeschreven (abstracte) begrotingswijze en de daaruit voortvloeiende processuele consequenties, met name dat de eiser juist niet gehouden is een concreet en onderbouwd schadebedrag te stellen en, bij betwisting, te bewijzen, omdat de rechter de schadevergoeding abstract (namelijk naar billijkheid) dient te begroten aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval. Ter nadere toelichting diene het volgende.
III.2.1
Terecht stelt het hof in o.m. r.o. 4.10.2 en 4.13 dat [requirant] stelt dat hij immateriële schade in de vorm van aantasting van zijn persoonlijke integriteit vordert. Art. 6:106 lid 1 en onder sub b BW schrijft voor dat voor nadeel dat niet in vermogenschade bestaat, de benadeelde het recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien (o.m.) de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen. De wet schrijft juist ter zake van de immateriële schade uitdrukkelijk voor dat de begroting abstract — en wel naar billijkheid — dient plaats te vinden en niet concreet (vgl. art. 6:97 tweede volzin BW). Daarbij heeft de rechter enerzijds wel een discretioniaire bevoegdheid9. bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding naar billijkheid en is hij daarin niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast, maar de rechter dient anderzijds wel met alle omstandigheden van het geval rekening te houden.10. Te denken valt aan de mate waarin de benadeelde is getroffen, de aard en ernst daarvan (in het bijzonder bij lichamelijk letsel) en de aard van de aan de gedaagde verweten gedraging.
De in art. 6:106 BW voorgeschreven abstracte begrotingswijze in de vorm van een vergoeding naar billijkheid, brengt mee dat van de eiser niet kan worden gevergd dat hij een concreet en onderbouwd schadebedrag vordert. Op het moment dat de(groeps)aansprakelijkheid vaststaat en dat in het algemeen ook het geleden zijn van schade is gebleken11. — waarvoor [requirant] verwijst naar middelen I en II — dient de rechter ingevolge art. 6:106 BW jo. art. 6:97 (tweede volzin) BW aan de hand van alle omstandigheden van het geval de hoogte van de vergoeding naar billijkheid te bepalen.
Door te oordelen dat het op de weg van [requirant] had gelegen om vanwege het tijdsverloop een concreet en onderbouwd schadebedrag te vorderen, heeft het hof dus een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van art. 6:106 BW waaruit voortvloeit dat het de rechter is die de vergoeding aan de hand van alle (gestelde) omstandigheden van het geval dient te bepalen (en wel naar billijkheid).
III.3
Indien en voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, dan heeft het een — mede in het licht van hetgeen in middelonderdelen II.1 t/m II.3 is uitgewerkt — onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, nu uit de vaststaande omstandigheden (o.m. opgesomd in II.1.2) de onmiskenbare conclusie volgt dat [requirant] als gevolg van de onrechtmatige gedragingen schade heeft geleden. Hierop voortbouwend is het dan ook onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [requirant] een concreet en onderbouwd schadebedrag dient vaststellen, omdat het hof eigener beweging aan de hand van die vaststaande omstandigheden van het geval ingevolge art. 6:106 BW een vergoeding naar billijkheid had moeten bepalen.
III.4
De gegrondbevinding van één of meer van de bovenstaande middelonderdelen raken ook hetgeen het hof in r.o. 4.14 en het dictum, waarin het hof heeft geoordeeld (zakelijk weergegeven) dat het vonnis bekrachtigd wordt en [requirant] in de proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn
Ambtshandeling | € | 76,31 |
Opslag art 10 Btag | — | 14,50 |
€ | 90,81 |
Requirant(e) is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.
mr.A.P.G. Schoondermark
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2011
HR 22 juni 1979, NJ 1979,516; HR 20 oktober 1995, NJ 1996,235; HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185.
Zie onder meer de inleidende dagvaarding, punten 3 t/m 16, CvR [requirant], o.m. punten 10 t/m 12; MvG [requirant] o.m. punten grief 1 p. 3–4, grief 2 p. 4, grief 3 p. 5.
Asser-Hartkamp 2004 (4-I), nr. 465 en 467.
Vgl. HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391 (Gem. Groningen).
Dus ook in het geval er geen vordering tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat wordt gevorderd, hetgeen in casu juist wel is gevorderd.
HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746.
Vgl. HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125, m.nt. GJS; HR 20 oktober 1978, NJ 1979, 80, m.nt. PAS; HR 22 juni 1984, NJ 1985, 82, m.nt. AHJS; HR 9 mei 1986, NJ 1986, 608; HR 23 mei 1986, NJ 1987, 188; HR 13 februari 1987, NJ 1987, 899, m.nt. JBMV en EAA; HR 23 januari 1987, NJ 1988, 54, m.nt. AHJS; HR 15 december 1995, NJ 1996, 315; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 476, m.nt. PAS.
HR 27 april 2001, NJ 2002,91.
HR 17 november 2000, NJ 2001, 215.
HR 28 juni 1991, NJ 1991,746.