Aan de voorwaardelijk ingestelde vordering van [eiseres] in reconventie tegen [verweersters] kwam de rechtbank niet meer toe (zie rov. 4.2 Rb, lees: rov. 4.12).
HR, 22-04-2016, nr. 15/01426
ECLI:NL:HR:2016:721, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/01426
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:721, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2485, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:5112, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2485, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:721, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/60 met annotatie van S. Perrick
ERF-Updates.nl 2016-0106
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht, erfrecht. Rechtsopvolging hangende eerste aanleg. Erfopvolging zonder betekening en schorsing. Beneficiaire aanvaarding nalatenschap. Hoger beroep van partij die tevens erfgenaam en vereffenaar is. Wie als geïntimeerden te dagvaarden?
Partij(en)
22 april 2016
Eerste Kamer
15/01426
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
1. [verweerster 1],
2. [verweerster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres], en verweersters als [verweersters].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/14/141670/HA ZA 12-383 van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013 en 16 oktober 2013;
b. de arresten in de zaak 200.142.155/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 maart 2014 en 2 december 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweersters] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres], [verweersters] zijn de dochters van [betrokkene 1] (hierna ook: de erflater), die op 23 maart 2011 is overleden.
(ii) Zij zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
(iii) [eiseres] was door de erflater gemachtigd om zijn financiële zaken te behartigen. Tevens is [eiseres] als mede-rekeninghoudster gedurende enige tijd gerechtigd geweest om over de bankrekening van de erflater te beschikken.
3.2.1
[betrokkene 1] heeft op 2 maart 2011 een vordering ingesteld tegen [eiseres] tot betaling van € 12.466,36 met wettelijke rente als vergoeding van de schade die hij stelde te hebben geleden doordat [eiseres] zich voor hem bestemde geldbedragen heeft toegeëigend. [eiseres] heeft een (voorwaardelijke) reconventionele vordering ingesteld, die in cassatie geen rol speelt.
Nadat [betrokkene 1] hangende het geding was overleden en [verweersters] bij exploot [eiseres] hadden aangezegd dat de procedure als gevolg van dat overlijden was geschorst en zij die in de stand waarin deze zich bevond, wilden voortzetten, heeft de rechtbank geoordeeld dat, bij gebreke van instemming van [eiseres] als mede-erfgename met de schorsing en hervatting, het geding nimmer geschorst is geweest en (dus) is voortgezet ten name van de erflater. De rechtbank heeft vervolgens de vordering in conventie deels toegewezen.
3.2.2
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, met als geïntimeerden [verweersters].Deze laatsten hebben incidenteel geappelleerd. Het hof heeft zowel de principale als de incidentele appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het heeft daartoe overwogen (rov. 3.5):
“(…) De beoordeling van de hoedanigheid van een procespartij is van openbare orde en komt in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid aan de orde. Dit brengt met zich dat, nu het bestreden vonnis is gewezen op naam van erflater als eiser en erflater ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep was overleden, het hof zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel ambtshalve dient te toetsen of de betrokkenen in het hoger beroep de bevoegdheid hebben om in rechte op te treden.De rechtbank heeft [verweersters] niet als procespartij toegelaten, zodat zij in hoger beroep noch als appellant noch als geïntimeerde in persoon kunnen optreden.
Partijen hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard en zijn ingevolge artikel 4:195 lid 1 BW gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap. Op een enkele zich in deze zaak niet voordoende uitzondering na, oefenen de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit. Dit brengt met zich dat na het overlijden van erflater als eiser in eerste aanleg het hoger beroep dient te worden ingesteld tegen en door de gezamenlijke vereffenaars.Nu [eiseres] haar hoger beroep uitsluitend tegen [verweersters] heeft ingesteld, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het principaal appel. [verweersters], die hun hoger beroep uitsluitend samen met [eiseres] hadden kunnen instellen, dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun incidenteel appel.”
3.3.1
Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar (principale) hoger beroep. Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat alle procespartijen mede de formele hoedanigheid van erfgenamen en vereffenaars in zich verenigen en dat er geen andere erfgenamen en vereffenaars zijn.
3.3.2
Vooropgesteld wordt dat [eiseres] het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in deze procedure, die was aangespannen door de in de loop van het geding in eerste aanleg overleden [betrokkene 1], had dienen in te stellen tegen diens gezamenlijke erfgenamen (vgl. HR 13 november 1987, ECLI NL:HR:1987:AC3826, NJ 1988/941). Nu in het onderhavige geval de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, moest ingevolge art. 4:198 BW het hoger beroep van [eiseres] worden ingesteld tegen de gezamenlijke vereffenaars, aangezien niet is aangevoerd dat de kantonrechter op de voet van die bepaling anders heeft bepaald, noch dat met toepassing van art. 4:203 BW een vereffenaar is benoemd.
3.3.3
Terecht echter keert het onderdeel zich tegen het oordeel dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Nu [eiseres] als appellante ook zelf in het appel betrokken was – en het gezag van gewijsde van de door het hof te geven beslissing zich dus tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, zou uitstrekken – zou het zonder enige zin zijn te eisen dat zij ook zichzelf, als mede-vereffenaar, in hoger beroep zou dagvaarden.
3.4
De klachten van de overige onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.
Conclusie 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht, erfrecht. Rechtsopvolging hangende eerste aanleg. Erfopvolging zonder betekening en schorsing. Beneficiaire aanvaarding nalatenschap. Hoger beroep van partij die tevens erfgenaam en vereffenaar is. Wie als geïntimeerden te dagvaarden?
Partij(en)
Zaaknr: 15/01426
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 18 december 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
Het gaat in deze zaak om de vraag wie procespartij is in geval van aanvaarding van een nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals door het hof vastgesteld in rov. 3.1 van het bestreden arrest:
1.1.1.
Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]), verweerster in cassatie onder 1 ([verweerster 1]) en verweerster in cassatie onder 2 ([verweerster 2]) zijn drie dochters van [betrokkene 1], die op 23 maart 2011 is overleden (hierna te noemen: de erflater). Zij zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap beneficiair, dat wil zeggen onder het voorrecht van boedelbeschrijving, aanvaard.
1.1.2.
De erflater heeft [eiseres] vanaf 22 oktober 2007 gemachtigd om zijn financiële zaken te behartigen. Tevens is [eiseres] als mede-rekeninghoudster gedurende enige tijd gemachtigd geweest om over de bankrekening van de erflater te beschikken.
1.2.
De erflater heeft [eiseres] op 2 maart 2011 doen dagvaarden en gevorderd dat zij zal worden veroordeeld tot betaling van € 12.466,36, vermeerderd met wettelijke rente over de hoofdsom. De erflater baseerde zijn vordering tot schadevergoeding op onrechtmatig handelen van [eiseres], hierin bestaande dat zij zich bedragen heeft toegeëigend die voor de erflater waren bestemd.
1.3.
Zoals gezegd is de erflater op 23 maart 2011 overleden. Bij exploot van 26 september 2012 hebben [verweersters], “als zijnde de gezamenlijke erfgenamen”, aan [eiseres] aangezegd dat de procedure is geschorst wegens het overlijden van erflater als eiser. Bij datzelfde exploot is de dagvaarding van 2 maart 2011 opnieuw aan haar betekend en is haar aangezegd dat [verweersters] het geding willen voortzetten in de stand waarin dit zich bevond.
1.4.
Bij vonnis van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland overwogen dat voor het aanzeggen van de schorsing en voor het voortzetten van de procedure na het overlijden de instemming van [eiseres] nodig was: slechts de erfgenamen gezamenlijk kunnen de schorsing als bedoeld in art. 225 Rv en hervatting bewerkstelligen. Deze instemming is niet verkregen. De rechtbank constateerde op die grond dat het geding niet rechtsgeldig geschorst is geweest, maar is voortgezet op naam van de erflater als eisende partij (rov. 4.1 – 4.3 Rb). De rechtbank heeft [eiseres] vervolgens veroordeeld tot betaling (aan de gezamenlijke erfgenamen, zie rov. 4.8 Rb) van € 6.679,12, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de kosten van het geding gecompenseerd en heeft het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen1..
1.5.
[eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen door [verweersters] te doen dagvaarden voor een zitting van het gerechtshof Amsterdam2.. [verweersters] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij arrest van 2 december 20143.heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar (principaal) hoger beroep. Het hof heeft [verweersters] niet-ontvankelijk verklaard in hun incidenteel hoger beroep. Het hof overwoog:
“Partijen hebben de nalatenschap van erflater benificiair aanvaard en zijn ingevolge artikel 4:195 lid 1 BW gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap. Op een enkele zich in deze zaak niet voordoende uitzondering na, oefenen de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW hun bevoegdheden als vereffenaars van de benificiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit. Dit brengt met zich dat na het overlijden van erflater als eiser in eerste aanleg het hoger beroep dient te worden ingesteld tegen en door de gezamenlijke vereffenaars. Nu [eiseres] haar hoger beroep uitsluitend tegen [verweersters] heeft ingesteld, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het principaal appel.” (rov. 3.5)
1.7.
[eiseres] heeft – tijdig − beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweersters] is in cassatie verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar (principaal) hoger beroep.
2.2.
Eerst enkele opmerkingen over rechtsopvolging in een geding voor de burgerlijke rechter. Voor de dagvaardingsprocedure bepaalt art. 332 lid 1 Rv dat partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep kunnen komen. Een hoger beroep kan slechts worden ingesteld tegen de wederpartij(en) uit de eerste aanleg4.; niet tegen een persoon die in eerste aanleg niet in het geding betrokken was5.. Deze regel is van openbare orde en dient zo nodig ambtshalve te worden toegepast6.. In de dagvaardingsprocedure is de eisende partij en in hoger beroep de appellante degene die bepaalt wie als wederpartij in het geding wordt betrokken, zodat de keuze van de juiste perso(o)n(en) in haar risicosfeer ligt7..
2.3.
Op het uitgangspunt dat de procespartijen in hoger beroep dezelfde moeten zijn als die in eerste aanleg, wordt onder meer een uitzondering gemaakt in geval van partijwisseling ten gevolge van rechtsopvolging. Deze uitzondering houdt verband met de gedachte dat beslist dient te worden in de rechtsverhouding tussen de werkelijk belanghebbende partijen. Wanneer de oorspronkelijke wederpartij niet meer als materieel belanghebbende bij het geschil betrokken is, dient − in de woorden van de Hoge Raad8.− te worden voorkomen dat enerzijds de vordering niet meer aan de oorspronkelijke eiser kan worden toegewezen omdat deze niet langer de schuldeiser is, en anderzijds de rechtverkrijgende, na het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak, krachtens het gezag van gewijsde (art. 236 Rv) daaraan zou zijn gebonden zonder daartegen een rechtsmiddel te hebben kunnen instellen9..
2.4.
Bij rechtsopvolging onder algemene titel10.kan, indien de oorspronkelijke processuele wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, een rechtsmiddel − op straffe van niet-ontvankelijkverklaring − uitsluitend worden ingesteld tegen de rechtsopvolger11.. In het geval van overlijden van een procespartij in de loop van het geding in eerste aanleg zonder dat de procedure is geschorst op de voet van art. 225 Rv, behoort het hoger beroep te worden ingesteld door of tegen de erfgenamen. Een hoger beroep ingesteld ten name van een overledene is in beginsel niet-ontvankelijk12..
2.5.
In de onderhavige zaak is een bijzonderheid dat de nalatenschap is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen hem op grond van art. 4:182 lid 1 BW13.van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten. Los van deze opvolging van rechtswege, heeft een erfgenaam de mogelijkheid om de nalatenschap zuiver of beneficiair te aanvaarden dan wel te verwerpen. Eén van de rechtsgevolgen van beneficiaire aanvaarding is dat de nalatenschap in beginsel op formele wijze moet worden vereffend14..
2.6.
Een uitzondering op de hoofdregel dat het instellen van hoger beroep door dagvaarding van een verkeerde (rechts)persoon tot niet-ontvankelijkheid van de appellant leidt, wordt aanvaard indien de als geïntimeerde gedagvaarde persoon niet een in rechte te respecteren belang heeft bij zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van de appellant15.. Een dergelijke situatie kan zich voordoen in gevallen waarin de rechtsopvolger in het geding in hoger beroep is verschenen en daar verweer heeft gevoerd16.. In die situatie kan het beroep van de verschenen geïntimeerde op niet-ontvankelijkheid van de appellant in strijd worden geacht met de eisen van een goede procesorde:17.de rechtsopvolger is immers op de hoogte van het ingestelde rechtsmiddel en heeft geen nadeel ondervonden van de fout in de oproeping18..
2.7.
In het bestreden arrest, rov. 3.5, heeft het hof vastgesteld dat, nu het beroepen vonnis is gewezen op naam van de erflater als eiser, en eiser ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep was overleden, het hof ambtshalve moet toetsen of de in het hoger beroep betrokken partijen de bevoegdheid hebben hier in rechte op te treden. De rechtbank heeft [verweersters] niet toegelaten als procespartij in eerste aanleg, zodat zij naar het oordeel van het hof in hoger beroep niet als (incidenteel) appellante, noch als (principaal) geïntimeerde kunnen optreden. Het hof heeft vervolgens overwogen dat, nu partijen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, zij ingevolge art. 4:195 lid 1 BW de vereffenaars van de nalatenschap zijn en, op grond van art. 4:198 BW, hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uitoefenen. Dit laatste brengt naar het oordeel van het hof mee dat het hoger beroep had moeten worden ingesteld tegen de gezamenlijke vereffenaars (wat betreft het principaal appel) onderscheidenlijk door de gezamenlijke vereffenaars (wat betreft het incidenteel appel). Nu [eiseres] haar hoger beroep heeft ingesteld tegen [verweersters] pro se, kan zij niet worden ontvangen in haar principaal appel. [verweersters], die hun hoger beroep uitsluitend tezamen met [eiseres] hadden kunnen instellen, dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun incidenteel appel, aldus het hof19..
2.8.
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft miskend dat alle procespartijen in hun persoon de hoedanigheid van erfgenaam en/of vereffenaar van de nalatenschap verenigen met hun hoedanigheid van particuliere persoon. Het hof heeft vastgesteld dat er geen andere erfgenamen of vereffenaars zijn. Dan is het, aldus het middelonderdeel, toegestaan dat in het exploot van de appeldagvaarding wordt volstaan met vermelding van de namen van de betrokken personen ([verweersters]) en is het niet nodig in de appeldagvaarding (ook) de formele hoedanigheid van erfgenaam/vereffenaar te hanteren.
2.9.
In dit oordeel van het hof ligt besloten dat van belang is, wie op grond van art. 4:198 BW als vereffenaar heeft te gelden. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen20.. Art. 4:211 lid 2 BW bepaalt dat de vereffenaar bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt21.. Art. 4:198 BW houdt in dat de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uitoefenen, tenzij de kantonrechter anders heeft bepaald. Daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht. Mijns inziens had het gerezen procedurele probleem kunnen worden opgelost indien de meest gerede partij op grond van art. 4:198 BW aan de kantonrechter het verzoek had gedaan te bepalen dat in dit bijzondere geval – vanwege tegenstrijdig belang – de erfgenamen in dit geding hun bevoegdheden als vereffenaars van de nalatenschap niet tezamen uitoefenen. Die route is echter niet gevolgd. Een andere oplossing had kunnen zijn dat de rechtbank een vereffenaar benoemt op de voet van art. 4:203 BW; deze treedt dan op als vereffenaar in plaats van de gezamenlijke erfgenamen22.. Ook die route is in deze zaak niet gevolgd.
2.10.
De niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar hoger beroep is ambtshalve geschied. Zou in hoger beroep door de geïntimeerden ([verweersters]) het verweer zijn gevoerd dat [eiseres] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen omdat het niet is ingesteld tegen de “gezamenlijke vereffenaars”, dan zou het antwoord m.i. moeten zijn dat zij geen in rechte te respecteren belang hebben bij dat verweer. [eiseres] was, zowel pro se als in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar, op de hoogte van het (door haarzelf) ingestelde hoger beroep. Om alle vereffenaars in het geding te betrekken was het dagvaarden van “de gezamenlijke vereffenaars” of een appeldagvaarding, uitgebracht door [eiseres] pro se als appellante aan [eiseres] in haar hoedanigheid van mede vereffenaar als mede-geïntimeerde, niet nodig. Een dergelijke actie was evenmin nodig om het gezag van gewijsde van de door het hof te geven beslissing in hoger beroep zich te laten uitstrekken over alle gezamenlijke erfgenamen. Weliswaar is er onderscheid tussen de formele procespartij (de vereffenaars q.q. als vertegenwoordiger van de gezamenlijke erfgenamen) en de materiële procespartij (de vertegenwoordigde, te weten de gezamenlijke erfgenamen), maar dit neemt mijns inziens niet weg dat de door het hof te geven inhoudelijke beslissing bindend zou zijn zowel voor [eiseres] als voor [verweersters]23.. Kortom, de – op zichzelf formeel correcte – toepassing van de hoofdregel door het hof diende in dit bijzondere geval geen enkel nuttig doel. Onderdeel 2 slaagt om deze reden. Het bestreden arrest kan in dat geval niet in stand blijven.
2.11.
Over de beide andere middelonderdelen kan ik kort zijn. Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat [eiseres] (voor zich) zelfstandig recht en belang heeft om tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep in te stellen. Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft niet beslist dat [eiseres] geen recht en belang zou hebben om hoger beroep tegen het vonnis in te stellen. Het oordeel van het hof houdt in dat [eiseres] (als zij recht en belang zou hebben om hoger beroep in te stellen) niet de juiste personen in het geding in appel heeft betrokken.
2.12.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 4:198 BW “daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden” door ieder van de vereffenaars zelfstandig mogen worden verricht. Volgens het middelonderdeel was [eiseres] ook op die grond gerechtigd om dit hoger beroep in te stellen.
2.13.
Deze klacht faalt. [eiseres], door de rechtbank veroordeeld tot betaling, heeft het principaal hoger beroep ingesteld voor zich; niet in haar hoedanigheid van mede-vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap. De vraag of [eiseres], als één van de drie vereffenaars, als appellante kon optreden zonder de medewerking van [verweersters] als mede vereffenaars, behoefde daarom geen beantwoording.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2015
In de appeldagvaarding (blz. 2 bovenaan) is opgenomen dat het vonnis van de rechtbank is gewezen tussen [eiseres] als gedaagde en [verweersters] als eiseressen.
Gerechtshof Amsterdam 2 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5112.
Vgl. HR 13 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3826, NJ 1988/941.
HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5608, NJ 1976/128 en HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4399, NJ 1986/213.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling- van Gent 4 2012/42. Zie voorts: Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 87.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling- van Gent 4 2012/48.
HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993/204.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling- van Gent 4 2012/48.
HR 13 november 1987, reeds aangehaald, NJ 1988/941.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012/51 onder verwijzing naar rechtspraak en literatuur in voetnoot 8. Zie voor rechtsopvolging na overlijden van een procespartij ook: Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 91.
Behoudens in het (hier niet aan de orde zijnde) geval als vermeld in de tweede zin van datartikellid.
Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 2015, art. 4:182 (Verstappen), aant. 1.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012/55. Zie voorts: Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 91.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012/55 onder verwijzing naar HR 7 juni 1991, NJ 1992/392, HR 25 september 1992, NJ 1992/767 en HR 11 september 1996, NJ 1997/177.
Vgl. HR 25 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0692, NJ 1992/767.
Teuben merkte in haar noot onder HR 19 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1313, JBPr 2004/36, op dat uit de door haar genoemde rechtspraak inzake het ontbreken van een rechtens te respecteren belang bij een beroep op niet-ontvankelijkheid lijkt te volgen dat zodra de erfgenamen (ofschoon niet gedagvaard) verschijnen, ook al is dit slechts om een beroep op de niet-ontvankelijkheid te doen, ze bij dit beroep vrijwel steeds geen belang meer zullen hebben. Uit het feit dát zij verschijnen kan immers worden afgeleid dat ze van de dagvaarding op de hoogte zijn geraakt. Dat laatste is het belang dat de onderhavige regel (dat niet de overledene, maar de erfgenamen moeten worden gedagvaard) beoogt te beschermen.
De niet-ontvankelijkverklaring van [verweersters] in hun incidenteel hoger beroep is in cassatie niet bestreden.
In dit verband verdient opmerking dat [eiseres] in eerste aanleg, in het kader van haar beroep op niet-ontvankelijkheid van de vordering van [verweersters] in reconventie, heeft aangevoerd dat alle erven slechts in hoedanigheid van vereffenaars van de nalatenschap van hun vader kunnen procederen; zie pleitnota in eerste aanleg blz. 1: “(…) Tevens dient de nalatenschap in beginsel overeenkomstig de regels van de wettelijke vereffening te worden afgewikkeld, waarbij alle erven vereffenaar van de nalatenschap zijn (art. 4:195). Dit brengt mee dat alle erven slechts in hun hoedanigheid van vereffenaars van de nalatenschap van de vader kunnen worden aangesproken en niet pro se. (…) [verweersters] procederen hier in hun hoedanigheid van erfgenaam en zijn derhalve in deze zaak niet ontvankelijk. (…)”.
Zie bijv.: HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2738.
Zie over deze bepaling: Asser/Perrick 4 2013/606. Ook in andere gevallen waarin een persoon, in hoedanigheid optredend, tegen zichzelf zou moeten procederen (of omgekeerd) heeft de wetgever de oplossing gezocht in het aanstellen van een afzonderlijke vertegenwoordiger; zie in het familierecht de bijzondere curator in art. 1:250 BW of in het vennootschapsrecht art. 2:15 lid 4 BW.
Wel zou in dat geval een correctie van de partij-aanduiding in de stukken nodig zijn, maar daarvoor biedt HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, NJ 2015/307 (rov. 5.5.1 – 5.5.3) ruimte.
Beroepschrift 27‑02‑2015
2e ORIGINEEL
KRACHTENS TOEVOEGING NR 3IN9074
Heden de [zevenentwintigste februari] 2016 (tweeduizendvijftien); ten verzoeke van Mevrouw [rekwirante], wonende te [woonplaats]; te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑GRAVENHAGE aan de Javastraat 74 (2585 AS) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr R.K. van der Brugge; die door mijn rekwirante wordt aangewezen om haar als advocaat in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen en als zodanig zal optreden;
[…]
[Heb ik, MARJOLEIN SIMONE LASONDER, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van CORNELIS WILHELMUS MARIA STAM, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Purmerend en aldaar kantoorhoudende aan de Weerwal 11:]
AAN:
- 1)
Mevrouw [gerekwireerde 1],
En:
- 2)
Mevrouw [gerekwireerde 2],
Beiden wonende te [woonplaats]; in vorige instantie woonplaats gekozen hebbend ten kantore van de advocaat Mr M. Dekker; kantoorhoudende aan Waterlandlaan 52 (1441 MP) te PURMEREND, aldaar ten kantore van zojuistgenoemde advocaat mijn exploot doende, sprekende met en [voor ieder een inv ggkd.] afschrift dezes latende aan:
[mevr. W. Kamphuis, aldaar werkzaam;--]
AANGEZEGD:
Dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof Amsterdam op 2 december 2014 heeft gewezen onder zaaknummer 200.142.155 tussen mijn rekwirante als appellante tevens incidenteel geïntimeerde en gerekwireerden als geïntimeerden en incidenteel appellanten;
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende als bovenomschreven met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, voornoemde gerekwireerden:
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag 14 (veertien) augustus 2015 (tweeduizendvijftien), 's‑ochtends om 10.00 (tien) uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Burgerlijke Kamer, alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr 82 te Den Haag (2814 CV);
Met de aanzegging, dat:
- a.
indien verweerders in cassatie advocaat stellen maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betalen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerders om verweer in cassatie te voeren of om van hun zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
Alsdan namens mijn rekwirante als eiseres in cassatie te horen aanvoeren als middel van cassatie tegen bovengenoemde arrest; waarvan de onderdelen in hun onderling verband gelezen dienen te worden:
Vooropgesteld wordt dat eiseres in cassatie hierna zal worden aangeduid als ‘[rekwirante]’ en verweerders in cassatie als ‘[gerekwireerden] c.s.’
Cassatiemiddel:
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in rechtsoverweging 3.5. overwogen en beslist:
‘De Rechtbank heeft [gerekwireerden] niet als procespartij toegelaten zodat zij in hoger beroep noch als appellant noch als geïntimeerde in persoon kunnen optreden.’
Vervolgens heeft het Hof heeft met juistheid beslist dat partijen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en dat zij ingevolge het bepaalde in de artikelen 4 : 198 lid 1 en 4 : 198 BW hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uitoefenen.
Echter ten onrechte heeft het Hof daarna overwogen en beslist:
‘Dit brengt met zich mee dat na het overlijden van erflater als eiser in eerste aanleg het hoger beroep dient te worden ingesteld tegen en door de gezamenlijke vereffenaars. Nu [rekwirante] haar hoger beroep uitsluitend tegen [gerekwireerden] heeft ingesteld, dient zij niet ontvankelijk te worden verklaard in het principaal appel.’
Omdat:
1-
Het door [rekwirante] ingestelde principale appel is gericht tegen het eindvonnis d.d. 16 oktober 2013 gewezen door de Rechtbank Noord-Holland. In dit eindvonnis is [rekwirante] als gedaagde partij genoemd en werd zij in het dictum onder 5.1 en 8.2, uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om een bedrag van € 6.679,12 met rente en kosten te voldoen aan wijlen [betrokkene 1]. Het Gerechtshof heeft miskend dat [rekwirante] daarom recht en belang heeft om hoger beroep tegen zojuistgenoemd vonnis in te stellen. [rekwirante] heeft krachtens het bepaalde in de artikelen 236 leden 1 en 2 en 332 Rv een zelfstandig recht en belang om tegen het eindvonnis hoger beroep in te stellen en, mits tijdig ingesteld, moet zij daarin worden ontvangen. Bovendien heeft het Gerechtshof in het bijzonder het bepaalde in art. 236 lid 2 Rv miskend waarin is bepaald dat onder ‘partijen’ mede begrepen worden de rechtverkrijgenden onder algemene titel waaronder in casu begrepen zijn [gerekwireerden] c.s.
2-
Tevens heeft het Hof miskend dat alle procespartijen in hun persoon de formele hoedanigheid van erfgenaam, en/of vereffenaar van de nalatenschap, van wijlen [betrokkene 1] verenigen met hun hoedanigheid van particuliere persoon. Evenals dat er geen andere erfgenamen of vereffenaars zijn (zie r.o. 3.1 eerste twee volzinnen van het arrest).
Daarom is het in casu toegestaan om, wat de partijaanduiding in de processtukken betreft en in het bijzonder in het exploot van de appeldagvaarding, te volstaan met de vermelding van de personalia van de particuliere procespartijen (zowel wat de aanduiding ‘appelante’ als ‘geïntimeerden’ betreft) en is het niet nodig om een procespartij aan te duiden in zijn hoedanigheid van erfgenaam / vereffenaar. Ook is het niet nodig of geboden om uitsluitend de formele hoedanigheid van gezamenlijke erfgenaam / vereffenaar als partijaanduiding te hanteren.
3-
Ook heeft het Hof miskend dat in art. 4 : 198 BW is bepaald dat ‘daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden,’ door ieder van de vereffenaars zelfstandig verricht mogen worden. [rekwirante] was ook daarom gerechtigd om hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis van de Rechtbank en had door het Hof ontvangen moeten worden in het principale appel nu dit tijdig was ingesteld.
Mitsdien:
Concludeert [rekwirante] dat de Hoge Raad der Nederlanden het arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 2 december 2014, gewezen onder zaaknummer 200.142.158, zal vernietigen met zodanig verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Met compensatie van de proceskosten.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder (in debet): [€ 77.84].