Hof Den Haag, 03-11-2022, nr. BK-22/00386, nr. BK-22/00387, nr. BK-22/00388
ECLI:NL:GHDHA:2022:2253, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-11-2022
- Zaaknummer
BK-22/00386
BK-22/00387
BK-22/00388
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2253, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑11‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:6586, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1781
- Vindplaatsen
NLF 2022/2398
Viditax (FutD) 2022113005
FutD 2022-3265
Uitspraak 03‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Box 3-heffing. De rechter kan voor de jaren 2014, 2015 en 2016 niet voorzien in het rechtstekort. Geen sprake van een individuele en buitensporige last. De vraag of de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 onrechtmatig is, komt aan de orde in procedure tegen de betreffende aanslagen. Sprake van twee belastingplichtigen zodat terecht twee afzonderlijke uitspraken zijn gedaan. Mondelinge uitspraak in de zin van 8:67 Awb. Verzoek om ambtshalve vermindering? Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Vergoeding van immateriële schade? Samenhang en corona.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00386 tot en met BK-22/00388
Uitspraak van 3 november 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummers SGR 20/2071, SGR 20/2074 en SGR 20/2075.
Procesverloop
Jaar 2014 (BK-22/00386)
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.516 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.398 (de aanslag 2014).
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2014 gemaakte bezwaar afgewezen.
Jaar 2015 (BK-22/00387)
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.675 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.887 (de aanslag 2015).
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2015 gemaakte bezwaar afgewezen.
Jaar 2016 (BK-22/00388)
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.031 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 50.788 (de aanslag 2016).
1.3.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2016 gemaakte bezwaar afgewezen.
Alle jaren
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is éénmaal een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 3.216 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 284 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening; en
- -
draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 13 juli 2022, door het Hof ontvangen op 18 juli 2022, een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 20 september 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende en de zaken van de erfgenaam van [A] met nummers BK-22/00389 en BK-22/00390 (de zaken van de erfgenaam) gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
De aanslagen 2014, 2015 en 2016 zijn conform de door belanghebbende ingediende aangiften vastgesteld. Uit deze aangiften en aanslagen volgen de volgende gegevens:
2014 | 2015 | 2016 | |
Belastbaar box 1-inkomen | € 44.516 | € 44.675 | € 45.031 |
Box 3-vermogen (bank- en spaartegoeden en beleggingen) | € 1.031.105 | € 1.168.523 | € 1.294.160 |
Inkomstenbelasting box 3 (na aftrek van buitenlandse bronheffing) | € 11.345 | € 12.684 | € 13.906 |
In de aangifte voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een box 3-vermogen (bank- en spaartegoeden en beleggingen) opgenomen van € 1.411.001.
2.2.
Volgens opgave van belanghebbende heeft hij in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en dividenden ontvangen:
2014 | 2015 | 2016 | |
Rente | € 1.873 | € 2.364 | € 2.180 |
Dividenden | € 21.640 | € 27.926 | € 29.872 |
2.3.
Bij brief van 12 augustus 2019 heeft belanghebbende zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 gemotiveerd. Op pagina 16, tweede alinea, tweede zin, staat het volgende:
“Maar ook de bedragen die ik vanaf 2001 t/m 2015 reeds aan vermogensrendementsheffing betaald heb, zijnde in totaal een bedrag van € 123.579,--, zullen door de Belastingdienst volledig aan mij terugbetaald moeten worden, eveneens verhoogd met de wettelijke rente daarover, (…)”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Eiser heeft beroep aangetekend tegen de uitspraken op zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014, 2015 en 2016. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen eiser en verweerder over de box 3-heffing over de jaren 2001 tot en met 2006 en 2008 tot en met 2013 reeds uitspraak gedaan.¹ Gelet hierop, doet de rechtbank enkel uitspraak over de box 3-heffing begrepen in de aanslagen 2014, 2015 en 2016.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019² geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is voor die jaren in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020³ en 2 juli 2021⁴ in vergelijkbare zin geoordeeld over de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de jaren 2015 en 2016. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om in het specifieke geval van eiser af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in voornoemde arresten.
7. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.⁵ Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige.⁶ De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.⁷
⁶ Vgl. ECLI:NL:HR:2019:816 en ECLI:NL:HR:2020:831.
⁷ Vgl. r.o. 2.4.4. van ECLI:NLL:HR:2019:816.
8. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op zijn financiële situatie in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de over de onderhavige jaren verschuldigde vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eisers inkomen uit werk en woning, zijn vermogenspositie en de daarop behaalde rendementen in de onderhavige jaren (volgens de eigen opgave van eiser) acht de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser op zijn vermogen heeft moeten interen om de box 3-heffing over de onderhavige jaren te voldoen.⁸ Dat eiser, naar hij stelt, over een periode van 18 jaar (slechts) € 4.208 aan rente heeft ontvangen en € 179.368 aan vermogensrendementsheffing heeft betaald, maakt het oordeel niet anders. Of sprake is van een individuele buitensporige last wordt niet bekeken over een langere reeks van jaren.
⁸ Zie ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3 en ECLI:NL:GHDHA:2021:1931.
9. Anders dan eiser meent, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, niet worden afgeleid dat de vermogensrendementsheffing met terugwerkende kracht, en dus voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is en dat de vermogensrendementsheffing over de onderhavige jaren door verweerder moet worden terugbetaald.
10. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op zijn bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering.
Evenmin heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat verweerder enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
11. Al het overige dat eiser nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Vergoeding immateriële schade
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
13. De rechtbank zal, gelet op het feit dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en de gezamenlijke behandeling in beroep, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar hanteren. Voor de bepaling van de redelijke termijn zal de rechtbank uitgaan van de ontvangst van het oudste (pro forma) bezwaarschrift (tegen de aanslagen over de jaren 2014 en 2015), ontvangen op 4 oktober 2016. Verweerder heeft op 3 februari 2020 de uitspraken op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 13 maart 2020 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 5 jaar en ruim 5 maanden (ruim 65 maanden) verstreken. In de omstandigheid dat in 2020 gedurende een aantal maanden geen zittingen bij de rechtbank hebben kunnen plaatsvinden in verband met het coronavirus, ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 37 maanden (65 maanden -/- 6 maanden voor de bezwaarfase-/- 22 maanden voor de beroepsfase), zodat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 3.500.
De termijnoverschrijding komt voor een bedrag van € 3.216 voor rekening van verweerder (34 maanden/37 maanden x € 3.500) en voor een bedrag van € 284 voor rekening van de Minister. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om immateriële schadevergoeding toe.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of:
a. de Rechtbank ten onrechte twee afzonderlijke uitspraken heeft gedaan in de onderhavige zaken en de zaken van de erfgenaam;
b. belanghebbende in zijn belangen is geschaad doordat de Rechtbank niet direct na de sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak heeft gedaan;
c. de Rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de box 3-heffing in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2013;
d. de Rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de box 3-heffing in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018;
e. sprake is van een schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP);
f. sprake is van een individuele en buitensporige last;
g. sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel;
h. de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade op een onjuist bedrag heeft vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot terugbetaling van een bedrag aan vermogensrendementsheffing van € 138.815, dan wel € 179.368, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Twee uitspraken Rechtbank
5.1.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte twee afzonderlijke uitspraken heeft gedaan in de onderhavige zaken en de zaken van de erfgenaam. Volgens belanghebbende vertonen alle zaken een dermate grote overeenkomst dat in redelijkheid met één gezamenlijke uitspraak volstaan had kunnen worden.
5.1.2.
Het Hof verwerpt die grief. Aangezien in bedoelde zaken sprake is van verschillende indieners van de beroepen, te weten belanghebbende respectievelijk [A] , heeft de Rechtbank terecht twee afzonderlijke uitspraken gedaan.
Mondelinge uitspraak Rechtbank
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat de mondelinge uitspraak van de Rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet direct na de zitting is uitgesproken, maar opgenomen is in een proces-verbaal en twee weken na de zitting is toegezonden.
5.2.2.
Op grond van artikel 8:67, lid 1, Awb kan de rechter na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen, maar kan de rechter de uitspraak ook met een week verdagen onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak. Artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verlengt deze termijn tot ten hoogste twee weken.
5.2.3.
De zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de rechter de uitspraak met twee weken heeft verdaagd. De mondelinge uitspraak is in overeenstemming hiermee gedaan op 1 maart 2022. Vervolgens is het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak naar partijen toegezonden. De Rechtbank heeft haar mondelinge uitspraak dus geheel overeenkomstig de wettelijke bepalingen gedaan, zodat belanghebbendes stelling geen doel treft.
Jaren 2001 tot en met 2013
5.3.1.
De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur over de box 3-heffing voor de jaren 2001 tot en met 2006 en 2008 tot en met 2013 het cassatieberoep van belanghebbende bij arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:914, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard. Anders dan belanghebbende veronderstelt, heeft de Hoge Raad in dat arrest alle door belanghebbende aangevoerde klachten tegen de uitspraak van het Hof van 7 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1723, verworpen, dus ook de klachten gericht tegen het oordeel van het Hof over de individuele en buitensporige last. Tegen de desbetreffende aanslagen en de aanslag IB/PVV voor 2007 staan geen rechtsmiddelen meer open, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden. De Rechtbank heeft daarom terecht de jaren 2001 tot en met 2013 niet in haar uitspraak betrokken.
5.3.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat zijn brief van 12 augustus 2019 (zie 2.3) een verzoek tot ambtshalve vermindering bevat voor de jaren 2001 tot en met 2013 en dat, nu de Inspecteur dit verzoek niet heeft afgewezen in de uitspraak op bezwaar, hij ervan mocht uitgaan dat de Inspecteur dit verzoek heeft gehonoreerd.
5.3.3.
Als belanghebbende een verzoek om ambtshalve vermindering van bedoelde aanslagen zou hebben gedaan, brengt het feit dat de Inspecteur dit verzoek niet heeft afgewezen in de uitspraak op bezwaar, niet mee dat het verzoek is gehonoreerd. In dat geval zou moeten worden geconstateerd dat de Inspecteur (nog) niet op dat verzoek heeft beslist. Het Hof is evenwel van oordeel dat van een verzoek om ambtshalve vermindering geen sprake is. Uit de brief van belanghebbende van 12 augustus 2019 blijkt weliswaar dat hij meent dat hij te veel vermogensrendementsheffing heeft betaald over de betreffende jaren en dat de Belastingdienst dit aan hem moet terugbetalen, maar niet op welke wijze belanghebbende die gestelde aanspraak wil realiseren. Het in de brief gestelde is onvoldoende concreet om te moeten worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Jaren 2017 en 2018
5.4.1.
Belanghebbende is in beroep gegaan tegen de uitspraken op bezwaar ter zake van de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2018. De Rechtbank heeft de behandeling van de jaren 2017 en 2018 ambtshalve uitgesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit uitstel onrechtmatig is, omdat een van zijn grieven in zijn beroepschrift een individuele vraag betrof die niets te maken had met de aangewezen rechtsvraag in de massaalbezwaarprocedure. Hij verzoekt het Hof daarom deze jaren inhoudelijk te behandelen.
5.4.2.
Een inhoudelijke behandeling van de box 3-heffing in de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 in hoger beroep is niet mogelijk, omdat de Rechtbank hier nog geen uitspraak over heeft gedaan. Deze zaken maken geen deel uit van de onderhavige procedure in hoger beroep. De vraag of het aanhouden door de Rechtbank van de zaken over de jaren 2017 en 2018 gerechtvaardigd is, kan dus ook pas aan de orde worden gesteld in het hoger beroep tegen de uitspraken die de Rechtbank te zijner tijd in de zaken over die jaren zal doen.
Schending van artikel 1 EP
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de box 3-heffing ervoor zorgt dat hij wordt geconfronteerd met een heffing over het voordeel uit sparen en beleggen die veel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het box 3-stelsel is daarom volgens hem in strijd met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Belanghebbende concludeert dat de wetgever heeft nagelaten om het box 3-stelsel aan te passen en dat de Hoge Raad daarom in zijn arresten van 14 juni 2019 (zie onder 5.5.2) rechtsherstel had moeten bieden door het box 3-stelsel met terugwerkende kracht tot 2001 buiten werking te stellen.
5.5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949, voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat op stelselniveau het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, BNB 2020/141, en ECLI:NL:HR:2020:994, en 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149, voor de jaren 2015 en 2016 in vergelijkbare zin geoordeeld.
5.5.3.
De Hoge Raad heeft voor alle in geding zijnde jaren voorts geoordeeld dat met een schending van artikel 1 EP op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108, en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149).
5.5.4.
In al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de onder 5.5.3 genoemde arresten. Het Hof gaat daarom voorbij aan de vraag of in de onderhavige jaren (2014 tot en met 2016) sprake is van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau. Ook voor die jaren geldt immers dat het Hof rechtspolitieke keuzes zou moeten maken om de schendingen op te heffen, welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen is in dit geval slechts plaats indien belanghebbende in de onderhavige jaren in strijd met artikel 1 EP met een individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd. Belanghebbende heeft betoogd dat hiervan sprake is.
Individuele en buitensporige last
5.6.1.
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
5.6.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, beperkt de toetsing zich niet tot de renteopbrengsten op bank- en spaartegoeden, maar dienen de gevolgen van de heffing in box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Ook de genoten dividenden zijn dus van belang, evenals belanghebbendes box 1-inkomen. Gelet op de rente- en dividendopbrengsten, de hoogte en de toename van belanghebbendes vermogen in de onderhavige jaren en het door belanghebbende genoten box 1-inkomen (zie 2.1 en 2.2), is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor belanghebbende in de onderhavige jaren geen individuele en buitensporige last vormt.
5.6.3.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, niet worden afgeleid dat de box 3-heffing met terugwerkende kracht, en dus ook voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is.
Strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet.
5.7.2.
Het motiveringsbeginsel houdt ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 Awb in dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hoewel belanghebbende een schending van dit beginsel herhaaldelijk aanvoert, heeft hij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dit oordeel kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door belanghebbende in zijn bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van zijn bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraken zijn voorzien van een motivering. Het Hof is daarnaast van oordeel dat de feiten geen aanleiding geven voor de conclusie dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook deze grief faalt derhalve.
Vergoeding van immateriële schade
5.8.1.
De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade vastgesteld op € 3.500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond zevenendertig maanden. Daarbij heeft de Rechtbank de onderhavige zaken als samenhangend aangemerkt en de vergoeding van immateriële schade éénmaal toegekend. Uit de uitspraak van de Rechtbank in de zaken van de erfgenaam volgt dat de Rechtbank die zaken als samenhangend met de onderhavige zaken heeft aangemerkt en daarom alleen in de onderhavige zaken een schadevergoeding heeft toegekend.
5.8.2.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd wegens de gezamenlijke behandeling van zijn beroepen. Belanghebbende voert daartoe aan dat onmiskenbaar sprake is van drie verschillende bezwaarprocedures, waarin hij verschillende handelingen heeft verricht.
5.8.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, over de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.8.4.
De Hoge Raad heeft dit in zijn arrest van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39, als volgt uitgewerkt:
“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”
5.8.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken. Alle zaken hebben betrekking op dezelfde onderwerpen en zijn overwegend gezamenlijk behandeld in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Rechtbank heeft daarom terecht de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn éénmaal toegekend in onderhavige zaken.
5.8.6.
In de omstandigheid dat in 2020 gedurende een aantal maanden geen zittingen bij de Rechtbank hebben kunnen plaatsvinden in verband met het coronavirus, heeft de Rechtbank een bijzondere omstandigheid gezien die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. In zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, heeft de Hoge Raad bepaald dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van het virus waren gesloten (17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen in de genoemde periode zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting. Voor een verlenging van de voor behandeling van het bezwaar en beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding.
5.8.7.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de onderhavige zaken en die van de erfgenaam vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en beslist, ertoe leidt dat de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure van € 500 per half jaar slechts eenmaal wordt toegekend. Daarbij geldt echter wel dat, nu de bezwaren in de betrokken zaken niet tegelijkertijd zijn ingediend, ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het in die zaken als eerste ingediende bezwaar. De Rechtbank is dus ten onrechte uitgegaan van het in de onderhavige zaken ingediende oudste bezwaarschrift van 4 oktober 2016, aangezien het oudste bezwaarschrift in de zaken van de erfgenaam al op 5 april 2016 is ingediend. De redelijke termijn is daarmee een half jaar eerder aangevangen dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan.
5.8.8.
Uit het geoordeelde in 5.8.6 en 5.8.7 volgt dat de redelijke termijn met 47 maanden in plaats van de door de Rechtbank berekende 37 maanden is overschreden. De vergoeding van immateriële schade bedraagt dan € 4.000. De termijnoverschrijding komt voor een bedrag van € 3.404 voor rekening van de Inspecteur (40 maanden / 47 maanden) * € 4.000) en voor een bedrag van € 596 (7 maanden / 47 maanden) * € 4.000) voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming.
5.8.9.
Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel dient de Inspecteur belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de toekenning van de vergoeding van immateriële schade;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.404;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 596; en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, F.G.F. Peters en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 3 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.