Zie nader de in randnummer 9 weergegeven bewijsoverwegingen van het hof.
HR, 21-05-2019, nr. 17/04607
ECLI:NL:HR:2019:780
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
17/04607
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:780, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:3990
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:228
ECLI:NL:PHR:2019:228, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:780
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0108 met annotatie van J.H.J. Verbaan
EeR 2019, afl. 4, p. 154
NJ 2019/338 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2019/180
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde doodslag in Limburgs drugsverslaafden circuit door ander met kogel door achterhoofd te schieten en hem vervolgens van aanzienlijk geldbedrag te beroven, art. 288 jo. 287 Sr. Uos over onbetrouwbaarheid van voor bewijs gebruikte bekennende verklaringen van verdachte, die hij later heeft ingetrokken, onderbouwd met deskundigenrapport met als conclusie dat er meer steun is voor scenario dat bekentenissen van verdachte onjuist zijn dan voor scenario dat deze juist zijn. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU9130, inhoudende dat selectie en waardering van beschikbaar feitenmateriaal is voorbehouden aan feitenrechter en motiveringsplicht voor rechter ex art. 359.2 Sv in geval van uos t.a.v. gebruikt bewijsmateriaal. Hof heeft in afwijking van hetgeen raadsman met een beroep op deskundigenrapport in h.b. heeft aangevoerd, bekennende verklaringen van verdachte betrouwbaar geacht. Daarbij heeft Hof in aanmerking genomen dat deze verklaringen steun vinden in andere b.m. Hof heeft ter motivering van die afwijking voorts o.m. overwogen dat bij beoordeling van betrouwbaarheid van bekennende verklaring, door politie uitgeoefende druk en gebruikte verhoortechnieken belangrijke oorzaken kunnen zijn voor totstandkoming van valse bekentenissen, doch dat deze factoren i.c. geen rol kunnen hebben gespeeld nu verdachte zich spontaan tot politie wendde, bekennende verklaring duidelijk en ondubbelzinnig was en op meerdere dagen is herhaald, en verdachte daaraan voorafgaand al t.o.v. derden bekennend heeft verklaard. Hof heeft voorts overwogen dat en waarom het, mede in het licht van omstandigheid dat deskundige in zijn rapportage buiten terrein van zijn deskundigheid is getreden, geen waarde toekent aan deskundigenoordeel over (on)betrouwbaarheid van bekennende verklaringen. Aldus heeft Hof t.a.v. naar voren gebracht uos redenen opgegeven a.b.i. art. 359.2 Sv die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door Hof is aanvaard. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoefde Hof niet nader in te gaan op hetgeen door raadsman voor het overige en m.b.t. deskundigenrapport is aangevoerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
21 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/04607
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 september 2017, nummer 20/000485-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn mondeling toegelicht.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde bekennende verklaringen van de verdachte, zonder daarvoor een toereikende motivering te geven.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 9 januari 2013 in de gemeente Weert opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen die [slachtoffer] een kogel door het hoofd geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal van een hoeveelheid geld, gepleegd op 9 januari 2013 in de gemeente Weert en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 samengevat weergegeven bewijsmiddelen, waaronder de volgende:
"5. Het proces-verbaal verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 1 februari 2014,
dossierpagina's 297-299 van deeldossier A, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
V: Hallo [verdachte] , je bent niet tot antwoorden verplicht en je wordt gehoord als verdachte. Je bent vrijwillig naar het politiebureau gekomen. Je hebt je gemeld omdat je iets wil vertellen over de moord in Weert. Wat wil je vertellen hierover?
A: Nou gewoon, dat ik ga zorgen dat die zaak opgelost gaat worden.
V: Over welke zaak spreek je dan?
A: De moord op [slachtoffer] .
V: Wat heb jij nu met de moord te maken?
A: Hij is door mij om het leven gekomen. Ik heb hem met een pistoolschot gedood. Dat schot is van mij afkomstig. Ik heb dat niet eerder verteld in verband met mijn moeder.
V: Wat kun je nog vertellen?
A: Na de moord heb ik het pistool weg gegooid.
A: [verdachte] , we stoppen nu met het verhoor. Je wordt nu, 23.57 uur, aangehouden. Wij gaan voor jou een advocaat waarschuwen.
6. Het proces-verbaal verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 4 februari 2014, dossierpagina's 318-327 van deeldossiers A, met bijlagen, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
V: = Vraag of opmerking verbalisanten.
A: = Antwoord of opmerking verbalisanten.
V: [verdachte] vertel eens?
A: Volgens mij is het woensdag geweest, de 9e januari 2013. Ik ben toen naar Venlo vertrokken, alleen. Het wapen had ik al bij mij. Ik ben eerst naar Tegelen gegaan. Ik ben toen terug gereisd van Tegelen naar Roermond. Toen dacht ik weer, ik doe het gewoon. Ik kijk wat op mijn pad komt. Ik kwam toen weer in Venlo aan. Ik liep van het station richting OAC of hoe heet dat, waar die jongens gebruiken. Ik heb een bolletje gerookt. Toen kwam [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) naar buiten en hij vroeg of ik aan een wapen kon komen. Ik zei, dat lukt mij wel. Wij liepen toen richting de Kaldenkerkenweg. Wij kwamen aan in zijn woning en er waren twee jongens. Die gaf ik een hand. [slachtoffer] had spullen gekocht. Sokken, schoenen en een broek enzo. [slachtoffer] ging zich omkleden en wij rookten nog een pijpje. [slachtoffer] bleef lang bezig in de badkamer. [slachtoffer] was nog wat aan het vertellen over het PGB en zo. Wij liepen toen van zijn woning naar het station en wij liepen het station binnen. [slachtoffer] kocht een kaartje.
Ik belde de taxichauffeur. Dat was [betrokkene 1] . Ik heb hem gevraagd om ons bij de Graswinkel te Weert af te zetten. Wij stopten bij de brievenbus. Vanaf de brievenbus zijn [slachtoffer] en ik rechtdoor gelopen naar het JOP (het hof begrijpt: jongeren ontmoetingsplaats). [slachtoffer] had mij eerder in Venlo al iets verteld over een PGB of zo iets. Hij had iets geregeld en andere mensen hadden geld afgehaald of zoiets.
Hoe dan ook, [slachtoffer] stond buiten het JOP. Het ging zo snel. Ik raakte hem van achteren. [slachtoffer] viel achterover, het ging zo snel. Hij viel eigenlijk buiten het JOP. Ik trok hem iets naar binnen. Ik trok hem naar achteren, hier ongeveer (verdachte gaf aan bij de schouders). Ik heb toen zijn beurs gepakt en pakte zijn tas. Ik heb het wapen weggegooid. Ik keek in de tas maar er zat allemaal rotzooi in. Ik gooide de tas ergens in een water. Ik liep langs het spoor. Je komt dan uit bij de tunnel of zo. Ik ben toen naar [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1] ) gelopen.
Er zat 1600 a 1700 euro in die beurs. Die beurs heb ik ergens links in het water gegooid. Toen [slachtoffer] viel lag hij buiten het JOP. Ik pakte hem bij de schouders en trok hem naar achteren.
V: Toen jij [slachtoffer] het JOP in sleepte, hoe lag hij toen?
A: Op zijn rug.
V: Wij gaan even naar het wapen. Wat kan jij daar meer over vertellen?
A: Ik wist dat het een 9 mm was. Volgens mij hebben ze het serie nummer eruit geveild.
V: Waar heb jij de tas weggegooid?
A: Ook aan de linkerkant van mij uit gezien.
V: Waarom had jij dat vuurwapen bij je?
A: Ik had geld nodig. Ik wilde in eerste instantie iemand anders pakken.
Ik bid voor [slachtoffer] . Hij wist van niets. Hij is door mij om het leven gebracht.
V: Hoe kwam jij aan dat wapen?
A: Dat had ik al lang.
V: [verdachte] vertel eens. Jij stond met [slachtoffer] bij het JOP, wat gebeurde er toen?
A: Ik stond bij een zitting. Ik stond hier ongeveer een stukje van de muur af. Ik pakte dat ding eruit en deed de flap van de tas omhoog. Ik tilde mijn arm op en toen "beng". Ik raakte hem en [slachtoffer] viel buiten om. [slachtoffer] viel om en er was niet veel bloed. Ik trok [slachtoffer] toen achteruit, ik vond het raar dat [slachtoffer] achterover viel.
V: Waarom deed jij dat?
A: Ik had geld nodig. Ik wilde geld hebben. Ik wist dat hij geld bij zich moest hebben want hij wilde een wapen kopen. [slachtoffer] zou minstens 1300 euro bij zich moeten hebben, maar in zijn beurs zat 1600 à 1700 euro. Ik heb die tas gepakt en daar zaten papieren in of zo. Ik ben alleen in zijn jaszakken geweest. Ik heb in de binnenzakken van zijn jas gevoeld.
We hebben eerst een pijpje gerookt. Dat heeft 15 minuten geduurd. Het begon te schemeren. Daarna heb ik hem om het leven gebracht.
V: [verdachte] , als wij het wapen aantreffen. Hoeveel patronen zitten er dan nog in?
A: Dat weet ik niet. Ik weet niet of de houder helemaal vol zat. Er zaten er in elk geval een aantal in. Ik heb maar 1 keer geschoten."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"In hoger beroep heeft uw hof opdracht gegeven tot het opmaken van een deskundigenrapport ten aanzien van de bekentenissen (TMFI, Professor Dr. R. Horselenberg).
De deskundige heeft het hele dossier gelezen en bovendien de beelden bekeken van de verhoren van cliënt.
De deskundige beklaagt zich overigens in zijn rapport (p. 2 en 3) dat het erg lang geduurd heeft voordat hij de beschikking had over de dossierstukken die hij nodig had om met zijn onderzoek te kunnen beginnen. Hij merkt daarbij op dat hij nooit de beschikking heeft gekregen over "alle rapportages, zoals die van het NIFP aangaande geestelijke gesteldheid van [verdachte] ." Hetgeen opmerkelijk genoemd mag worden en bovendien moet worden betreurt, nu de 'geestelijke gesteldheid' van een verdachte vanzelfsprekend van invloed kan zijn op de validiteit, betrouwbaarheid (en geloofwaardigheid) van diens verklaringen.
(...)
De bevindingen van Horsselenberg ten aanzien van de 'vooringenomen' wijze van verhoor van cliënt roepen tegelijkertijd vragen op omtrent de gang van zaken bij de verhoren van de diverse (harddrugsverslaafde) getuigen en dus omtrent de betrouwbaarheid van de (verslaglegging van de) verklaringen van deze (belastende) getuigen (zoals [getuige 1] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] ). Ook om deze reden is bij de beoordeling van deze (verklaringen van deze) getuigen derhalve behoedzaamheid en terughoudendheid geboden."
2.2.4.
Het onder 2.2.3 genoemde proces-verbaal houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts het volgende in:
"De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota (...). In aanvulling daarop brengt de raadsman (...) nog het navolgende naar voren:
Horselenberg heeft iets gedaan wat velen in deze zaal niet hebben gedaan, namelijk alle beelden van de verhoren bekijken. Ik heb het niet gedaan, de advocaat-generaal ook niet, zo begrijp ik uit zijn woorden. Ook het hof heeft die beelden niet bekeken, zo leidde ik af uit een vraag van jongste raadsheer.
Horselenberg merkt op dat de verslaglegging te wensen overlaat en dat de politieagent typte met één vinger tegelijk en het tempo niet kon bijbenen en dat in zo'n zaak.
De advocaat-generaal heeft zijn waardering uitgesproken over het rapport van Horselenberg. Ik meen dat Horselenberg zijn uiterste best heeft gedaan om tot een goed rapport te komen. De advocaat-generaal heeft voorbeelden genoemd, maar die kunnen mij niet overtuigen, in elk geval niet wat betreft de onvolkomenheden in de verklaringen van cliënt.
Op pagina 17 rapport geeft Horselenberg een analyse van de verhoren van cliënt. Het gaat om een groot aantal verhoren. Ook beschrijft hij de omstandigheden die van invloed waren op de verhoren. De dag na zijn aanhouding kreeg cliënt te horen dat zijn dochter leukemie heeft. Daar is geen aandacht van de verhoorders voor. Het contact met zijn advocaat lijkt moeilijk te lopen. Ook daar was geen aandacht voor. Cliënt had het koud, had gezondheidsproblemen, buikloop, was verkouden enzovoort. Daar is weinig aandacht aan gegeven. Er is sprake geweest van vele, langdurige verhoren en de omstandigheden waren niet naar behoren of zelfs ondermaats, terwijl veel had kunnen worden opgelost.
De advocaat-generaal heeft een aantal dingen opgesomd over het rapport van Horselenberg. Zo heeft hij kritiek over de opmerking op pagina 5 van het rapport aangaande de informatie van de informant, die volgens Horselenberg niet bleek te kloppen omdat de envelop met geld nog onder de kleding van [slachtoffer] zat.
Misschien is dat te kort door de bocht, maar het is ook niet gek dat een persoon die deze informatie krijgt dat zegt. Het doet geen afbreuk aan de kwaliteit van het rapport.
Dat Horselenberg op pagina 15 van het rapport schrijft dat veel valse bekentenissen onder druk van de politie worden afgelegd, wil niet zeggen dat Horselenberg beweert dat dat hier het geval is. In dat stuk heeft hij niet willen zeggen dat de bekentenis van cliënt onder druk tot stand is gekomen.
Er mag best stevig worden verhoord, maar de politie mag niet een stap verder gaan en een conclusie voorhouden die verder gaat dan de feiten. Daar heeft Horselenberg gelijk in.
De advocaat-generaal heeft terecht opgemerkt dat het om ontkennende verklaringen ging, maar cliënt voelde buiten de druk steeds verder oplopen. Die druk zal ook zijn veroorzaakt door de druk die op hem is gelegd tijdens de politieverhoren. Vervolgens werd hij op straat geconfronteerd met de woorden "daar heb je die moordenaar". Ik vind het terecht dat Horselenberg dat het na-ijlen van de verhoren heeft genoemd.
De advocaat-generaal zegt dat Horselenberg zijn boekje te buiten is gegaan en zich als onderzoeker gediskwalificeerd heeft, maar ik vind juist de conclusie van de advocaat-generaal te ver gaat en ontspoort. We moeten gewoon nuchter blijven en integer naar de conclusies kijken, Als het hof het rapport terzijde wil stellen, is dat aan het hof, maar wel nadat u het van A tot Z heeft gelezen. Het is van belang een 'open mind' te houden en kritisch terug te kijken.
Daderwetenschap, wat is dat nou eigenlijk? Daderwetenschap is informatie die de dader geeft en die op dat moment nog niet bekend is bij onderzoeksteam en achteraf juist blijkt te zijn. Er is in dit dossier geen sprake van daderwetenschap, maar wel van een bekentenis van cliënt met een aantal onderdelen dat niet klopt. Daar heeft de raadsvrouwe van cliënt in eerste aanleg ook op gewezen. Als je iets weet wanneer je het hebt gedaan, is het wel op welke afstand je stond en hoe het slachtoffer ten opzichte van jou stond.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat rechters in dit soort zaken, als er maar één verdachte is, de neiging hebben om te denken "dan zal hij het wel gedaan hebben" en dat dat leidt tot een verkeerde beslissing. En natuurlijk speelt het aspect van de nabestaanden een rol, voor wie het heel onbevredigend zal zijn als cliënt wordt vrijgesproken en zij nog steeds niet weten wat er is gebeurd."
2.2.5.
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, ten aanzien van de bewijsvoering nog het volgende overwogen:
"Betrouwbaarheid verklaringen verdachte
Het hof heeft kennis genomen van het rapport van prof. dr. R. Horselenberg, rechtspsycholoog, d.d. 27 maart 2017 verbonden aan The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI). De uiteindelijke conclusie is:
'De omstandigheden tijdens de verhoren in 2014 geven meer aanleiding wijzen meer op een gebrek aan validiteit van de bekennende verklaringen van [verdachte] dan de ook al niet zo gunstige omstandigheden in 2013. Het gehele proces in aanloop tot zijn verklaringen zijn dusdanig ongunstig dat dat leidt tot meer steun aan het scenario dat de bekentenissen van [verdachte] onjuist zijn dan aan het scenario dat ze juist zijn.'
Zoals uit de bovenstaande weergave van de bewijsmiddelen blijkt, zijn door het hof wel de bekennende verklaringen van [verdachte] tot het bewijs gebezigd. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van valse bekentenissen. Daarbij spelen de volgende overwegingen een rol.
In 2013 is [verdachte] zestien keer verhoord en heeft hij enkele maanden in voorlopige hechtenis verbleven. In deze verklaringen heeft [verdachte] ontkend [slachtoffer] om het leven te hebben gebracht. Op 1 februari 2014 meldde [verdachte] zich bij de politie. Hij is toen direct op 1 februari kort gehoord en daarna nog driemaal verhoord in een bestek van enkele dagen. In drie van deze verhoren heeft hij een bekennende verklaring afgelegd. Op 31 maart 2014 ontkent hij wederom de moord gepleegd te hebben.
Op 1 februari 2014 meldt de verdachte zich bij de politie en legt onmiddellijk een verklaring af, onder andere inhoudend:
'Hij is door mij om het leven gekomen. Ik heb hem met een pistoolschot gedood. Dat schot is van mij afkomstig. (...) Na de moord heb ik het pistool weg gegooid, volgens mij kwam het aan de overkant van de vijver terecht.'
In de literatuur omtrent valse bekentenissen wordt bij de totstandkoming van valse verklaringen een belangrijke betekenis toegekend aan druk die uitgaat van de verhoorsituatie. Zo betoogt prof. mr. E. Rassin in Trema in een artikel waarin een overzicht wordt gegeven van het wetenschappelijk onderzoek naar valse bekentenissen dat (sociale) druk die wordt uitgeoefend tijdens het politieverhoor een rol speelt bij het ontstaan van valse bekentenissen (Trema, juni 2013, p. 203). Uit dit artikel komt naar voren dat verhoortechnieken, zoals het doen van beloftes of het minimaliseren van de feiten, tot gevolg heeft dat het aantal valse bekentenissen stijgt (Trema, juni 2013, p. 205).
In 2013 is er sprake geweest van het veelvuldig verhoren over een langere periode. Het kan niet anders zijn dan dat er alleen al door het aantal verhoren door de verdachte daarbij een druk is ervaren. Dit heeft er echter niet toe geleid dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de dood van [slachtoffer] . De verdachte werd op 3 juni 2013 in vrijheid gesteld.
Op 1 februari 2014 wendt de verdachte zich tot de politie en legt onmiddellijk een bekentenis af. Druk van de zijde van de verhoorders kan daarbij volgens het hof dus geen rol hebben gespeeld. Ook kan daarbij geen rol hebben gespeeld het al dan niet voorhouden van aanwezig bewijsmateriaal, of de wijze van vraagstelling, dan wel andere verhoortechnieken. Wat niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg wordt meegenomen maar wat zich wel kan voordoen, is het feit dat een persoon niet kan leven met hetgeen er is voorgevallen en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken.
Het zich tot de politie wenden om een verklaring af te leggen omdat de betrokkene niet meer kan leven de dood van een ander op zijn geweten, is niet uniek en komt vaker voor in zeer ernstige strafzaken. Het hof heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring die de verdachte 'spontaan' en duidelijk en ondubbelzinnig tegenover de politie aflegt, nu dit optreden daar het gevolg van kan zijn geweest, te meer nu verdachte in de daarop volgende dagen de bekentenis heeft herhaald.
Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. In 2013 was de verdachte opgenomen in [B]. [B] is een laagdrempelige en christelijke woon- en leefgemeenschap in Beekbergen en is een locatie van ggz-instelling [C]. De verdachte is eind januari 2013 bij [B] gekomen. Vanuit deze leefgemeenschap heeft een tweetal personen onafhankelijk van elkaar contact opgenomen met de leiding van de leefgemeenschap in verband met uitlatingen die door de verdachte zijn gedaan. De eerste persoon die hierover heeft verklaard is [getuige 6] . Hij is een gepensioneerd ondernemer die als vrijwilliger naar [B] gaat om contact te leggen met de bewoners. [getuige 6] is onder ede door de raadsheer-commissaris gehoord, waarbij hij zijn eerdere verklaring bij de politie bevestigde, zijnde dat hij van [verdachte] had gehoord dat hij een groot probleem had, dat hij iemand had vermoord en hij die persoon had achtergelaten. De getuige [getuige 6] bracht naar voren dat hij normaal de vertrouwelijkheid van de bewoners niet wilde schenden, maar dat hij dit zodanig ernstig vond dat hij dit gemeld had aan [getuige 5] . De tweede getuige die hierover bij de politie heeft verklaard is [getuige 7] . Onder ede is deze verklaring bij de raadsheer- commissaris bevestigd en heeft hij verklaard dat[verdachte] vertelde dat hij iemand had vermoord en daarbij reuze aan het huilen of aan het snotteren was.
Naar het oordeel van het hof zijn deze twee verklaringen om tweeërlei redenen van belang. Uit deze verklaringen komt naar voren dat de verdachte worstelde met het feit dat hij een moord had gepleegd. Het zich een jaar later tot de politie wenden om van deze last bevrijd te zijn, past binnen deze gewetensnood. Ten tweede zijn deze verklaringen van belang omdat hieruit naar voren komt dat verdachte niet alleen jegens de politie, maar ook jegens anderen een levensdelict heeft erkend.
Dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, is ook geen onbekend gegeven. Een ander aspect waarom het hof geen acht slaat op de ontkennende verklaringen van verdachte is het feit dat hij stelt in de namiddag van de dag waarop [slachtoffer] is overleden een persoon te hebben ontmoet, dan wel met een of meer personen een afspraak te hebben gehad, maar vervolgens de naam of namen van die persoon of personen niet wil noemen. Het gaat daarbij om de cruciale tijd waarin het slachtoffer om het leven is gekomen en om de cruciale vraag of de wegen van de verdachte en [slachtoffer] zich hebben gescheiden voor het overlijden van [slachtoffer] . Het hof gaat ervan uit dat wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn hij deze gegevens - die hem immers een alibi zouden kunnen verschaffen - aan het hof zou meedelen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de betrokkene er niets mee te maken heeft dan wel dat hij die persoon of personen niet in moeilijkheden wil brengen. Dit antwoord overtuigt het hof niet. Het hof ziet niet in hoe de enkele vraag aan de betrokkene(n) of zij de verdachte die middag hebben getroffen, deze persoon of personen in moeilijkheden zouden kunnen brengen. Ook het feit dat de betrokkene(n) niets met deze zaak te maken hebben overtuigt niet als verklaring van het niet willen noemen van de namen, maar zou eerder een reden zijn om dat juist wel te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat de persoon of personen die verdachte getroffen zou hebben, dan wel waarmee hij een afspraak had, niet bestaan. Er ligt een aanklacht van een levensdelict jegens verdachte, het hof gaat ervan uit dat onder die omstandigheden, wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij op dit punt openheid van zaken zou geven. Het deskundigenrapport betrekt dit punt naar het oordeel van het hof ten onrechte niet in de beoordeling.
In de algehele conclusie van de deskundige is het volgende opgenomen:
'In zijn bekennende verklaringen ging [verdachte] steeds dichter naar het verhaal van de politie. De verhoorders moedigen hem daar ook toe aan door hem veelvuldig feedback te geven op de inhoud van zijn verklaringen. Hetgeen hij uiteindelijk inhoudelijk verklaarde, is waarschijnlijk tot stand gekomen op basis van die feedback, in combinatie met informatie uit het dossier, dat [verdachte] zowel in 2013 als in 2014 tot zijn beschikking had. Alle informatie die [verdachte] in zijn bekennende verklaringen gaf, kan op andere plaatsen - het dossier of de verhoren - worden teruggevonden.'
Het hof deelt deze conclusie met betrekking tot de bekennende verklaringen niet en wijst daarbij bijvoorbeeld op het volgende onderdeel.
In de bekennende verklaringen van verdachte wordt gesproken over het weggooien van een tas en van een wapen, hetgeen een aantal malen terugkomt; het ene zou links, het ander rechts zijn weggegooid en allebei in het water.
Op p. 330 van deeldossier A staat hierover:
'Aan [verdachte] wordt een foto van een luchtopname getoond met daarop de diverse vijvers gelegen langs het looppad waarover [verdachte] zou zijn weggelopen.
[verdachte] tekent vervolgens in dat hij in het water aan de rechterzijde van het pad het wapen heeft weggegooid. [verdachte] zegt verder: Hier ligt ook water (...), maar als je dan verder loopt heb je aan de linkerkant ook water meen ik. Dat weet ik zeker. Aan de linkerkant moet ook water zijn. En daar heb ik die tas gegooid. (...)
En hier zo vooraan vrij vooraan heb ik het wapen gegooid. Ik wilde het in de plomp gooien maar het kwam op de kant. Ik wilde teruglopen maar was bang dat iemand het zag, dus ik dacht, nee, loop maar door. Ik had die tas ook nog in mijn hand en daar zat allemaal rotzooi in. Ik heb ook nog handschoenen weggegooid. Die zaten in de tas. Die heb ik ook weg gegooid. (...)
En toen had ik die tas van [slachtoffer] en die heb ik daar weggegooid aan de linkse kant in het water.
V: In welke volgorde heb je de spullen weggegooid. Weet je dat nog?
A: Ja, eerst het wapen en toen de handschoenen. Die heb ik in elk geval aan de rechter kant weggegooid. Die zaten in de tas. Die heb ik ook weggegooid.
En toen had ik die tas van [slachtoffer] en die heb ik daar weggegooid aan de linkse kant van het water.
V: In welke volgorde heb je de spullen weggegooid. Weet je dat nog?
A: Ja eerst het wapen en toen de handschoenen. Die heb ik in elk geval aan de rechterkant weggegooid. Eén is volgens mij in het water terecht gekomen. Ik weet het niet meer. Die heb ik dezelfde kant uitgegooid als het wapen maar dan misschien ietsjes verder op. Daarna heb ik de tas weggegooid in elk geval aan de linkerkant. Daar moet ook ergens een vijvertje zijn of een water. Daar heb ik die tas zo in geflikkerd.
V: Daar waar ik de tas weg heb gegooid was aan twee kanten water. Zeg ik dat zo goed?
A: Dat weet ik niet meer zeker maar links was in elk geval water en daar heb ik die tas gegooid. Dat weet ik zeker. Aan de linkse kant. Niet aan de rechterkant waar ik dat wapen en die handschoenen heb gegooid.
V: Ik heb hier nog een klein stukje uitvergroot voor me liggen, maar dan van een andere hoek uit.
Opmerking verbalisant: [verdachte] kijkt mee op de luchtopname en zegt: Aan de linkse kant moet ook water zijn. Als je hier loopt moet er aan de linkerkant ook water zijn. Dat weet ik zeker. Vooraan heb ik dat wapen gegooid maar verderop aan de linker ook zo'n slootje of zo waar water was. Of ben ik nu gek aan het worden. Nee dat weet ik zeker. Aan de linkerkant moet je ook water hebben.'
Het verhoor gaat verder over andere kwesties maar komt later terug op het weggooien van de goederen, op p. 334 van deeldossier A:
'V: Ik heb nog een luchtfoto. We zijn aan het kijken of we de plek kunnen zien waar aan twee kanten water is. Maar dat kunnen we op deze foto niet zien.
(Opmerking verbalisant: [verdachte] kijkt mee op de foto.)
A: Ik ben echt in de veronderstelling [verbalisant 1] , dat ik aan de linkse kant die tas heb gegooid en aan de rechterkant het wapen.
Het kan niet zijn, dat ik zeg maar zo of is hier nog een pad tussen het waar daar en? Als ik van het Job af kom ligt aan de rechtse kant water waar ik het wapen heb gegooid, niet direct aan het begin, maar verder door, daar is aan de linkerkant ook water.
V: Dat is op deze kaarten niet te zien.
A: Dat weet ik zeker dat daar water is. Daar heb ik hem ingegooid. Jawel, weet ik zeker. Ik ben toch niet gek.
V: Ben je het wapen ooit gaan zoeken?
Nee, Ik zeg toch, toen ik het wapen gooide en aan de kant kwam wou ik eigenlijk, [verbalisant 2] , terug, maar omdat ik dan helemaal terug moest lopen, dacht ik nee laat maar, ik loop door. Want voor hetzelfde geld, het was schemerig dit en dat, mensen kunnen je zien of wat dan ook, ben ik door gelopen. De afstand was niet zo groot, dus in paniek gooide ik het wapen weg, Ik dacht die komt in die plomp, maar hij kwam aan de zijkant. Maar als ik hier zo dinge, moest ik helemaal terug lopen.
Maar hier moet ook water zijn. Hier zo.
Opmerking verbalisant: [verdachte] wijst op een luchtopname naar een gebied aan het einde van de drie driehoekige vijvers. Hij is er stellig van overtuigd dat daar aan de linkerkant ook water moet zijn.
[verdachte] wijst aan en zegt:
A: Hier zo, hier moet aan de linkerkant ook water hebben gestaan. Maar jullie kunnen toch na kijken waar jullie die tas hebben gevonden.
V: Ja daar zijn foto 's van maar die moeten we nog nakijken.
A: Ja moet aan de linkse kant gevonden zijn. Of ik moet me zo vergissen dat ik die ook aan de rechtse kant heb gegooid. Nee. Ik heb die aan de linkse kant gegooid.'
Uit deze verklaring van verdachte komt niet naar voren dat hij gesouffleerd wordt door de verbalisanten of uit eerdere kennis uit het dossier citeert. Hij vraagt nog aan de verbalisanten om het na te kijken waar de tas gevonden is. De verbalisanten merken op dat de bekeken luchtfoto's zich niet eerder in het dossier hebben bevonden. Wanneer de verbalisant samenvat dat er dus aan beide kanten water was, wordt dat door de verdachte niet beaamd. Hij stelt: 'ik weet zeker, dat er links water was.'
Uit een opmerking van de verbalisanten in het proces-verbaal blijkt dat het inderdaad klopt wat de verdachte naar voren brengt. Er wordt namelijk opgemerkt dat als het pad eerst gevolgd wordt aan de linkerzijde van de drie driehoekige vijvergedeelten, het pad daarna over een duiker verder loopt en zich vervolgens vervolgd aan de rechterzijde van het water. Het water bevindt zich dan dus links van de verdachte, gezien zijn looprichting.
Met betrekking tot het rapport merkt het hof het volgende op:
In het rapport van Horselenberg wordt niet alleen een oordeel gegeven over de verklaringen van verdachte, maar wordt ook een oordeel gegeven over het optreden van de politie en de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Niet alleen strekt de vraagstelling zoals deze aan de deskundige is gesteld, zich daar niet toe uit, de expertise van de deskundige ligt ook niet op het vlak van de beoordeling van deze bewijsmiddelen of het al dan niet juist functioneren van de politiefunctionarissen. Het lijkt erop dat de deskundige zich gaandeweg het rapport meer tot zijn taak heeft gezien aan te tonen dat de politie in het onderzoek van deze zaak broddelwerk heeft verricht, dan zich te concentreren op de vraagstelling van het gevraagde onderzoek.
Het hof geeft hiervan een - niet uitputtend - overzicht van enkele in het rapport genoemde punten. Hierbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat de opdracht van het onderzoek, zoals door de raadsheer-commissaris geformuleerd is: "te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende".
Door de deskundige Horselenberg wordt kritiek geleverd op het optreden van de politie in 2013. Zoals gezegd de verdachte heeft in 2013 steeds ontkend.
In het rapport staat op p. 20 met betrekking tot de verklaring van de getuige [getuige 7] het volgende:
'De politie gaat er van uit dat het verhaal van de getuigen klopt. Het verhoor van [getuige 7] , de bron van polities kennis over [verdachte] daderschap, verliep echter als volgt:
"V: Wat zei [verdachte] tegen jou toen hij bij je kwam?
A: Hij zei dat hij niet kon bidden. Toen zat hij daar en toen hoorde ik dat in mijn geest. Zo helder als u tegen mij praat.
V: Wat hoorde jij?
A: 'Hij heeft iemand vermoord.'
V: Is hetgeen jij gehoord hebt eerder besproken in woorden?
A: Met niemand."
Die verklaring vergt veel additionele vragen die door de politie niet zijn gesteld. Blijkbaar hoorde de getuige stemmen in zijn hoofd en legde [verdachte] niet daadwerkelijk een bekentenis tegen hem af. Dat was voor de politie geen probleem. Ze beoordeelden de getuige zelfs als eerlijk. Dat is wederom een aanwijzing dat de verhoorders ervan overtuigd zijn dat belastende getuigen de waarheid spreken en [verdachte] liegt.'
De getuigenverklaring van [getuige 7] wordt daarmee enigszins in het belachelijke getrokken en de mening dat de politie toch wel erg dom is om dit te geloven, komt duidelijk naar voren. Echter uit de weergave van het verhoor p. 419 tot 421 (deeldossier B) van [getuige 7] komt naar voren dat wel degelijk is doorgevraagd en is op p. 420 het volgende opgenomen:
"Toen brak hij en begon te huilen. En dat ik tegen hem zij "Zullen we bidden" en dat hij had beleden. Ik hoorde dat hij zei: "Vader vergeef me dat ik die persoon heb vermoord". Toen begon hij te huilen en brak hij nog meer. Ik heb hem niet meer vragen daarover gesteld, behalve dat ik daarna met hem heb gebeden."
Bovendien is de stelling van de deskundige dat verdachte niet daadwerkelijk een bekentenis jegens [getuige 7] heeft afgelegd gezien bovenstaande tekst, niet juist. Deze verklaring heeft [getuige 7] bovendien onder ede bij de raadsheer-commissaris bevestigd.
Daarnaast lag er nog de hierboven aangehaalde verklaring van [getuige 6] , dat verdachte in een gesprek tegenover hem eveneens tijdens het verblijf in [B] had meegedeeld dat hij een moord had gepleegd. Een verklaring die eveneens onder ede tegenover de raadsheer-commissaris is herhaald.
Over het optreden van de politie wordt vervolgens op p. 20 van het rapport gezegd:
'De overtuiging van de verhoorders blijkt ook uit hoe ze omgaan met het andere bewijs in de zaak. Ze presenteren de belastende waarde van het bewijs te stellig. Zo zeggen ze tegen [verdachte] dat collega's uit Weert hem met 100% zekerheid op camerabeelden hebben herkend. Uit het proces-verbaal van bevindingen van die herkenning blijkt echter een meer genuanceerde formulering:
"Aan collega [verbalisant 3] werd gevraagd of hij de persoon die in gezelschap was van [slachtoffer] kende. Collega [verbalisant 3] verklaarde daarop dat hij de persoon die in gezelschap was van [slachtoffer] niet herkende. Na het bekijken van de beelden verklaarde [verbalisant 3] dat hij wel kon zeggen dat de bedoelde persoon op de beelden vermoedelijk een Aziatisch uiterlijk had en dat hij 1 persoon uit het Weert kende uit de drugscène met een Aziatisch uiterlijk. [verbalisant 3] noemde daarbij de naam van [verdachte] . [verbalisant 3] kon echter niet zeggen of de bedoelde persoon op de camerabeelden [verdachte] was omdat hij [verdachte] al bijna een jaar niet meer gezien had en hem ook niet meer goed voor de geest kon halen."
Ik heb zelf de betreffende camerabeelden bekeken en daarbij gezien dat het lastig is om daarop een persoon te herkennen, zelfs als van tevoren een signalement bekend is. De vermeende herkenning van de agenten uit Weert is derhalve eerder gebaseerd op het feit dat [verdachte] de enige bij de politie bekende Aziatische persoon in Weert is, dan op een daadwerkelijke herkenning.'
Waar het echter voor wat betreft het onderzoeksrapport en het beoordelen van de afgelegde verklaringen door de verdachte om gaat, is de vraag of de politie de verdachte door het presenteren van het bewijsmateriaal al dan niet op het verkeerde been heeft gezet en vervolgens de vraag of die wijze van verhoren de verdachte bij het afleggen van zijn verklaringen heeft beïnvloed en al dit al dan niet heeft geleid tot een valse bekentenis. Het is niet de taak van de deskundige om te beoordelen of het koppelen van de beelden aan een persoon al dan niet terecht is en of de wijze waarop dat proces-verbaal wordt voorgehouden aan de verdachte wel op een juiste wijze is geschied nu deze niet overeenkomstig de tekst is van het proces-verbaal.
Het gaat erom dat wordt voorgehouden aan de verdachte dat hij op het station in Venlo op de camerabeelden staat samen met [slachtoffer] . Dit is juist. Uit het gehele procesdossier weet het hof dat die mededeling van de politie juist is geweest. Verdachte heeft samen met [slachtoffer] in Venlo een kaartje gekocht en is naar Weert gereisd. Daar hebben zij samen een taxi genomen. Dit is door de verdachte ook bij de politie verklaard en ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.
Ook in de volgende passage gaat de deskundige in op de kwaliteit van het politie onderzoek en de conclusies die de politieambtenaren trekken:
'De politie had kennelijk geen probleem met de matige kwaliteit van de camerabeelden en meende daarop te zien welke schoenen [verdachte] die dag aanhad. De verhoorders gaan er op basis van de beelden vanuit dat [verdachte] die dag schoenen van het merk Converse aan had. Ze proberen [verdachte] dat te laten toegeven door hem te confronteren met een foto van de zool van zijn Converse schoen. Die zool is echter niet op de camerabeelden te zien. Dat het Converse-schoenen zijn, kan alleen worden afgeleid uit een witte rand op de beelden. De verhoorders gaan daarbij voorbij aan de mogelijkheid dat andere (sport)schoenen ook een dergelijke witte rand hebben.'
Het hof benadrukt nogmaals: het is niet de taak van de deskundige om het politieonderzoek over te doen en zelf te gaan speuren of datgene wat de politie opschrijft wel klopt met hetgeen op de beelden te zien is. Het is niet de bedoeling dat de deskundige al het bewijsmateriaal nog eens onder de loep neemt. Het dient blijkens de opdracht van de raadsheer-commissaris in het rapport te gaan om de beoordeling van de verklaringen van de verdachte.
In de verklaring van de verdachte bij de politie d.d. 28 februari 2013 staat hierover het volgende (p. 69 van deeldossier A).
'V: [verdachte] , jij hebt ons verklaard dat jij op woensdag 9 januari 2013 schoenen droeg. Wij hebben schoenen bij jou in beslag genomen van het merk Converse. Droeg jij die schoenen op woensdag 9 januari 2013?
A: Ik weet zeker dat die ik die dag die schoenen niet aanhad. U laat mij een foto zien en ik weet niet of dat mijn schoen is. Ik heb zeker schoenen van het merk Converse.
V: Waar zijn jouw Converse schoenen?
A: Weet ik niet. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht. Zoek het maar allemaal uit.
V: Ik deel jou mede dat die schoenen bij jou in beslag genomen zijn? Wat heb jij daarop te zeggen?
A: Als het mijn schoenen zijn dan zijn het mijn schoenen. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht.
V: Jij gaf gisteren aan dat jij een keer van de zomer bent geweest bij de Jongeren opvang plek (JOP), klopt dat?
A: Ik ben het niet geweest bij [slachtoffer] . Ik heb daarop niets toe te voegen. Ik heb niets te doen met de moord van [slachtoffer] . Gisteren heb ik verklaard dat ik maar een keer bij het Job ben geweest. Misschien ben ik er vaker geweest. In bijzin van [betrokkene 2] en noem maar op. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht. Andere mensen kunnen dat ook bevestigen.
M: Deze schoenen worden op het laboratorium onderzocht. Ook vindt er een vergelijkend schoenspoor onderzoek plaats.
Jij hebt ons ook verklaard dat jij niet meer hebt omgekleed die middag. Jij hebt ons ook verklaard dat je slechts een keer in het Job in Weert bent geweest, alwaar het stoffelijk overschot is gevonden van [slachtoffer] en dat dit in de zomer was.
Op de plaats waar [slachtoffer] is gevonden heeft uitgebreid sporenonderzoek plaats gevonden. Uit dit onderzoek is vast komen te staan dat zich in het bloedspoor wat zich bij het hoofd van [slachtoffer] bevond een schoenspoor staat afgedrukt. Uit de eerste optische onderzoeken lijkt het hier te gaan om een schoenafdruk gelijkend op de schoenen die jij op dat moment droeg. Ik toon je nu een foto van de onderzijde van jouw schoen. Je kan hierop duidelijk het profiel zien. Ik toon je nu ook een foto van het schoenspoor wat gevonden is in het bloedspoor van [slachtoffer] .
V: Wat kan jij daarop verklaren?
A: Mooi maar het kan niet mijn schoen zijn geweest. Ik ben daar niet geweest. Het kan niet van mij zijn. Ik ben het niet geweest.
V: Jij zegt als deze schoen onderzocht wordt dan is het onmogelijk dat die gelijkend is aan de afdruk gevonden op de plaats waar [slachtoffer] dood aangetroffen werd? Wat heb jij daarop te zeggen?
A: Ik zou niet weten hoe dat kan. Nee dat kan gewoon echt niet.'
De stelling van de onderzoeker is dat de conclusies door de verbalisanten te snel zijn genomen en zij niet zorgvuldig met het bewijs omspringen. Daarom rijst de vraag of de mededeling van de verbalisant met betrekking tot de schoenen juist is geweest. Het hof is van oordeel dat uit het voorhanden zijnde procesdossier inderdaad kan worden afgeleid dat verdachte de betreffende schoenen droeg op de bewuste dag.
Uit het proces-verbaal van verhoor (p. 145 van deeldossier A) komt naar voren dat verdachte een beperkt aantal schoenen bezat.
'V: Wij tonen jou een foto van 3 paar schoenen. Deze foto wordt als bijlage 8 bij dit proces-verbaal gevoegd. Deze schoenen stonden onder jouw bed. Van wie zijn deze schoenen?
A: Er moet nog een paar schoenen zijn toch? Alle drie de paren zijn van mij.
V: En welke schoenen mis je hier dan op?
A Zwarte bergschoenen. Die stonden onder het bed of in de kast.
V: We laten jou even bijlage 20 zien. In die kast zien we een paar bergschoenen staan. Bedoel je deze?
A: Ja die bedoel ik. En die hebben jullie ook niet leeggehaald?
V: Welke andere schoenen heb je nog meer?
A: Die ik aan had, maar die hebben ze toch ook? Zwart met groene strepen. Nike airmax of zo.'
Door de verdachte is niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat hij op de betreffende dag een paar schoenen van een andere persoon zou hebben gedragen. De vraag is dus niet of een willekeurig paar sportschoenen er op de camera eveneens zo uitziet, maar of je uitgaande van de vijf paren schoenen die de verdachte had, de conclusie kan trekken dat verdachte deze schoenen droeg, mede in het licht van het overige bewijsmateriaal zoals hierboven aan de orde gekomen.
De vraag of de deskundige vindt dat de politie op basis van het beschikbare materiaal al dan niet een bepaalde conclusie mag trekken, is geen onderdeel van de onderzoeksvraag en bovendien wordt de conclusie naar het oordeel van het hof door de deskundige op bovenstaande gronden ten onrechte getrokken.
Dit geldt ook voor het volgende onderdeel van het rapport. De deskundige (p. 21 van het rapport) heeft het volgende opgenomen:
'Een ander bewijsmiddel dat de verhoorders wel erg stellig presenteren, zijn de telecomgegevens. Tijdens een confrontatie met de gebeurtenissen van de bewuste middag zeggen ze tegen [verdachte] dat zijn telefoon zich onder de mast van de plaats delict bevond. Daarmee wordt geïmpliceerd dat hij op de plaats delict is geweest. [verdachte] beweert echter dat hij op een andere plaats in Weert was. Uit een plattegrond die het bereik van de verschillende zendmasten rondom de plaats delict weergeeft met cirkels, blijkt dat de plaats delict onder twee verschillende cirkels valt, waarvan één meer dan drie keer zo groot is als de andere vier cirkels op de kaart. Daarnaast blijkt uit een onderzoek dat op de plaats delict via alle op de kaart weergegeven masten een gesprek gevoerd kon worden. De aanstraling, die de politie gebruikt als ondersteuning voor de aanwezigheid van [verdachte] op de plaats delict, lijkt niet aan te duiden waar [verdachte] zich daadwerkelijk bevond. De stelligheid waarmee die bevinding aan [verdachte] wordt gepresenteerd, kan niet worden verantwoord en past niet bij de conclusies in het proces-verbaal van bevindingen van de technische recherche. Daar valt het volgende te lezen:
"Tijdens de door mij gehouden test en uit de opgevraagde verkeersgegevens van deze test is gebleken dat op de plaats delict (A) er via cell id […] , […] , […] en 12740 een gesprek gevoerd kon worden. Kortom rondom deze plaats delict is sprake van kleine overlappingen van cellen waarover een verbinding ontvangen kan worden of worden opgebouwd."
Zoals reeds hiervoor opgemerkt: het gaat er in het rapport niet om of de politie wel of niet uit het proces-verbaal bepaalde conclusies mocht trekken, maar om de vraag van de waardering van de verklaringen van [verdachte] . In het kader daarvan kan een rol spelen of de politie de verdachte al dan niet van onjuiste informatie heeft voorzien, of daar onzorgvuldig mee is omgegaan. Vandaar dat op deze passage van de deskundige wordt ingegaan.
Het proces-verbaal onderzoek telecommunicatie ( [verdachte] ), opgenomen op p. 466 en verder van deeldossier C, is veel uitgebreider dan de enkele zinnen die de rapporteur hieruit aanhaalt. Met betrekking tot de plaatsbepaling in relatie tot het gebruik van een mobiele telefoon wordt op p. 466 en 467 het volgende opgemerkt.
"Het signaal van een mobiele telefoon wordt opgevangen door een zendmast. Een zendmast bestaat hoofdzakelijk uit drie antennes. Een antenne wordt Cell id genoemd. Een Cell id bestrijkt over het algemeen een gebied van 120 graden, de drie Cell id's samen zijn altijd 360 graden. Het gebied dat een Cell id bestrijkt wordt een sector genoemd. De richting van de Cell id is bepalend welk gebied (sector) deze cell id bedekt. De drukte van het te verwachten telefoonverkeer in een gebied is bepalend hoe groot deze sector is. In een stedelijk gebied is dat vaak enkele honderden meters en in een landelijk gebied enkele kilometers. De zendmasten staan zodanig opgesteld dat de sectoren van de Cell id's elkaar overlappen zodat er altijd sprake is van een dekking.
Per provider heeft elke Cell id een uniek nummer. De nummers zijn opgeslagen bij het ULI (Unit Landelijke Interceptie) zodat naar aanleiding van een Cell id nummer de plaats van de zendmast bekend is en de richting van de Cell id."
Er is onderzoek gedaan naar de zendmastgegevens van het GSM-nummer dat destijds werd gebruikt door [verdachte] . Voor zover relevant is hierover het volgende in het dossier opgenomen (p. 468 en verder van deeldossier C):
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 15.30 uur belde naar een telefoonnummer in gebruik van [betrokkene 1] (taxichauffeur) met een gespreksduur van 52 seconden. [verdachte] bevond zich toen onder bereik van een cell id te Roermond.
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.06.26 belde naar het telefoonnummer [telefoonnummer 1] met een gespreksduur van 22 seconden. (..) [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id […] .
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.07.09 uur belde naar het telefoonnummer [telefoonnummer 2] met een gespreksduur van 11 seconden. (..) [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id […] .
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.07.40 gebeld wordt door een telefoonnummer dat in gebruik is bij [betrokkene 3] , met een gespreksduur van 11 seconden.[verdachte] was toen in Weert, onder bereik van Cell id […] .
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.32.05 gebeld wordt door een vaste telefoonaansluiting die op naam staat van [betrokkene 4] doch waarvan bekend is dat[betrokkene 5] ook dit telefoonnummer gebruikt.[verdachte] was toen in Weert onder bereik van cell id […] .
- dat [verdachte] op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.32.27 uur een sms-bericht heeft ontvangen doch onbekend van wie. [verdachte] was toen in Weert onder bereik van cell id […] .
- dat [verdachte] op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.39.04 gebeld werd door het vaste telefoonnummer van diens moeder en dat er een gesprek plaatsvond met een duur van 59 seconden. [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id […] .
[verdachte] verplaatste zich, nadat hij samen met [slachtoffer] was uitgestapt, te voet. Uit de bijlage bij het proces-verbaal is op p. 482 van deeldossier C een kaart opgenomen waarop is ingetekend onder andere de plaats delict en de plaats waarop verdachte en [slachtoffer] uit de taxi zijn gestapt. Op deze kaart is te zien dat de plaats delict zich bevindt op een plaats die kan worden aangestraald met een Cell id met de nummers […] , […] en […] .
Uit het bovenstaande komt naar voren dat binnen een tijdsbestek van één minuut (16.06/16.07) de telefoon van verdachte de mast […] heeft aangestraald en de mast met Cell id […] . Op de kaart is tevens te zien dat het gebied waarop de telefoon zowel de mast met Cell id […] en […] kan hebben aangestraald, maar een beperkt gebied is, waarbinnen de plaats delict valt. Gezien het tijdsbestek tussen beide telefonische contacten kan de verdachte zich in dat korte tijdsbestek en te voet niet over een groot gebied hebben verplaatst. Om 16.32 uur straalt de telefoon de mast met cell id […] aan en om 16.39 uur de mast met cell id […] . De plaats delict valt in het gebied dat door beide masten kan worden aangestraald. Duidelijk is dat de telefoon zich in ieder geval moet bevinden in het grensgebied dat door beide masten wordt bestreken.
De politie houdt de verdachte voor (p. 228 van deeldossier A):
'De plaats delict. Jij bent bekend met die plek. Jouw telefoon komt onder de mast van de plaats delict voor.'
Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat deze mededeling juist is. De deskundige merkt op dat de verdachte heeft verklaard dat hij op een andere plaats in Weert was (p. 82 van deeldossier A). Uitgaande van de telefoongegevens kan worden geconcludeerd dat hetgeen verdachte daar over verklaart, inderdaad niet te verenigen is met de mastgegevens zoals hierboven vermeld; in het bijzonder is het aanstralen van de mast met cell id […] dan niet begrijpelijk. Deze cell idd straalt in het bijzonder het buitengebied aan en voor wat betreft de gemeente Weert, slechts een klein gebied, waarin de plaats delict is gelegen, en niet de plekken waar verdachte op p. 82 zegt te zijn geweest.
Ook hier merkt het hof op dat het beoordelen van de bewijsmiddelen niet een taak is van de deskundige. Ook hier is het hof van oordeel dat het oordeel dat de deskundige hierover velt, niet juist is.
Met betrekking tot het bezigen tot het bewijs van de bekennende verklaringen van verdachte overweegt het hof voorts nog het volgende:
In 2013 heeft de verdachte ontkennende verklaringen afgelegd. Verdachte heeft op de 9de januari 2013 opgetrokken met [slachtoffer] , ze hebben elkaar gesproken, ze hebben met elkaar gereisd, ze hebben samen een taxi genomen.
Wanneer verdachte onschuldig zou zijn geweest, zou het naar het oordeel van het hof in de rede hebben gelegen dat verdachte naar de politie zou zijn gestapt en de politie zou hebben geïnformeerd over het verloop van de dag. Niets is minder waar. De verdachte wordt op 26 februari 2013 aangehouden. Voor die datum heeft hij niet het initiatief genomen om aan de politie mee te delen dat hij degene is geweest die met [slachtoffer] op de dag van zijn overlijden heeft opgetrokken en wanneer hij is aangehouden liegt hij in zijn eerste verklaringen op onderdelen aantoonbaar over de gang van zaken. De deskundige verwijt de politie dat de verdachte is meegedeeld dat hij in zijn verklaringen van 2013 op onderdelen liegt. Maar het is juist dat hij liegt. Wanneer verdachte zegt dat zij op het station in Weert uit elkaar zijn gegaan en achteraf blijkt dat er een gezamenlijke taxirit is geweest, dan is die eerdere verklaring inderdaad gelogen. De opstelling van de verdachte waarbij hij de politie tijdens de verhoren van 2013 herhaaldelijk op het verkeerde been heeft gezet, past niet in het scenario van een onschuldige verdachte. Een onschuldige verdachte zou de politie juist hebben geïnformeerd en hebben meegedeeld wanneer en waar hij het slachtoffer voor het laatst in levende lijve had gezien.
Dat het hof uitgaat van de bekennende verklaring van verdachte, hangt tenslotte in het bijzonder samen met het feit dat deze verklaring steun vindt in de hierboven gegeven bewijsmiddelen.
Ook hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de bekennende verklaringen van de verdachte vormt voor het hof geen reden om deze geheel terzijde te stellen. Het hof bezigt de verklaringen van de verdachte d.d. 1 en 4 februari 2014 voor het bewijs, op de wijze zoals hierboven bij het bewijs is weergegeven.
Het verweer wordt verworpen."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal.
Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU9130.)
2.4.
Het Hof heeft, in afwijking van hetgeen door de raadsman met een beroep op het deskundigenrapport van R. Horselenberg in hoger beroep is aangevoerd, de bekennende verklaringen van de verdachte betrouwbaar geacht. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat deze verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het Hof heeft ter motivering van die afwijking voorts onder meer overwogen dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een bekennende verklaring, door de politie uitgeoefende druk en gebruikte verhoortechnieken belangrijke oorzaken kunnen zijn voor de totstandkoming van valse bekentenissen, doch dat deze factoren in het geval van de verdachte geen rol kunnen hebben gespeeld nu hij zich spontaan tot de politie wendde, de bekennende verklaring duidelijk en ondubbelzinnig was en op meerdere dagen is herhaald, en de verdachte daaraan voorafgaand al ten overstaan van derden bekennend heeft verklaard. Het Hof heeft voorts, zoals hiervoor onder 2.2.5 is weergegeven, overwogen dat en waarom het, mede in het licht van de omstandigheid dat de deskundige in zijn rapportage buiten het terrein van zijn deskundigheid is getreden, geen waarde toekent aan het deskundigenoordeel van Horselenberg over de (on)betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen. Aldus heeft het Hof ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het Hof is aanvaard. Mede gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen behoefde het Hof niet nader in te gaan op hetgeen door de raadsman voor het overige en met betrekking tot het rapport van de deskundige is aangevoerd.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019.
Conclusie 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Doodslag bij jongerenontmoetingsplaats (Weert) in 2013. Conclusie AG over de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van de verdachte (die eerst had ontkend). De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/04607 Zitting: 12 maart 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 15 september 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof van één inbeslaggenomen voorwerp de onttrekking aan het verkeer bevolen en van vijftien inbeslaggenomen voorwerpen de teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer gelast. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.250,00 en aan de verdachte voor datzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze cassatieschriftuur heeft mr. Reisinger ter terechtzitting van de Hoge Raad op 22 januari 2019 mondeling toegelicht.
Het eerste middel
3. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de bekennende verklaringen van de verdachte vanwege hun onbetrouwbaarheid terzijde moeten worden gesteld.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 9 januari 2013 in de gemeente Weert opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen die [slachtoffer] een kogel door het hoofd geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal van een hoeveelheid geld, gepleegd op 9 januari 2013 in de gemeente Weert en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van in totaal 33 wettige bewijsmiddelen. Gezien de omvang daarvan volsta ik hier met een samenvatting van de inhoud.
(i) Op 10 januari 2013 wordt even na 10:00 uur in een overkapping bij de jongerenontmoetingsplaats op de Graswinkel te Weert een dode man in een plas bloed aangetroffen (b.m. 1). Het slachtoffer ligt op zijn rug achter één van de betonnen zitkolommen in de jongerenontmoetingsplaats. Er loopt een sleepspoor door een aan de rechterzijde van de jongerenontmoetingsplaats gesitueerde plas bloed (b.m. 12). De overledene blijkt te zijn [slachtoffer] (b.m. 2 en 3). Sectie van het lichaam wijst uit dat het slachtoffer is overleden aan een doorschotverwonding van (hoogstwaarschijnlijk) achter naar voren door het hoofd (b.m. 4).
(ii) Op 1 februari 2014 gaat de verdachte zelf naar de politie. Op diezelfde dag, en ook op de daaropvolgende dagen, legt hij een bekennende verklaring af. Onderdelen van deze verklaringen heeft het hof voor het bewijs gebruikt. Omdat het middel opkomt tegen het gebruik voor het bewijs van juist (onderdelen van) deze bekennende verklaringen van de verdachte, geef ik deze bewijsmiddelen (5 en 6) hier integraal weer:
5. 5. Het proces-verbaal verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 1 februari 2014,
dossierpagina’s 297-299 van deeldossier A, voor zover — zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte:
V: Hallo [verdachte] , je bent niet tot antwoorden verplicht en je wordt gehoord als verdachte. Je bent vrijwillig naar het politiebureau gekomen. Je hebt je gemeld omdat je iets wil vertellen over de moord in Weert. Wat wil je vertellen hierover?
A: Nou gewoon, dat ik ga zorgen dat die zaak opgelost gaat worden.
V: Over welke zaak spreek je dan?
A: De moord op [slachtoffer] .
V: Wat heb jij nu met de moord te maken?
A: Hij is door mij om het leven gekomen. Ik heb hem met een pistoolschot gedood. Dat schot is van mij afkomstig. Ik heb dat niet eerder verteld in verband met mijn moeder.
V: Wat kun je nog vertellen?
A: Na de moord heb ik het pistool weg gegooid.
A: [verdachte] , we stoppen nu met het verhoor. Je wordt nu, 23.57 uur, aangehouden. Wij gaan voor jou een advocaat waarschuwen.
6. Het proces-verbaal verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 4 februari 2014,
dossierpagina’s 318-327 van deeldossiers A, met bijlagen, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende als verklaring van verdachte:
V: = Vraag of opmerking verbalisanten.
A: = Antwoord of opmerking verbalisanten [Bedoeld zal zijn: verdachte, EH].
V: [verdachte] vertel eens?
A: Volgens mij is het woensdag geweest, de 9e januari 2013. Ik ben toen naar Venlo vertrokken, alleen. Het wapen had ik al bij mij. Ik ben eerst naar Tegelen gegaan. Ik ben toen terug gereisd van Tegelen naar Roermond. Toen dacht ik weer, ik doe het gewoon. Ik kijk wat op mijn pad komt. Ik kwam toen weer in Venlo aan. Ik liep van het station richting OAC of hoe heet dat, waar die jongens gebruiken. Ik heb een bolletje gerookt. Toen kwam [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) naar buiten en hij vroeg of ik aan een wapen kon komen. Ik zei, dat lukt mij wel. Wij liepen toen richting de Kaldenkerkenweg . Wij kwamen aan in zijn woning en er waren twee jongens. Die gaf ik een hand. [slachtoffer] had spullen gekocht. Sokken, schoenen en een broek enzo. [slachtoffer] ging zich omkleden en wij rookten nog een pijpje. [slachtoffer] bleef lang bezig in de badkamer. [slachtoffer] was nog wat aan het vertellen over het PGB en zo. Wij liepen toen van zijn woning naar het station en wij liepen het station binnen. [slachtoffer] kocht een kaartje.
Ik belde de taxichauffeur. Dat was [betrokkene 1] . Ik heb hem gevraagd om ons bij de Graswinkel te Weert af te zetten. Wij stopten bij de brievenbus. Vanaf de brievenbus zijn [slachtoffer] en ik rechtdoor gelopen naar het JOP (het hof begrijpt: jongeren ontmoetingsplaats). [slachtoffer] had mij eerder in Venlo al iets verteld over een PGB of zo iets. Hij had iets geregeld en andere mensen hadden geld afgehaald of zoiets.
Hoe dan ook, [slachtoffer] stond buiten het JOP. Het ging zo snel. Ik raakte hem van achteren. [slachtoffer] viel achterover, het ging zo snel. Hij viel eigenlijk buiten het JOP. Ik trok hem iets naar binnen. Ik trok hem naar achteren, hier ongeveer (verdachte gaf aan bij de schouders). Ik heb toen zijn beurs gepakt en pakte zijn tas. Ik heb het wapen weggegooid. Ik keek in de tas maar er zat allemaal rotzooi in. Ik gooide de tas ergens in een water. Ik liep langs het spoor. Je komt dan uit bij de tunnel of zo. Ik ben toen naar [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1]) gelopen.
Er zat 1600 a 1700 euro in die beurs. Die beurs heb ik ergens links in het water gegooid. Toen [slachtoffer] viel lag hij buiten het JOP. Ik pakte hem bij de schouders en trok hem naar achteren.
V: Toen jij [slachtoffer] het JOP in sleepte, hoe lag hij toen?
A: Op zijn rug.
V : Wij gaan even naar het wapen. Wat kan jij daar meer over vertellen?
A: Ik wist dat het een 9 mm was. Volgens mij hebben ze het serie nummer eruit geveild.
V: Waar heb jij de tas weggegooid?
A: Ook aan de linkerkant van mij uit gezien.
V: Waarom had jij dat vuurwapen bij je?
A: Ik had geld nodig. Ik wilde in eerste instantie iemand anders pakken. Ik bid voor [slachtoffer] . Hij wist van niets. Hij is door mij om het leven gebracht.
V: Hoe kwam jij aan dat wapen?
A: Dat had ik al lang.
V: [verdachte] vertel eens. Jij stond met [slachtoffer] bij het JOP, wat gebeurde er toen?
A: Ik stond bij een zitting. Ik stond hier ongeveer een stukje van de muur af. Ik pakte dat ding eruit en deed de flap van de tas omhoog. Ik tilde mijn arm op en toen "beng". Ik raakte hem en [slachtoffer] viel buiten om. [slachtoffer] viel om en er was niet veel bloed. Ik trok [slachtoffer] toen achteruit, ik vond het raar dat [slachtoffer] achterover viel.
V: Waarom deed jij dat?
A: Ik had geld nodig. Ik wilde geld hebben. Ik wist dat hij geld bij zich moest hebben want hij wilde een wapen kopen. [slachtoffer] zou minstens 1300 euro bij zich moeten hebben, maar in zijn beurs zat 1600 à 1700 euro. Ik heb die tas gepakt en daar zaten papieren in of zo. Ik ben alleen in zijn jaszakken geweest. Ik heb in de binnenzakken van zijn jas gevoeld.
We hebben eerst een pijpje gerookt. Dat heeft 15 minuten geduurd. Het begon te schemeren. Daarna heb ik hem om het leven gebracht.
V: [verdachte] , als wij het wapen aantreffen. Hoeveel patronen zitten er dan nog in?
A: Dat weet ik niet. Ik weet niet of de houder helemaal vol zat. Er zaten er in elk geval een aantal in. Ik heb maar 1 keer geschoten.
(iii) Voor het bewijs is mede gebruik gemaakt van de locatie- en verkeersgegevens van de mobiele telefoons van de verdachte en het slachtoffer (b.m. 7 en 8). Aangenomen dat de telefoons op 9 januari 2013 steeds bij henzelf in gebruik waren, kan daaruit over hun locaties het volgende worden afgeleid. De verdachte is in de ochtend van de bewuste dag eerst in Weert, daarna van 10:59 uur tot 11:52 uur in Tegelen, omstreeks 12:30 uur in Roermond, om 14:05 uur weer in Tegelen en om 14:06 uur in Venlo. Van 14:06 uur tot 14:36 uur verblijft de mobiele telefoon van de verdachte in het door de zendmast bestreken geografisch gebied, waarin het slachtoffer woonachtig is. Als om 14:36 uur een telefonisch contact plaatsvindt met een telefoonnummer op naam van de zus van de verdachte, bevindt de telefoon van de verdachte zich in de omgeving van het NS station te Venlo. Om 15:14 uur belt hij uit, terwijl hij zich te Reuver bevindt in het gebied waarin de spoorlijn Venlo-Roermond is gelegen. Om 15:30 uur belt de verdachte naar een telefoonnummer in gebruik bij taxichauffeur [betrokkene 1] en voert hij een telefoongesprek van 52 seconden, terwijl de verdachte zich in Roermond bevindt. Tussen 16:06 uur en 16:39 uur straalt de telefoon van de verdachte verschillende cell id’s aan, welke gezamenlijk maar een beperkt gebied bestrijken waarin de jongerenontmoetingsplaats te Weert is gelegen.1.Op het moment dat de verdachte om 18:45 uur wordt gebeld door een telefoonnummer dat in gebruik is bij zijn zus, bevindt zijn telefoon zich binnen het bereik van het cell id dat het sterkst is in de nabijheid van [b-straat 1] , waar getuige [getuige 1] woonachtig is. De rest van de avond is de telefoon hoofdzakelijk onder het bereik van dit cell id gebleven (b.m. 7). De tot het bewijs gebezigde locatie- en verkeersgegevens van de mobiele telefoon van het slachtoffer (b.m. 8) houden in dat hij zich op 9 januari 2013 in de ochtend in Venlo bevindt en zich tussen 09:44 uur en 15:00 heeft verplaatst vanuit het gebied waar hij woonachtig is naar het nabijgelegen centrum van Venlo. Het laatst bekende contact van [slachtoffer] is om 15:00 uur, als hij wordt gebeld terwijl hij zich onder het bereik van een cell id bevindt in welk gebied onder andere het NS station van Venlo is gelegen. Om 17:04 uur is het toestel van [slachtoffer] in Weert onder het bereik van één van de twee cell id’s die op de plaats delict volgens een netwerkmeting het sterkst zijn. Tussen 17:02 en 17:08 uur2.is zes keer ingebeld op de telefoon van [slachtoffer] , maar er vindt doorschakeling naar de voicemail van [slachtoffer] plaats. Ook bij de laatste ontvangst van een sms-bericht op 10 januari 2013 om 00:31 uur bevindt het toestel van [slachtoffer] zich onder het bereik van één van de twee cell id’s die op de plaats delict volgens een netwerkmeting het sterkst zijn.
(iv) Op camerabeelden die zijn gemaakt op het NS station te Venlo op 9 januari 2013 zijn de verdachte en het slachtoffer herkend (b.m. 9 tot en met 11). De tot het bewijs gebezigde observaties van die camerabeelden houden in dat de verdachte op 9 januari 2013 om 13:00 uur met de stoptrein vanuit Roermond arriveert op station Venlo. Na enige tijd bij de toegangsdeur van het station te hebben gestaan, loopt de verdachte om 13:11 uur richting het centrum van Venlo. Om 14:46 uur lopen de verdachte en het slachtoffer vanuit de richting Kaldenkerkerweg voor het station langs in de richting van het centrum. Omstreeks 14:55 uur lopen zij vanuit het centrum richting de stationshal van het NS station Venlo. Zij stappen beiden in de stoptrein richting Roermond van 15:04 uur. Op de beelden is te zien dat het slachtoffer een rugzak op zijn rug draagt. De verdachte draagt een zwarte schoudertas met een bruine schouderband en hij draagt zwarte schoenen. Aan de voorzijde van de schoenen is een witte rand zichtbaar (b.m. 11).
(v) De getuigen [getuige 2] en [getuige 3] , twee huisgenoten van het slachtoffer ten tijde van het delict, verklaren beiden thuis te zijn geweest toen het slachtoffer op 9 januari 2013 omstreeks 13:30 uur binnenkwam met een andere, hen onbekende, man. De verdachte voldoet aan het gegeven signalement van deze andere man (b.m. 22 en 23).
(vi) Op 10 januari 2013 omstreeks 12:00 uur is in de nabijheid van de plaats delict, in het water gelegen rechts naast het wandel/fietspad in de richting van de tennisbanen, een donkerkleurige rugzak aangetroffen. In de rugzak bevindt zich onder meer een identiteitskaart met daarop een foto van een persoon, die enige gelijkenis vertoont met het slachtoffer (b.m. 13). Bij vervolgonderzoek is in het water tevens een portemonnee met daarin 20 cent en twee bonnetjes gevonden (b.m. 14).
(vii) Aan de linkerzijde van de jongerenontmoetingsplaats is tevens een kogelhuls aangetroffen. Deze huls blijkt later vermoedelijk te zijn verschoten met een semi-automatisch werkend pistool van het kaliber 9 mm Parabellum (b.m. 20).
(viii) Voorts zijn op en rond de plaats delict sporen aangetroffen en veiliggesteld. Dit zijn onder meer zeven fragmenten van schoensporen (b.m. 1 en 12). Bij de (eerste) aanhouding van de verdachte op 26 februari 2013 is een paar schoenen van het merk Converse All stars met een witte rand aan de zool in beslag genomen (b.m. 17). Deze schoenen zijn vergeleken met de op de plaats delict aangetroffen schoenafdruksporen. De conclusies van dit vergelijkend sporenonderzoek behelzen dat vier sporen zijn veroorzaakt met een schoen, soortgelijk aan de schoenen van de verdachte. Door het ontbreken van karakteristieke overeenkomsten, kan niet worden vastgesteld dat deze vier sporen daadwerkelijk zijn veroorzaakt met één van beide schoenen. Ten aanzien van drie sporen wordt geconcludeerd dat deze mogelijk zijn veroorzaakt door één van de inbeslaggenomen schoenen (b.m. 18).
(ix) Bij huiszoeking in de woning van getuige [getuige 1] met adres [b-straat 1] te Weert is op 26 februari 2013 een bruine heuptas van het merk G-star inbeslaggenomen (b.m. 15 en 25). Deze was gescheurd aan de bovenzijde (b.m. 16). Een naar aanleiding van onderzoek aan deze tas opgemaakt NFI-rapport schotrestenonderzoek houdt de conclusie in dat het onderzoek een vrijwel zekere relatie heeft aangetoond tussen de bemonsterde delen van de tas en een schietproces (b.m. 21).
(x) De getuige [getuige 1] verklaart in zijn verhoor van 27 februari 2013 dat de in zijn woning aangetroffen tas toebehoort aan de verdachte. Deze tas heeft de verdachte in de woning van de getuige laten staan. De tas lag in de woning sinds januari 2013. In zijn flat heeft de getuige bij de verdachte een vuurwapen gezien. Dat heeft de getuige [getuige 4] toen ook gezien. Het wapen zat in de genoemde tas. De verdachte droeg die tas altijd bij zich, doorgaans over zijn schouder. Hij had het vuurwapen al voordat [slachtoffer] overleed. Het wapen was zwart/antraciet. De bijbehorende munitie was goudkleurig, aldus [getuige 1] (b.m. 25).
(xi) Bij een eerder verhoor op 21 januari 2013 heeft [getuige 1] verklaard dat het slachtoffer [slachtoffer] op de avond van dinsdag 8 januari 2013 rond 23:00 uur bij hem in zijn woning aan [b-straat 1] te Weert was. De reden hiervoor was dat [slachtoffer] een vuurwapen wilde kopen. Hij had daartoe 1500 euro bij zich. [getuige 1] verklaart dat geld toen te hebben gezien. [slachtoffer] zou de dag erna – dus op 9 januari 2013 – terugkomen. [getuige 1] heeft [slachtoffer] op die dag om 15:00 uur gebeld omdat hij niet was gekomen. [slachtoffer] heeft in dat telefoongesprek gezegd dat hij terug zou bellen (b.m. 24).
(xii) Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] d.d. 21 maart 2013 houdt onder meer in dat hem wordt verteld dat op 8 januari 2013 in het dorpje Enter in Gelderland een door [getuige 1] gehuurde auto is aangetroffen. [getuige 1] verklaart woensdagavond 9 januari 2013 de auto te zijn gaan ophalen en daartoe rond 16:00 uur op de trein te zijn gestapt. Op dit moment in het verhoor valt hem in dat hij deze auto aan de verdachte heeft uitgeleend op de dag dat hij, [getuige 1] , deze diende in te leveren. Hij moest de auto om 14:00 uur inleveren en moest daartoe wachten op de verdachte. Deze was de nacht ervoor bij de getuige blijven slapen en moest naar eigen zeggen die ochtend [ik begrijp: 10 januari 2013, EH] naar zijn moeder. Toen [getuige 1] de avond van 9 januari 2013 rond 23:00 uur thuiskwam, zat de verdachte al binnen, samen met de getuige [getuige 4] . [getuige 1] is meteen gaan slapen. Even nadat [getuige 1] rond 08:00 uur à 08:30 uur opstond, is de verdachte met de auto vertrokken. Die ochtend droeg de verdachte zwarte, hoge schoenen van het merk Converse All Star met een witte neus (b.m. 26).
(xiii) De verklaring van de getuige [getuige 4] van 21 februari 2013 houdt, voor zover tot het bewijs gebezigd, onder meer in dat de verdachte meestal een bruine draagtas met schouderriem draagt die is voorzien van een klep en mogelijk nog in de woning van [getuige 1] ligt. Er zit een snee in de tas. De getuige verklaart te hebben gezien dat de verdachte een pistool bij zich had en dat de getuige [getuige 1] dat ook heeft gezien. Het was een zwart ding waar je het magazijn uithaalt. [getuige 4] hoorde de verdachte zeggen dat het een 9 mm was. Het pistool droeg hij in zijn tas. Dit is vóór 8 januari geweest. Een kogel die de verdachte liet zien, was goudkleurig/koperkleurig (b.m. 27).
(xiv) De verklaring van de getuige [getuige 4] , afgelegd in zijn verhoor van 4 april 2013, houdt onder meer in dat [getuige 1] op de dag dat hij zijn huurauto ging ophalen, 9 januari 2013, rond half 5 à kwart voor 5 vertrok. Ongeveer driekwartier tot een uur na diens vertrek kwam de verdachte rond 18:00 uur aan de deur. De verdachte had vuile laarzen aan, waaraan modder en gras zaten. De laarzen, die ongeveer 25 centimeter hoog waren en aan de bovenkant van zwarte stof, heeft de getuige schoongemaakt. De verdachte is in de woning blijven slapen (b.m. 28).
(xv) De getuige taxichauffeur [betrokkene 1] heeft verklaard de verdachte wel eens te rijden. Dit bleef altijd beperkt tot Weert. Uit de kalender waarop de getuige zijn taxiritten noteert, blijkt dat de verdachte op 9 januari 2013 om 09:45 uur en om 15:50 uur van de taxi gebruik heeft gemaakt. De verdachte belde wel eens als hij in de trein zat met de vraag of de getuige hem wilde ophalen van het station. De getuige [betrokkene 1] kan zich herinneren dat hij de verdachte ooit in de omgeving van de Graswinkellaan heeft afgezet. De verdachte was toen met een andere jongen, die groter was dan hij (b.m. 29 en 30).
(xvi) Ten slotte zijn verklaringen van de getuigen [getuige 5] (b.m. 31), [getuige 6] (b.m. 32) en [getuige 7] (b.m. 33) tot het het bewijs gebezigd. Deze getuigen verrichten werkzaamheden voor afkickkliniek [B] , waar de verdachte zich op 25 januari 2013 heeft aangemeld. Getuige [getuige 5] verklaart op 1 maart 2013 een sms-bericht aan een verbalisant te hebben verstuurd, met als inhoud dat de verdachte de moord aan een anonieme vrijwilliger heeft bekend. [getuige 5] verklaart dit te hebben vernomen van getuigen [getuige 6] en [getuige 7] , vóórdat de verdachte op 26 februari 2013 voor het eerst werd aangehouden. [getuige 6] en [getuige 7] bevestigen beiden van de verdachte te hebben vernomen dat hij iemand heeft gedood en dit te hebben gemeld aan hun meerdere [getuige 5] . [getuige 7] verklaart verder nog dat hij nooit eerder iemand heeft meegemaakt die zoveel berouw had, en dat hij drie keer (tweemaal in een kapel en eenmaal in het bos) voor de verdachte heeft gebeden in aanwezigheid van de verdachte, waarbij de verdachte ook een keer heeft meegebeden (in het bos).
6. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aanhoudend het standpunt ingenomen dat de bekennende verklaringen van de verdachte vals zijn en daarom niet voor het bewijs moeten worden gebruikt. Op de terechtzitting van het hof van 15 december 2015 heeft de raadsvrouw van de verdachte een toelichting gegeven op een brief van 25 november 2015 waarin zij aanvullende onderzoekswensen heeft geformuleerd:
“Ter onderbouwing van het verzoek om het benoemen van een deskundige ter beoordeling van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de bekennende verklaring van cliënt wil ik het volgende aanvoeren. Cliënt heeft verklaard dat de inhoud van zijn bekennende verklaringen niet waarheidsgetrouw is. Ze zijn afgestemd op de inhoud van het procesdossier waar cliënt op dat moment over beschikte, aldus cliënt. Deze verklaringen zijn door de rechtbank tot het bewijs gebezigd. Ik acht het van belang dat een gespecialiseerde deskundige onderzoekt c.q. vaststelt in hoeverre de bekentenissen van cliënt geloofwaardig c.q. betrouwbaar zijn.”
7. Het hof heeft dit verzoek van de verdediging tot benoeming van een deskundige op de terechtzitting van 15 december 2015 toegewezen en de raadsheer-commissaris bevolen een deskundige te benoemen ten einde te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende. De door de raadsheer-commissaris benoemde deskundige, rechtspsycholoog Horselenberg, heeft een rapport opgemaakt. De inhoud van dit rapport is door de advocaat-generaal bij requisitoir zeer kritisch besproken.3.Het hof volgt deze kritische beschouwingen, hetgeen hieronder in randnummer 9 zal blijken. Bij pleidooi is vrijspraak bepleit. De meeste aandacht in dat pleidooi gaat uit naar de vraag of voldoende ander bewijs voorhanden is naast de gestelde onbetrouwbare bekennende verklaringen van de verdachte. Met verwijzing naar het deskundigenrapport wordt betoogd dat de bekennende verklaringen van de verdachte onvoldoende betrouwbaar zijn.4.Daarover hierna meer in de randnummers 8 en 9, waarin ’s hofs samenvatting en verwerping van het vrijspraakverweer wordt weergegeven.
8. Het hof heeft in het bestreden arrest uitvoerige nadere overwegingen aan het bewijs van het tenlastegelegde gewijd. Allereerst heeft het hof daarin het verdedigingsstandpunt als volgt samengevat:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijsNamens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij zal worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging, bij gebrek aan voldoende bewijs. Daartoe is het volgende aangevoerd. De verdachte stelt onschuldig te zijn. De rechtbank heeft zijn bekentenis, die vals is, ten onrechte als waarachtig en geloofwaardig aangemerkt. Mede gelet op de inhoud van het rapport van rechtspsycholoog R. Horselenberg zijn de bekennende verklaringen van de verdachte niet bruikbaar voor het bewijs. Er zijn teveel dingen die niet kloppen.
De overige onderzoeksresultaten, op zichzelf bezien, zijn onvoldoende voor een veroordeling, aldus de raadsman.De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het slachtoffer [slachtoffer] op 9 januari 2013 op een tijdstip vóór 17.02.07 uur is doodgeschoten. Het tijdstip van overlijden kan niet, dan wel met volstrekt onvoldoende mate van precisie worden vastgesteld. Daardoor hebben de andere onderzoeksbevindingen geen redengevende betekenis, zo stelt de raadsman.Het gegeven dat uit het politieonderzoek blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] tussen 17.02 uur en 17.08 uur zes gemiste oproepen heeft, bewijst niet dat hij op dat moment al dood was. De omstandigheid dat de getuige [getuige 8] heeft verklaard dat hij op 9 januari 2013 omstreeks 18.30 uur bij de JOP was en het slachtoffer toen niet heeft zien liggen, duidt erop dat daar op dat moment nog geen stoffelijk overschot aanwezig was. Voor zover het hof bij zijn beraadslagingen onverhoopt tot het oordeel zou komen dat het lichaam van het slachtoffer in de JOP aanwezig was terwijl de getuige [getuige 8] daar ook was, heeft de verdediging bij pleidooi (voorwaardelijk) verzocht om een reconstructie in de JOP met de getuige [getuige 8] , om vast te stellen of hij het lichaam destijds had kunnen en/of moeten zien.De verdachte ontkent op 9 januari 2013 op de plaats delict te zijn geweest. Het tegendeel wordt niet bewezen door de bewijsmiddelen die de rechtbank daartoe heeft gebruikt, te weten een schoenspoor, een dopje van een parfumfles en de resultaten van het onderzoek telecommunicatie. Wat betreft de schoensporen stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet vaststaat dat de schoensporen op de plaats delict zijn veroorzaakt door schoenen van het merk Converse, dat deze zijn veroorzaakt door de Converse schoenen van de verdachte, laat staan dat deze sporen zijn ontstaan op de pleegdatum. De verklaringen die de getuige c.q. medeverdachte [getuige 8] over de schoenen en het schoonmaken daarvan heeft afgelegd zijn niet geloofwaardig, aangezien hij daarover nogal wisselend heeft verklaard.De verdachte ontkent dat hij voorafgaand aan het delict heeft beschikt over een vuurwapen. Ten aanzien van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 8] , die daarover hebben verklaard, is behoedzaamheid geboden. Deze getuigen waren destijds verslaafd aan harddrugs, kennen elkaar goed en kunnen hun verklaren op elkaar hebben afgestemd. Bovendien bevatten de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 4] tegenstrijdigheden op cruciale onderdelen; zij spreken zowel zichzelf als elkaar tegen in de diverse verklaringen die zij hebben afgelegd. Zo verklaart [getuige 1] eerst dat verdachte het pistool opborg in een leren bruine tas en vervolgens dat hij dat deed in een plastic Albert Heijn tas. [getuige 4] heeft het in dit verband over een tas die verdachte altijd bij zich droeg; pas tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris spreekt hij over een plastic tas. Wat betreft de schietsporen in de tas van verdachte is er volgens de raadsman geen bewijs dat die sporen in relatie staan tot het onderhavige delict.Ook met de verklaringen van de getuigen [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] moet behoedzaam worden omgegaan, nu het om verslaafde mannen gaat. Zij hebben verklaard dat verdachte tijdens zijn verblijf in [B] in 2013 zou hebben gezegd dat hij iemand heeft vermoord. De verdachte betwist evenwel dat hij tegenover hen een dergelijke uitlating zou hebben gedaan. De verklaringen van genoemde getuigen zijn onvoldoende specifiek en ook daarom niet bruikbaar voor het bewijs, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.”
9. Het vrijspraakverweer, waarvan onderdeel vormt het in het middel bedoelde betoog dat de bekennende verklaringen van de verdachte onvoldoende betrouwbaar zijn, is door het hof verworpen. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van de verdachte heeft het daartoe het volgende overwogen:
“Betrouwbaarheid verklaringen verdachte
Het hof heeft kennis genomen van het rapport van prof. dr. R. Horselenberg, rechtspsycholoog, d.d. 27 maart 2017 verbonden aan The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI). De uiteindelijke conclusie is:
‘De omstandigheden tijdens de verhoren in 2014 geven meer aanleiding wijzen meer op een gebrek aan validiteit van de bekennende verklaringen van [verdachte] dan de ook al niet zo gunstige omstandigheden in 2013. Het gehele proces in aanloop tot zijn verklaringen zijn dusdanig ongunstig dat dat leidt tot meer steun aan het scenario dat de bekentenissen van [verdachte] onjuist zijn dan aan het scenario dat ze juist zijn.’
Zoals uit de bovenstaande weergave van de bewijsmiddelen blijkt, zijn door het hof wel de bekennende verklaringen van [verdachte] tot het bewijs gebezigd. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van valse bekentenissen. Daarbij spelen de volgende overwegingen een rol.In 2013 is [verdachte] zestien keer verhoord en heeft hij enkele maanden in voorlopige hechtenis verbleven. In deze verklaringen heeft [verdachte] ontkend [slachtoffer] om het leven te hebben gebracht. Op 1 februari 2014 meldde [verdachte] zich bij de politie. Hij is toen direct op 1 februari kort gehoord en daarna nog driemaal verhoord in een bestek van enkele dagen. In drie van deze verhoren heeft hij een bekennende verklaring afgelegd. Op 31 maart 2014 ontkent hij wederom de moord gepleegd te hebben.Op 1 februari 2014 meldt de verdachte zich bij de politie en legt onmiddellijk een verklaring af, onder andere inhoudend:
‘Hij is door mij om het leven gekomen. Ik heb hem met een pistoolschot gedood. Dat schot is van mij afkomstig. (...) Na de moord heb ik het pistool weg gegooid, volgens mij kwam het aan de overkant van de vijver terecht.’
In de literatuur omtrent valse bekentenissen wordt bij de totstandkoming van valse verklaringen een belangrijke betekenis toegekend aan druk die uitgaat van de verhoorsituatie. Zo betoogt prof. mr. E. Rassin in Trema in een artikel waarin een overzicht wordt gegeven van het wetenschappelijk onderzoek naar valse bekentenissen dat (sociale) druk die wordt uitgeoefend tijdens het politieverhoor een rol speelt bij het ontstaan van valse bekentenissen (Trema, juni 2013, p. 203). Uit dit artikel komt naar voren dat verhoortechnieken, zoals het doen van beloftes of het minimaliseren van de feiten, tot gevolg heeft dat het aantal valse bekentenissen stijgt (Trema, juni 2013, p. 205).In 2013 is er sprake geweest van het veelvuldig verhoren over een langere periode. Het kan niet anders zijn dan dat er alleen al door het aantal verhoren door de verdachte daarbij een druk is ervaren. Dit heeft er echter niet toe geleid dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de dood van [slachtoffer] . De verdachte werd op 3 juni 2013 in vrijheid gesteld.Op 1 februari 2014 wendt de verdachte zich tot de politie en legt onmiddellijk een bekentenis af. Druk van de zijde van de verhoorders kan daarbij volgens het hof dus geen rol hebben gespeeld. Ook kan daarbij geen rol hebben gespeeld het al dan niet voorhouden van aanwezig bewijsmateriaal, of de wijze van vraagstelling, dan wel andere verhoortechnieken. Wat niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg wordt meegenomen maar wat zich wel kan voordoen, is het feit dat een persoon niet kan leven met hetgeen er is voorgevallen en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken.
Het zich tot de politie wenden om een verklaring af te leggen omdat de betrokkene niet meer kan leven de dood van een ander op zijn geweten, is niet uniek en komt vaker voor in zeer ernstige strafzaken. Het hof heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring die de verdachte ‘spontaan’ en duidelijk en ondubbelzinnig tegenover de politie aflegt, nu dit optreden daar het gevolg van kan zijn geweest, te meer nu verdachte in de daarop volgende dagen de bekentenis heeft herhaald.
Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. In 2013 was de verdachte opgenomen in [B] . [B] is een laagdrempelige en christelijke woon- en leefgemeenschap in Beekbergen en is een locatie van ggz-instelling [C] . De verdachte is eind januari 2013 bij [B] gekomen. Vanuit deze leefgemeenschap heeft een tweetal personen onafhankelijk van elkaar contact opgenomen met de leiding van de leefgemeenschap in verband met uitlatingen die door de verdachte zijn gedaan. De eerste persoon die hierover heeft verklaard is [getuige 6] . Hij is een gepensioneerd ondernemer die als vrijwilliger naar [B] gaat om contact te leggen met de bewoners. [getuige 6] is onder ede door de raadsheer-commissaris gehoord, waarbij hij zijn eerdere verklaring bij de politie bevestigde, zijnde dat hij van [verdachte] had gehoord dat hij een groot probleem had, dat hij iemand had vermoord en hij die persoon had achtergelaten. De getuige [getuige 6] bracht naar voren dat hij normaal de vertrouwelijkheid van de bewoners niet wilde schenden, maar dat hij dit zodanig ernstig vond dat hij dit gemeld had aan de heer [getuige 5] . De tweede getuige die hierover bij de politie heeft verklaard is [getuige 7] . Onder ede is deze verklaring bij de raadsheer- commissaris bevestigd en heeft hij verklaard dat [verdachte] vertelde dat hij iemand had vermoord en daarbij reuze aan het huilen of aan het snotteren was.
Naar het oordeel van het hof zijn deze twee verklaringen om tweeërlei redenen van belang. Uit deze verklaringen komt naar voren dat de verdachte worstelde met het feit dat hij een moord had gepleegd. Het zich een jaar later tot de politie wenden om van deze last bevrijd te zijn, past binnen deze gewetensnood. Ten tweede zijn deze verklaringen van belang omdat hieruit naar voren komt dat verdachte niet alleen jegens de politie, maar ook jegens anderen een levensdelict heeft erkend.
Dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, is ook geen onbekend gegeven. Een ander aspect waarom het hof geen acht slaat op de ontkennende verklaringen van verdachte is het feit dat hij stelt in de namiddag van de dag waarop [slachtoffer] is overleden een persoon te hebben ontmoet, dan wel met een of meer personen een afspraak te hebben gehad, maar vervolgens de naam of namen van die persoon of personen niet wil noemen. Het gaat daarbij om de cruciale tijd waarin het slachtoffer om het leven is gekomen en om de cruciale vraag of de wegen van de verdachte en [slachtoffer] zich hebben gescheiden voor het overlijden van [slachtoffer] . Het hof gaat ervan uit dat wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn hij deze gegevens – die hem immers een alibi zouden kunnen verschaffen — aan het hof zou meedelen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de betrokkene er niets mee te maken heeft dan wel dat hij die persoon of personen niet in moeilijkheden wil brengen. Dit antwoord overtuigt het hof niet. Het hof ziet niet in hoe de enkele vraag aan de betrokkene(n) of zij de verdachte die middag hebben getroffen, deze persoon of personen in moeilijkheden zouden kunnen brengen. Ook het feit dat de betrokkene(n) niets met deze zaak te maken hebben overtuigt niet als verklaring van het niet willen noemen van de namen, maar zou eerder een reden zijn om dat juist wel te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat de persoon of personen die verdachte getroffen zou hebben, dan wel waarmee hij een afspraak had, niet bestaan. Er ligt een aanklacht van een levensdelict jegens verdachte, het hof gaat ervan uit dat onder die omstandigheden, wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij op dit punt openheid van zaken zou geven. Het deskundigenrapport betrekt dit punt naar het oordeel van het hof ten onrechte niet in de beoordeling.
In de algehele conclusie van de deskundige is het volgende opgenomen:
‘In zijn bekennende verklaringen ging [verdachte] steeds dichter naar het verhaal van de politie. De verhoorders moedigen hem daar ook toe aan door hem veelvuldig feedback te geven op de inhoud van zijn verklaringen. Hetgeen hij uiteindelijk inhoudelijk verklaarde, is waarschijnlijk tot stand gekomen op basis van die feedback, in combinatie met informatie uit het dossier, dat [verdachte] zowel in 2013 als in 2014 tot zijn beschikking had. Alle informatie die [verdachte] in zijn bekennende verklaringen gaf, kan op andere plaatsen – het dossier of de verhoren – worden teruggevonden. ’
Het hof deelt deze conclusie met betrekking tot de bekennende verklaringen niet en wijst daarbij bijvoorbeeld op het volgende onderdeel.
In de bekennende verklaringen van verdachte wordt gesproken over het weggooien van een tas en van een wapen, hetgeen een aantal malen terugkomt; het ene zou links, het ander rechts zijn weggegooid en allebei in het water.
Op p. 330 van deeldossier A staat hierover:
‘Aan [verdachte] wordt een foto van een luchtopname getoond met daarop de diverse vijvers gelegen langs het looppad waarover [verdachte] zou zijn weggelopen.
[verdachte] tekent vervolgens in dat hij in het water aan de rechterzijde van het pad het wapen heeft weggegooid. [verdachte] zegt verder: Hier ligt ook water (...), maar als je dan verder loopt heb je aan de linkerkant ook water meen ik. Dat weet ik zeker. Aan de linkerkant moet ook water zijn. En daar heb ik die tas gegooid. (...)
En hier zo vooraan vrij vooraan heb ik het wapen gegooid. Ik wilde het in de plomp gooien maar het kwam op de kant. Ik wilde teruglopen maar was bang dat iemand het zag, dus ik dacht, nee, loop maar door. Ik had die tas ook nog in mijn hand en daar zat allemaal rotzooi in. Ik heb ook nog handschoenen weggegooid. Die zaten in de tas. Die heb ik ook weg gegooid. (...)
En toen had ik die tas van [slachtoffer] en die heb ik daar weggegooid aan de linkse kant in het water.
V: In welke volgorde heb je de spullen weggegooid. Weet je dat nog?
A: Ja, eerst het wapen en toen de handschoenen. Die heb ik in elk geval aan de rechter kant weggegooid. Die zaten in de tas. Die heb ik ook weggegooid.
En toen had ik die tas van [slachtoffer] en die heb ik daar weggegooid aan de linkse kant van het water.
V: In welke volgorde heb je de spullen weggegooid. Weet je dat nog?
A: Ja eerst het wapen en toen de handschoenen. Die heb ik in elk geval aan de rechterkant weggegooid. Eén is volgens mij in het water terecht gekomen. Ik weet het niet meer. Die heb ik dezelfde kant uitgegooid als het wapen maar dan misschien ietsjes verder op. Daarna heb ik de tas weggegooid in elk geval aan de linkerkant. Daar moet ook ergens een vijvertje zijn of een water. Daar heb ik die tas zo in geflikkerd.
V: Daar waar ik de tas weg heb gegooid was aan twee kanten water. Zeg ik dat zo goed?
A: Dat weet ik niet meer zeker maar links was in elk geval water en daar heb ik die tas gegooid. Dat weet ik zeker. Aan de linkse kant. Niet aan de rechterkant waar ik dat wapen en die handschoenen heb gegooid.
V: Ik heb hier nog een klein stukje uitvergroot voor me liggen, maar dan van een andere hoek uit.
Opmerking verbalisant: [verdachte] kijkt mee op de luchtopname en zegt: Aan de linkse kant moet ook water zijn. Als je hier loopt moet er aan de linkerkant ook water zijn. Dat weet ik zeker. Vooraan heb ik dat wapen gegooid maar verderop aan de linker ook zo'n slootje of zo waar water was. Of ben ik nu gek aan het worden. Nee dat weet ik zeker. Aan de linkerkant moet je ook water hebben. ’
Het verhoor gaat verder over andere kwesties maar komt later terug op het weggooien van de goederen, op p. 334 van deeldossier A:
‘V: Ik heb nog een luchtfoto. We zijn aan het kijken of we de plek kunnen zien waar aan twee kanten water is. Maar dat kunnen we op deze foto niet zien.
(Opmerking verbalisant: [verdachte] kijkt mee op de foto.)
A: Ik ben echt in de veronderstelling [verbalisant 1] , dat ik aan de linkse kant die tas heb gegooid en aan de rechterkant het wapen.
Het kan niet zijn, dat ik zeg maar zo of is hier nog een pad tussen het waar daar en? Als ik van het Job af kom ligt aan de rechtse kant water waar ik het wapen heb gegooid, niet direct aan het begin, maar verder door, daar is aan de linkerkant ook water.
V: Dat is op deze kaarten niet te zien.
A: Dat weet ik zeker dat daar water is. Daar heb ik hem ingegooid. Jawel, weet ik zeker. Ik ben toch niet gek.
V: Ben je het wapen ooit gaan zoeken?
Nee, Ik zeg toch, toen ik het wapen gooide en aan de kant kwam wou ik eigenlijk, [verbalisant 2] , terug, maar omdat ik dan helemaal terug moest lopen, dacht ik nee laat maar, ik loop door. Want voor hetzelfde geld, het was schemerig dit en dat, mensen kunnen je zien of wat dan ook, ben ik door gelopen. De afstand was niet zo groot, dus in paniek gooide ik het wapen weg, Ik dacht die komt in die plomp, maar hij kwam aan de zijkant. Maar als ik hier zo dinge, moest ik helemaal terug lopen.
Maar hier moet ook water zijn. Hier zo.
Opmerking verbalisant: [verdachte] wijst op een luchtopname naar een gebied aan het einde van de drie driehoekige vijvers. Hij is er stellig van overtuigd dat daar aan de linkerkant ook water moet zijn.
[verdachte] wijst aan en zegt:
A: Hier zo, hier moet aan de linkerkant ook water hebben gestaan. Maar jullie kunnen toch na kijken waar jullie die tas hebben gevonden.
V: Ja daar zijn foto ’s van maar die moeten we nog nakijken.
A: Ja moet aan de linkse kant gevonden zijn. Of ik moet me zo vergissen dat ik die ook aan de rechtse kant heb gegooid. Nee. Ik heb die aan de linkse kant gegooid.’
Uit deze verklaring van verdachte komt niet naar voren dat hij gesouffleerd wordt door de verbalisanten of uit eerdere kennis uit het dossier citeert. Hij vraagt nog aan de verbalisanten om het na te kijken waar de tas gevonden is. De verbalisanten merken op dat de bekeken luchtfoto’s zich niet eerder in het dossier hebben bevonden. Wanneer de verbalisant samenvat dat er dus aan beide kanten water was, wordt dat door de verdachte niet beaamd. Hij stelt: ‘ik weet zeker, dat er links water was.’
Uit een opmerking van de verbalisanten in het proces-verbaal blijkt dat het inderdaad klopt wat de verdachte naar voren brengt. Er wordt namelijk opgemerkt dat als het pad eerst gevolgd wordt aan de linkerzijde van de drie driehoekige vijvergedeelten, het pad daarna over een duiker verder loopt en zich vervolgens vervolgd aan de rechterzijde van het water. Het water bevindt zich dan dus links van de verdachte, gezien zijn looprichting.
Met betrekking tot het rapport merkt het hof het volgende op:
In het rapport van Horselenberg wordt niet alleen een oordeel gegeven over de verklaringen van verdachte, maar wordt ook een oordeel gegeven over het optreden van de politie en de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Niet alleen strekt de vraagstelling zoals deze aan de deskundige is gesteld, zich daar niet toe uit, de expertise van de deskundige ligt ook niet op het vlak van de beoordeling van deze bewijsmiddelen of het al dan niet juist functioneren van de politiefunctionarissen. Het lijkt erop dat de deskundige zich gaandeweg het rapport meer tot zijn taak heeft gezien aan te tonen dat de politie in het onderzoek van deze zaak broddelwerk heeft verricht, dan zich te concentreren op de vraagstelling van het gevraagde onderzoek.
Het hof geeft hiervan een – niet uitputtend – overzicht van enkele in het rapport genoemde punten. Hierbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat de opdracht van het onderzoek, zoals door de raadsheer-commissaris geformuleerd is: “te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende”.
Door de deskundige Horselenberg wordt kritiek geleverd op het optreden van de politie in 2013. Zoals gezegd de verdachte heeft in 2013 steeds ontkend.
In het rapport staat op p. 20 met betrekking tot de verklaring van de getuige [getuige 7] het volgende:
‘De politie gaat er van uit dat het verhaal van de getuigen klopt. Het verhoor van [getuige 7] , de bron van polities kennis over [verdachte's] daderschap, verliep echter als volgt:
“V: Wat zei [verdachte] tegen jou toen hij bij je kwam?
A: Hij zei dat hij niet kon bidden. Toen zat hij daar en toen hoorde ik dat in mijn geest. Zo helder als u tegen mij praat.
V: Wat hoorde jij?
A: ‘Hij heeft iemand vermoord. ’
V: Is hetgeen jij gehoord hebt eerder besproken in woorden? A: Met niemand.”
Die verklaring vergt veel additionele vragen die door de politie niet zijn gesteld. Blijkbaar hoorde de getuige stemmen in zijn hoofd en legde [verdachte] niet daadwerkelijk een bekentenis tegen hem af. Dat was voor de politie geen probleem. Ze beoordeelden de getuige zelfs als eerlijk. Dat is wederom een aanwijzing dat de verhoorders ervan overtuigd zijn dat belastende getuigen de waarheid spreken en [verdachte] liegt.’
De getuigenverklaring van [getuige 7] wordt daarmee enigszins in het belachelijke getrokken en de mening dat de politie toch wel erg dom is om dit te geloven, komt duidelijk naar voren. Echter uit de weergave van het verhoor p. 419 tot 421 (deeldossier B) van [getuige 7] komt naar voren dat wel degelijk is doorgevraagd en is op p. 420 het volgende opgenomen:
“Toen brak hij en begon te huilen. En dat ik tegen hem zij “Zullen we bidden” en dat hij had beleden. Ik hoorde dat hij zei: “Vader vergeef me dat ik die persoon heb vermoord’’. Toen begon hij te huilen en brak hij nog meer. Ik heb hem niet meer vragen daarover gesteld, behalve dat ik daarna met hem heb gebeden.”
Bovendien is de stelling van de deskundige dat verdachte niet daadwerkelijk een bekentenis jegens [getuige 7] heeft afgelegd gezien bovenstaande tekst, niet juist. Deze verklaring heeft [getuige 7] bovendien onder ede bij de raadsheer-commissaris bevestigd.
Daarnaast lag er nog de hierboven aangehaalde verklaring van [getuige 6] , dat verdachte in een gesprek tegenover hem eveneens tijdens het verblijf in [B] had meegedeeld dat hij een moord had gepleegd. Een verklaring die eveneens onder ede tegenover de raadsheer-commissaris is herhaald.
Over het optreden van de politie wordt vervolgens op p. 20 van het rapport gezegd:
‘De overtuiging van de verhoorders blijkt ook uit hoe ze omgaan met het andere bewijs in de zaak. Ze presenteren de belastende waarde van het bewijs te stellig. Zo zeggen ze tegen [verdachte] dat collega ’s uit Weert hem met 100% zekerheid op camerabeelden hebben herkend. Uit het proces-verbaal van bevindingen van die herkenning blijkt echter een meer genuanceerde formulering:
“Aan collega [verbalisant 3] werd gevraagd of hij de persoon die in gezelschap was van [slachtoffer] kende. Collega [verbalisant 3] verklaarde daarop dat hij de persoon die in gezelschap was van [slachtoffer] niet herkende. Na het bekijken van de beelden verklaarde [verbalisant 3] dat hij wel kon zeggen dat de bedoelde persoon op de beelden vermoedelijk een Aziatisch uiterlijk had en dat hij 1 persoon uit het Weert kende uit de drugscène met een Aziatisch uiterlijk. [verbalisant 3] noemde daarbij de naam van [verdachte] . [verbalisant 3] kon echter niet zeggen of de bedoelde persoon op de camerabeelden [verdachte] was omdat hij [verdachte] al bijna een jaar niet meer gezien had en hem ook niet meer goed voor de geest kon halen.”
Ik heb ik zelf de betreffende camerabeelden bekeken en daarbij gezien dat het lastig is om daarop een persoon te herkennen, zelfs als van tevoren een signalement bekend is. De vermeende herkenning van de agenten uit Weert is derhalve eerder gebaseerd op het feit dat [verdachte] de enige bij de politie bekende Aziatische persoon in Weert is, dan op een daadwerkelijke herkenning.’
Waar het echter voor wat betreft het onderzoeksrapport en het beoordelen van de afgelegde verklaringen door de verdachte om gaat, is de vraag of de politie de verdachte door het presenteren van het bewijsmateriaal al dan niet op het verkeerde been heeft gezet en vervolgens de vraag of die wijze van verhoren de verdachte bij het afleggen van zijn verklaringen heeft beïnvloed en al dit al dan niet heeft geleid tot een valse bekentenis. Het is niet de taak van de deskundige om te beoordelen of het koppelen van de beelden aan een persoon al dan niet terecht is en of de wijze waarop dat proces-verbaal wordt voorgehouden aan de verdachte wel op een juiste wijze is geschied nu deze niet overeenkomstig de tekst is van het proces-verbaal.
Het gaat erom dat wordt voorgehouden aan de verdachte dat hij op het station in Venlo op de camerabeelden staat samen met [slachtoffer] . Dit is juist. Uit het gehele procesdossier weet het hof dat die mededeling van de politie juist is geweest. Verdachte heeft samen met [slachtoffer] in Venlo een kaartje gekocht en is naar Weert gereisd. Daar hebben zij samen een taxi genomen. Dit is door de verdachte ook bij de politie verklaard en ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.
Ook in de volgende passage gaat de deskundige in op de kwaliteit van het politie onderzoek en de conclusies die de politieambtenaren trekken:
‘De politie had kennelijk geen probleem met de matige kwaliteit van de camerabeelden en meende daarop te zien welke schoenen [verdachte] die dag aanhad. De verhoorders gaan er op basis van de beelden vanuit dat [verdachte] die dag schoenen van het merk Converse aan had. Ze proberen [verdachte] dat te laten toegeven door hem te confronteren met een foto van de zool van zijn Converse schoen. Die zool is echter niet op de camerabeelden te zien. Dat het Converse- schoenen zijn, kan alleen worden afgeleid uit een witte rand op de beelden. De verhoorders gaan daarbij voorbij aan de mogelijkheid dat andere (sport)schoenen ook een dergelijke witte rand hebben.’
Het hof benadrukt nogmaals: het is niet de taak van de deskundige om het politieonderzoek over te doen en zelf te gaan speuren of datgene wat de politie opschrijft wel klopt met hetgeen op de beelden te zien is. Het is niet de bedoeling dat de deskundige al het bewijsmateriaal nog eens onder de loep neemt. Het dient blijkens de opdracht van de raadsheer-commissaris in het rapport te gaan om de beoordeling van de verklaringen van de verdachte.
In de verklaring van de verdachte bij de politie d.d. 28 februari 2013 staat hierover het volgende (p. 69 van deeldossier A).
‘V: [verdachte] , jij hebt ons verklaard dat jij op woensdag 9 januari 2013 schoenen droeg. Wij hebben schoenen bij jou in beslag genomen van het merk Converse. Droeg jij die schoenen op woensdag 9 januari 2013?
A: Ik weet zeker dat die ik die dag die schoenen niet aanhad. U laat mij een foto zien en ik weet niet of dat mijn schoen is. Ik heb zeker schoenen van het merk Converse.
V: Waar zijn jouw Converse schoenen?
A: Weet ik niet. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht. Zoek het maar allemaal uit.
V: Ik deel jou mede dat die schoenen bij jou in beslag genomen zijn? Wat heb jij daarop te zeggen?
A: Als het mijn schoenen zijn dan zijn het mijn schoenen. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht.
V: Jij gaf gisteren aan dat jij een keer van de zomer bent geweest bij de Jongeren opvang plek (JOP), klopt dat?
A: Ik ben het niet geweest bij [slachtoffer] . Ik heb daarop niets toe te voegen. Ik heb niets te doen met de moord van [slachtoffer] . Gisteren heb ik verklaard dat ik maar een keer bij het Job ben geweest. Misschien ben ik er vaker geweest. In bijzin van [betrokkene 2] en noem maar op. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht. Andere mensen kunnen dat ook bevestigen.
M: Deze schoenen worden op het laboratorium onderzocht. Ook vindt er een vergelijkend schoenspoor onderzoek plaats.Jij hebt ons ook verklaard dat jij niet meer hebt omgekleed die middag. Jij hebt ons ook verklaard dat je slechts een keer in het Job in Weert bent geweest, alwaar het stoffelijk overschot is gevonden van [slachtoffer] en dat dit in de zomer was.
Op de plaats waar [slachtoffer] is gevonden heeft uitgebreid sporenonderzoek plaats gevonden. Uit dit onderzoek is vast komen te staan dat zich in het bloedspoor wat zich bij het hoofd van [slachtoffer] bevond een schoenspoor staat afgedrukt. Uit de eerste optische onderzoeken lijkt het hier te gaan om een schoenafdruk gelijkend op de schoenen die jij op dat moment droeg. Ik toon je nu een foto van de onderzijde van jouw schoen. Je kan hierop duidelijk het profiel zien. Ik toon je nu ook een foto van het schoenspoor wat gevonden is in het bloedspoor van [slachtoffer] .
V: Wat kan jij daarop verklaren?
A: Mooi maar het kan niet mijn schoen zijn geweest. Ik ben daar niet geweest. Het kan niet van mij zijn. Ik ben het niet geweest.
V: Jij zegt als deze schoen onderzocht wordt dan is het onmogelijk dat die gelijkend is aan de afdruk gevonden op de plaats waar [slachtoffer] dood aangetroffen werd? Wat heb jij daarop te zeggen?
A: Ik zou niet weten hoe dat kan. Nee dat kan gewoon echt niet.’
De stelling van de onderzoeker is dat de conclusies door de verbalisanten te snel zijn genomen en zij niet zorgvuldig met het bewijs omspringen. Daarom rijst de vraag of de mededeling van de verbalisant met betrekking tot de schoenen juist is geweest. Het hof is van oordeel dat uit het voorhanden zijnde procesdossier inderdaad kan worden afgeleid dat verdachte de betreffende schoenen droeg op de bewuste dag.
Uit het proces-verbaal van verhoor (p. 145 van deeldossier A) komt naar voren dat verdachte een beperkt aantal schoenen bezat.
‘V: Wij tonen jou een foto van 3 paar schoenen. Deze foto wordt als bijlage 8 bij dit proces-verbaal gevoegd. Deze schoenen stonden onder jouw bed. Van wie zijn deze schoenen?
A: Er moet nog een paar schoenen zijn toch? Alle drie de paren zijn van mij.
V: En welke schoenen mis je hier dan op?
A Zwarte bergschoenen. Die stonden onder het bed of in de kast.
V: We laten jou even bijlage 20 zien. In die kast zien we ene paar bergschoenen staan. Bedoel je deze?
A: Ja die bedoel ik. En die hebben jullie ook niet leeggehaald?
V: Welke andere schoenen heb je nog meer?
A: Die ik aan had, maar die hebben ze toch ook? Zwart met groene strepen. Nike airmax of zo.’
Door de verdachte is niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat hij op de betreffende dag een paar schoenen van een andere persoon zou hebben gedragen. De vraag is dus niet of een willekeurig paar sportschoenen er op de camera eveneens zo uitziet, maar of je uitgaande van de vijf paren schoenen die de verdachte had, de conclusie kan trekken dat verdachte deze schoenen droeg, mede in het licht van het overige bewijsmateriaal zoals hierboven aan de orde gekomen.
De vraag of de deskundige vindt dat de politie op basis van het beschikbare materiaal al dan niet een bepaalde conclusie mag trekken, is geen onderdeel van de onderzoeksvraag en bovendien wordt de conclusie naar het oordeel van het hof door de deskundige op bovenstaande gronden ten onrechte getrokken.
Dit geldt ook voor het volgende onderdeel van het rapport. De deskundige (p. 21 van het rapport) heeft het volgende opgenomen:
‘Een ander bewijsmiddel dat de verhoorders wel erg stellig presenteren, zijn de telecomgegevens. Tijdens een confrontatie met de gebeurtenissen van de bewuste middag zeggen ze tegen [verdachte] dat zijn telefoon zich onder de mast van de plaats delict bevond. Daarmee wordt geïmpliceerd dat hij op de plaats delict is geweest. [verdachte] beweert echter dat hij op een andere plaats in Weert was. Uit een plattegrond die het bereik van de verschillende zendmasten rondom de plaats delict weergeeft met cirkels, blijkt dat de plaats delict onder twee verschillende cirkels valt, waarvan één meer dan drie keer zo groot is als de andere vier cirkels op de kaart. Daarnaast blijkt uit een onderzoek dat op de plaats delict via alle op de kaart weergegeven masten een gesprek gevoerd kon worden. De aanstraling, die de politie gebruikt als ondersteuning voor de aanwezigheid van [verdachte] op de plaats delict, lijkt niet aan te duiden waar [verdachte] zich daadwerkelijk bevond. De stelligheid waarmee die bevinding aan [verdachte] wordt gepresenteerd, kan niet worden verantwoord en past niet bij de conclusies in het proces-verbaal van bevindingen van de technische recherche. Daar valt het volgende te lezen:
“Tijdens de door mij gehouden test en uit de opgevraagde verkeersgegevens van deze test is gebleken dat op de plaats delict (A) er via cell id 49712, 12747, 12746 en 12740 een gesprek gevoerd kon worden. Kortom rondom deze plaats delict is sprake van kleine overlappingen van cellen waarover een verbinding ontvangen kan worden of worden opgebouwd.”
Zoals reeds hiervoor opgemerkt: het gaat er in het rapport niet om of de politie wel of niet uit het proces-verbaal bepaalde conclusies mocht trekken, maar om de vraag van de waardering van de verklaringen van [verdachte] . In het kader daarvan kan een rol spelen of de politie de verdachte al dan niet van onjuiste informatie heeft voorzien, of daar onzorgvuldig mee is omgegaan. Vandaar dat op deze passage van de deskundige wordt ingegaan.
Het proces-verbaal onderzoek telecommunicatie ( [verdachte] ), opgenomen op p. 466 en verder van deeldossier C, is veel uitgebreider dan de enkele zinnen die de rapporteur hieruit aanhaalt. Met betrekking tot de plaatsbepaling in relatie tot het gebruik van een mobiele telefoon wordt op p. 466 en 467 het volgende opgemerkt.
“Het signaal van een mobiele telefoon wordt opgevangen door een zendmast. Een zendmast bestaat hoofdzakelijk uit drie antennes. Een antenne wordt Cell id genoemd. Een Cell id bestrijkt over het algemeen een gebied van 120 graden, de drie Cell id’s samen zijn altijd 360 graden. Het gebied dat een Cell id bestrijkt wordt een sector genoemd. De richting van de Cell id is bepalend welk gebied (sector) deze cell id bedekt. De drukte van het te verwachten telefoonverkeer in een gebied is bepalend hoe groot deze sector is. In een stedelijk gebied is dat vaak enkele honderden meters en in een landelijk gebied enkele kilometers. De zendmasten staan zodanig opgesteld dat de sectoren van de Cell id’s elkaar overlappen zodat er altijd sprake is van een dekking.
Per provider heeft elke Cell id een uniek nummer. De nummers zijn opgeslagen bij het ULI (Unit Landelijke Interceptie) zodat naar aanleiding van een Cell id nummer de plaats van de zendmast bekend is en de richting van de Cell id. “
Er is onderzoek gedaan naar de zendmastgegevens van het GSM-nummer dat destijds werd gebruikt door [verdachte] . Voor zover relevant is hierover het volgende in het dossier opgenomen (p. 468 en verder van deeldossier C):
dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 15.30 uur belde naar een telefoonnummer in gebruik van [betrokkene 1] (taxichauffeur) met een gespreksduur van 52 seconden. [verdachte] bevond zich toen onder bereik van een cell id te Roermond.
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.06.26 belde naar het telefoonnummer [telefoonnummer 1] met een gespreksduur van 22 seconden. (..) [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id 12746.
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.07.09 uur belde naar het telefoonnummer [telefoonnummer 2] met een gespreksduur van 11 seconden. (..) [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id 49712.
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.07.40 gebeld wordt door een telefoonnummer dat in gebruik is bij [betrokkene 3] , met een gespreksduur van 11 seconden. [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van Cell id 49712.
- dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.32.05 gebeld wordt door een vaste telefoonaansluiting die op naam staat van [betrokkene 4] doch waarvan bekend is dat [betrokkene 5] ook dit telefoonnummer gebruikt. [verdachte] was toen in Weert onder bereik van cell id 12746.
- dat [verdachte] op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.32.27 uur een sms-bericht heeft ontvangen doch onbekend van wie. [verdachte] was toen in Weert onder bereik van cell id 12746.
- dat [verdachte] op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.39.04 gebeld werd door het vaste telefoonnummer van diens moeder en dat er een gesprek plaatsvond met een duur van 59 seconden. [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id 12747.
[verdachte] verplaatste zich nadat hij samen met [slachtoffer] was uitgestapt, te voet. Uit de bijlage bij het proces-verbaal is op p. 482 van deeldossier C een kaart opgenomen waarop is ingetekend onder andere de plaats delict en de plaats waarop verdachte en [slachtoffer] uit de taxi zijn gestapt. Op deze kaart is te zien dat de plaats delict zich bevindt op een plaats die kan worden aangestraald met een Cell id met de nummers 12747, 12746 en 49712. Uit het bovenstaande komt naar voren dat binnen een tijdsbestek van één minuut (16.06/16.07) de telefoon van verdachte de mast 12746 heeft aangestraald en de mast met Cell id 49712. Op de kaart is tevens te zien dat het gebied waarop de telefoon zowel de mast met Cell id 12746 en 49712 kan hebben aangestraald, maar een beperkt gebied is, waarbinnen de plaats delict valt. Gezien het tijdsbestek tussen beide telefonische contacten kan de verdachte zich in dat korte tijdsbestek en te voet niet over een groot gebied hebben verplaatst. Om 16.32 uur straalt de telefoon de mast met cell id 12746 aan en om 16.39 uur de mast met cell id 12747. De plaats delict valt in het gebied dat door beide masten kan worden aangestraald. Duidelijk is dat de telefoon zich in ieder geval moet bevinden in het grensgebied dat door beide masten wordt bestreken.
De politie houdt de verdachte voor (p. 228 van deeldossier A):
‘De plaats delict. Jij bent bekend met die plek. Jouw telefoon komt onder de mast van de plaats delict voor. '
Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat deze mededeling juist is. De deskundige merkt op dat de verdachte heeft verklaard dat hij op een andere plaats in Weert was (p. 82 van deeldossier A). Uitgaande van de telefoongegevens kan worden geconcludeerd dat hetgeen verdachte daar over verklaart, inderdaad niet te verenigen is met de mastgegevens zoals hierboven vermeld; in het bijzonder is het aanstralen van de mast met cell id 49712 dan niet begrijpelijk. Deze cell idd straalt in het bijzonder het buitengebied aan en voor wat betreft de gemeente Weert, slechts een klein gebied, waarin de plaats delict is gelegen, en niet de plekken waar verdachte op p. 82 zegt te zijn geweest.
Ook hier merkt het hof op dat het beoordelen van de bewijsmiddelen niet een taak is van de deskundige. Ook hier is het hof van oordeel dat het oordeel dat de deskundige hierover velt, niet juist is.
Met betrekking tot het bezigen tot het bewijs van de bekennende verklaringen van verdachte overweegt het hof voorts nog het volgende:
In 2013 heeft de verdachte ontkennende verklaringen afgelegd. Verdachte heeft op de 9de januari 2013 opgetrokken met [slachtoffer] , ze hebben elkaar gesproken, ze hebben met elkaar gereisd, ze hebben samen een taxi genomen.
Wanneer verdachte onschuldig zou zijn geweest, zou het naar het oordeel van het hof in de rede hebben gelegen dat verdachte naar de politie zou zijn gestapt en de politie zou hebben geïnformeerd over het verloop van de dag. Niets is minder waar. De verdachte wordt op 26 februari 2013 aangehouden. Voor die datum heeft hij niet het initiatief genomen om aan de politie mee te delen dat hij degene is geweest die met [slachtoffer] op de dag van zijn overlijden heeft opgetrokken en wanneer hij is aangehouden liegt hij in zijn eerste verklaringen op onderdelen aantoonbaar over de gang van zaken. De deskundige verwijt de politie dat de verdachte is meegedeeld dat hij in zijn verklaringen van 2013 op onderdelen liegt. Maar het is juist dat hij liegt. Wanneer verdachte zegt dat zij op het station in Weert uit elkaar zijn gegaan en achteraf blijkt dat er een gezamenlijke taxirit is geweest, dan is die eerdere verklaring inderdaad gelogen. De opstelling van de verdachte waarbij hij de politie tijdens de verhoren van 2013 herhaaldelijk op het verkeerde been heeft gezet, past niet in het scenario van een onschuldige verdachte. Een onschuldige verdachte zou de politie juist hebben geïnformeerd en hebben meegedeeld wanneer en waar hij het slachtoffer voor het laatst in levende lijve had gezien.
Dat het hof uitgaat van de bekennende verklaring van verdachte, hangt tenslotte in het bijzonder samen met het feit dat deze verklaring steun vindt in de hierboven gegeven bewijsmiddelen.
Ook hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de bekennende verklaringen van de verdachte vormt voor het hof geen reden om deze geheel terzijde te stellen. Het hof bezigt de verklaringen van de verdachte d.d. 1 en 4 februari 2014 voor het bewijs, op de wijze zoals hierboven bij het bewijs is weergegeven.
Het verweer wordt verworpen.”
Beoordeling van het eerste middel
10. Het middel komt op tegen de verwerping van het gevoerde vrijspraakverweer, in het bijzonder voor zover dit verweer ziet op de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van de verdachte. In de schriftelijke en mondelinge toelichting op het middel wordt uitvoerig betoogd dat en waarom de motivering in dit opzicht onbegrijpelijk en/of ontoereikend zou zijn.
11. Bij de beoordeling van dit middel moet evenwel worden vooropgesteld dat in cassatie geen plaats is voor een algehele herbeoordeling van de betrouwbaarheid van het onder de stukken van het geding aanwezige feitenmateriaal. De mogelijkheden om te toetsen of de feitenrechter tot een veroordeling heeft kunnen komen, zijn in cassatie beperkt. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de rechter die op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal het tenlastegelegde heeft bewezenverklaard, terecht tot dat oordeel is gekomen dan wel of de door de rechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die hij heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsvoering zijn vervat. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.5.In geval van een bewezenverklaring staat het de feitenrechter in beginsel vrij om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te gebruiken wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
12. De invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast, zo benadrukt de Hoge Raad.6.Wel zal de rechter op grond van deze bepaling de genomen beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De omvang van die motiveringsplicht, oftewel de mate waarin de feitenrechter de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te motiveren, laat zich echter niet in algemene regels vatten. De Hoge Raad heeft overwogen dat bij de bepaling van die omvang onder meer betekenis toekomt aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. In elk geval gaat de motiveringsverplichting niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie dient te worden ingegaan.7.
13. Hoewel de omvang van de door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven geroepen motiveringsplicht zich in het algemeen niet goed in algemene regels laat omlijnen, meen ik dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad voor zover het gaat om een betrouwbaarheidsverweer (inmiddels) voorzichtig wel enige – globale – vuistregels zijn af te leiden. In mijn conclusie van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:6628.formuleerde ik het (met weglating van de voetnoten uit die conclusie) als volgt:
“139. [..] Vooropgesteld kan in dit verband worden dat cassatie in beeld komt indien het hof in het geheel heeft nagelaten te reageren op een betrouwbaarheidsverweer dat bezwaarlijk anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden opgevat. Het enkele feit dat de feitenrechter een bewijsmiddel, in weerwil van een ten aanzien van dat bewijsmiddel gevoerd betrouwbaarheidsverweer, toch tot het bewijs heeft gebezigd, kan op zichzelf namelijk in de regel niet als een afdoend antwoord op dat verweer worden beschouwd. Er is meer nodig om te kunnen aannemen dat de motivering van de verwerping van het verweer in de gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten. De feitenrechter doet er dan ook in beginsel steeds verstandig aan om aan een als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangemerkt betrouwbaarheidsverweer een nadere bewijsoverweging te wijden.
140. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt daarnaast dat wanneer het hof een nadere bewijsoverweging tegenover het verweer heeft geplaatst, niet licht gezegd zal (kunnen) worden dat die motivering tekortschiet. Tegen de achtergrond van de reeds gememoreerde selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter bij de beoordeling van het bewijsmateriaal, is de toetsing van de gegeven motivering in cassatie doorgaans niet bepaald diepgaand. Zo is de Hoge Raad niet snel tot vernietiging van de bestreden uitspraak geneigd wanneer de feitenrechter zélf uitdrukkelijk constateert dat het gevoerde verweer wordt weersproken of weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en daarmee volstaat. Eveneens aan de motiveringsplicht voldeed het hof dat ter motivering van de afwijking van een betrouwbaarheidsverweer overwoog dat het de tot het bewijs gebezigde verklaringen voldoende betrouwbaar en geloofwaardig achtte en daaraan voorts ten grondslag legde dat deze genoegzaam ondersteuning vonden in andere bewijsmiddelen. In zulke gevallen is weliswaar van nadere argumentatie waarom het verweer niet wordt gevolgd nauwelijks sprake, maar geeft de feitenrechter wel ervan blijk acht te hebben geslagen op het verweer en het in zijn overwegingen te hebben betrokken. Voorts geeft hij op die manier uitdrukkelijk te kennen de zienswijze van de verdediging op de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen niet te volgen.
141. Wezenlijk meer dan dit, wordt – als ik het goed zie – door de Hoge Raad van de feitenrechter alleen bij (hoge) uitzondering verlangd. In mijn zoektocht naar gevallen waarin sinds de invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv de feitenrechter ervan blijk gaf het verweer in acht te hebben genomen en expliciet maakte het niet te zullen honoreren, maar de Hoge Raad oordeelde dat daarmee desondanks “in onvoldoende mate” op het verweer was gereageerd, stuitte ik op slechts vier uitspraken die daarvoor in aanmerking kwamen: HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1759, NJ 2008/179, m.nt. Buruma, HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848, NJ 2014/390, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60, m.nt. Keulen en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2571. Een gering aantal, zeker als bedacht wordt dat het hier niet om een zeldzame cassatieklacht gaat. Inhoudelijk ging het om bijzondere gevallen: de bewijsconstructie deed de vraag opkomen op welke gronden het verweer – gezien de indringendheid en overtuigingskracht ervan – niet was gevolgd.
142. Vooral ten gevolge van de laatste drie, relatief kort na elkaar gewezen arresten uit 2014 is wel geopperd dat hier wellicht een algemene tendens in de rechtspraak van de Hoge Raad te signaleren zou zijn, in de richting van een indringendere toetsing van de genoegzaamheid van de reactie op het ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Zo dat al het geval is, lijkt mij dat hooguit een accentverschuiving ten opzichte van eerdere uitspraken. De actuele rechtspraak van de Hoge Raad geeft mij niet de indruk dat een rigoureuze ommezwaai naar intensievere bemoeienis met de bewijsbeslissing van de feitenrechter over de band van toetsing van de toereikendheid van de respons op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten heeft plaatsgevonden of thans plaatsvindt. Betrekkelijk kort geleden benadrukte de Hoge Raad in de zogenoemde “Zes van Breda”-zaak nog altijd sterk te hechten aan de strikte scheiding tussen berechting in feitelijke instantie en de cassatieprocedure op het punt van de toetsing van de bewijsbeslissing, inclusief de ook in die zaak aan de orde zijnde beoordeling van betrouwbaarheidsverweren.”
14. Ik meen dat tegen de achtergrond van de door de Hoge Raad aanvaarde selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter zelden cassatie plaatsvindt op de grond dat een (innerlijk niet-onbegrijpelijke) motivering toch tekortschiet.9.Bij het uitzonderingsgeval van HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60, m.nt. Keulen sta ik hier graag nog wat uitgebreider stil, te meer omdat dit arrest van de Hoge Raad in de schriftuur wordt aangehaald, kennelijk als voorbeeld van de wijze waarop in de onderhavige zaak invulling zou moeten worden gegeven aan de motiveringseisen van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Evenals in de voorliggende strafzaak stond in die zaak de betrouwbaarheid van later ingetrokken bekennende verklaringen van de verdachte in cassatie centraal. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens doodslag, nadat zij door de rechtbank was vrijgesproken en de advocaat-generaal bij het hof vrijspraak had gevorderd. Volgens mijn ambtgenoot Knigge in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie (onderdeel 4), berustte de bewezenverklaring, althans het daderschap van de verdachte aan het bewezenverklaarde feit, “uitsluitend” op de ingetrokken bekennende verklaringen. Het door A-G Knigge in zijn conclusie verwoorde standpunt over de wijze waarop de motivering van het gebruik van zulke verklaringen in cassatie zou moeten worden getoetst, is genuanceerd. Na voorop te hebben gesteld dat de Hoge Raad zich altijd terughoudend heeft opgesteld als het om de waardering van het bewijs gaat, bepleit hij nadrukkelijk geen aanscherping van de motiveringseis over de gehele linie, maar pleit hij voor een serieuze invulling van de motiveringseis die daar vanuit een oogpunt van rechtsbescherming om vraagt. Daaronder rekent hij in elk geval zaken waarin de verdachte is veroordeeld op grond van een ‘ingetrokken bekentenis’ die geen steun vindt in bewijs uit andere bron (conclusie onderdeel 7.4). Bij zijn beoordeling van de door het hof gegeven motivering speelde tevens een belangrijke rol dat voor de alternatieve toedracht van het levensdelict die door de verdediging werd geschetst – kort gezegd: dat de vriend van de verdachte het levensdelict had begaan en de verdachte hem met haar bekentenis voor de strafrechtelijke consequenties daarvan wilde behoeden –, eveneens serieuze aanwijzingen in het procesdossier aanwezig waren die door de verdediging bij pleidooi indringend naar voren waren gebracht. Het is deze achtergrond waartegen A-G Knigge – en (kennelijk) zo ook de Hoge Raad – tot het oordeel komt dat, gelet op de verzwaarde motiveringseis die dient te worden aangelegd als het om ingetrokken bekentenissen gaat die niet of nauwelijks steun vinden in bewijs uit andere bron, het hof niet in voldoende mate heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de ingetrokken bekennende verklaringen. Na verwijzing van de zaak werd de verdachte in de zaak door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken.10.
15. Het voorgestelde middel van cassatie moet tegen een ander rechtsdecor worden bezien. Ook de verdachte is veroordeeld wegens een zeer ernstig misdrijf. De bewezenverklaring berust eveneens in belangrijke mate op bekennende verklaringen, die later zijn ingetrokken, maar níét kan hier worden gezegd dat de bewezenverklaring uitsluitend of vrijwel uitsluitend op deze verklaringen steunt (terwijl de verdachte in de voorliggende zaak ook in eerste aanleg is veroordeeld en de advocaat-generaal bij het gerechtshof bevestiging van het veroordelend vonnis heeft gevorderd). Op grond van de stukken van het geding springt niet een (gelijkwaardig) scenario voor een alternatieve toedracht van het levensdelict in het oog, een scenario dus waarin de verdachte niet de hand in dat feit heeft gehad. Voor zover in hoger beroep alternatieve scenario’s zijn aangevoerd, gaat het daarbij niet om één samenhangend, plausibel en door bewijsmateriaal geschraagd scenario, maar veeleer om het benoemen van potentiële alternatieven. Voor een verzwaarde aanzet van de motiveringseisen bestaat zo bezien in de onderhavige zaak minder aanleiding.
16. Na deze aanloop kom ik toe aan de inhoudelijke bespreking van het cassatiemiddel. De steller ervan constateert dat het hof is afgeweken van de door de deskundige Horselenberg getrokken conclusie, inhoudende dat het scenario dat de bekentenissen van de verdachte onjuist zijn waarschijnlijker is dan het scenario dat ze juist zijn. Deze constatering is op zichzelf niet onjuist: het hof gelooft immers de bekennende verklaringen en gebruikt ze voor het bewijs.11.Daarnaast onderstreep ik dat het hof niet was gehouden zijn afwijking van het standpunt van de deskundige te motiveren, maar verplicht was in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het (eventueel op dat deskundigenoordeel gebaseerde) standpunt van de verdediging. Als de verdediging een reactie op een verweer wenst, zal zij dat verweer moeten voeren en kan niet worden volstaan met verwijzing naar een deskundigenrapport. In zoverre deel ik derhalve niet de bij gelegenheid van de mondelinge toelichting verwoorde opvatting van de steller van het middel, voor zover deze luidt:
“16. Om die reden is gezegd: “als het hof het rapport terzijde wil stellen, is dat aan het hof maar wel nadat u het van A tot Z heeft gelezen.” Dat is meer dan een advies. Dat is een uitdrukkelijk standpunt waarin de raadsman de onderbouwde conclusie van Horselenberg van A tot Z tot het zijne maakt. Naar aanleiding daarvan is geconcludeerd tot vrijspraak. Voor zover het een advies was van de raadsman, maak ik dat advies overigens tot het mijne in deze procedure.”
De laatste zin van deze passage brengt mij overigens nog bij een ander aspect van de wettelijke motiveringsplicht. Waar in cassatie over wordt geklaagd, is de beslissing van het hof, althans de motivering daarvan. Verwoede pogingen om in de cassatiefase een in feitelijke aanleg niet of te summier dan wel anderszins onvoldoende naar voren gebracht verweer alsnog op te tuigen tot een krachtig pleidooi, zijn om die reden bij voorbaat kansloos; men kan toch bezwaarlijk van de feitenrechter verlangen of verwachten dat hij (alvast) op een niet, of een nog niet op die manier, gevoerd verweer respondeert.
17. De steller van het middel stelt vast dat het hof tot afwijking van het standpunt van de verdediging niet komt met behulp van de bevindingen van een andere deskundige, maar “op grond van zijn eigen overwegingen” en voert aan dat de motivering ervan in de kern op drie – in de schriftuur met a., b. en c. aangeduide – elementen berust.12.
18. Deze tot uitgangspunt van de cassatieschriftuur genomen samenvatting van de motivering van het hof onderschrijf ik niet. De hierboven in randnummer 9 weergegeven grondig gemotiveerde verwerping van het in het middel bedoelde verweer, laat zich bepaald niet tot de in de cassatieschriftuur onder a., b. en c. genoemde onderdelen reduceren (waarover hierna meer). Om hier alvast maar één voorbeeld te geven: het hof overweegt dat het aan de bekennende verklaringen gehechte geloof “tenslotte in het bijzonder samen[hangt] met het feit dat deze verklaring steun vindt in de hierboven gegeven bewijsmiddelen.” Deze belangrijke overweging blijft in de cassatieschriftuur onaangeroerd, terwijl dit onderdeel van de motivering van de verwerping van het gevoerde verweer mij voor de begrijpelijkheid en toereikendheid van de motivering van wezenlijk belang lijkt. Ik zal de drie in de schriftuur genoemde elementen dan ook beschouwen als (slechts) drie geselecteerde onderdelen van de bewijsmotivering waarop de kritiek in het bijzonder is gericht, en beoordelen of op grond van deze kritiek kan worden gezegd dat de motivering van de verwerping van het verweer in zijn geheel niet begrijpelijk of niet toereikend is.
19. Onder a. richt het middel de pijlen op de overwegingen van het hof aangaande de mogelijke beweegreden van de verdachte om het tenlastegelegde feit op 1 februari 2014 te bekennen en later weer te ontkennen. Bij de beoordeling van deze overwegingen van het hof moet worden bedacht dat het motief voor het afleggen van de bekennende verklaringen slechts één aspect betreft van de bredere vraag of de bekennende verklaringen betrouwbaar zijn. De kritiek van de steller van het middel richt zich op het gebrek aan objectieve, wetenschappelijk gefundeerde, onderbouwing van in het bijzonder twee passages in de bewijsoverweging, te weten (i) de zinsnede dat niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg wordt meegenomen, maar zich heel wel kan voordoen dat een persoon niet kan leven met het delict en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken en (ii) dat “geen onbekend gegeven” is dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd in een later stadium de beschuldiging weer ontkent. Het hof zou zich hiermee volgens de steller van het middel – in mijn woorden – een deskundigheid hebben aangemeten die het niet bezit en zelfstandig en zonder onderbouwing rechtspsychologische inzichten hebben geformuleerd.
20. Bezien in hun context duid ik deze overwegingen anders. Het hof stelt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen voorop dat door de politie uitgeoefende druk op de verdachte en door de politie gebruikte verhoortechnieken belangrijke oorzaken voor de totstandkoming van valse bekentenissen (kunnen) zijn. Niet onbegrijpelijk stelt het hof vast dat deze factoren in 2014 geen wezenlijke rol kunnen hebben gespeeld, omdat de verdachte zich spontaan tot de politie wendde.13.De hierop volgende overweging van het hof houdt enkel in dat de mogelijkheid bestaat – “wat zich wel kan voordoen” – dat een persoon niet kan leven met hetgeen is voorgevallen en zich tot de politie wendt om schoon schip te maken. Dat het hier een mogelijkheid betreft, herhaalt het hof meermalen: “is niet uniek” en “doet zich vaker voor”. Signalering van deze mogelijkheid behoeft geen wetenschappelijke onderbouwing, zo komt mij voor. Noch de overweging van het hof dat de deskundige aan deze mogelijkheid van wroeging geen aandacht in zijn rapport besteedt, noch het betoog van de steller van het middel dat daaruit valt af te leiden dat de deskundige wroeging als motief in deze zaak kennelijk onaannemelijk vond (wat van die gevolgtrekking ook zij), neemt weg dat over de vraag óf – zoals het hof heeft overwogen – mogelijk is dat een verdachte uit wroeging bekent geen verdeeldheid heerst of kan heersen. Het bestaan van de mogelijkheid zich uit wroeging tot de politie te wenden, komt mij evident voor en behoeft geen bewijs. Waarover cruciaal verschil van inzicht bestaat is of de verdachte in deze zaak ook op grond van een dergelijk motief handelde. Dat en waarom het hof van oordeel is dat de verdachte in deze zaak (mogelijk) uit wroeging heeft bekend, motiveert het hof tamelijk uitvoerig en zonder zich daarbij te bedienen van eigen rechtspsychologische inzichten. Het hof noemt in dit verband de spontaniteit van de verklaring, de duidelijkheid en ondubbelzinnigheid ervan, het op meer dagen herhalen van de bekennende verklaring, en het feit dat de verdachte kort na de doodslag in de instelling [B] al tegen derden emotionele bekennende verklaringen had afgelegd. Tot slot overweegt het hof dat “een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, […] ook geen onbekend gegeven [is].” Ook deze (ad ii) bestreden overweging behoeft mijns inziens geen wetenschappelijke onderbouwing. Het hof signaleert hier wederom de mogelijkheid dat na het afleggen van bekentenissen, iemand later weer ontkent. Noch de deskundige, noch de verdediging heeft deze mogelijkheid op zichzelf betwist. In cassatie wordt evenmin gesteld dat het onmogelijk is dat een valide bekentenis later wordt ingetrokken. Waar de standpunten werkelijk uiteenlopen, is in het kader van de vraag of deze verdachte een valide bekentenis heeft afgelegd. De bestreden volzin vormt de inleiding op de in het oordeel over de validiteit van de bekennende verklaringen betrokken omstandigheid dat het hof de (na intrekking van de bekentenis afgelegde) ontkennende verklaringen van de verdachte – in mijn woorden – ongeloofwaardig en onvolledig acht.14.
21. Het in de schriftelijke toelichting onder a. tegen ’s hofs motivering van de verwerping van het verweer ingebrachte, tast mijns inziens de bewijsmotivering niet aan.
22. Onder “b.” wordt in de cassatieschriftuur bekritiseerd dat het hof ervan uit gaat dat wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij de gegevens van de persoon waarmee hij in de middag van het delict een afspraak had aan het hof zou mededelen omdat deze hem een alibi zouden kunnen verschaffen en hij op dit punt openheid van zaken zou geven.
23. Ook hier is de kritiek in de eerste plaats dat het hof zich deskundig acht op een terrein waarop het niet deskundig zou zijn. Er blijkt volgens de steller van het middel niet van enig objectief (rechtspyschologisch) bewijs voor de juistheid van deze stelling. Nu lijkt mij de formulering die het hof heeft gekozen wat aan de stellige kant. Niet iedere onschuldige verdachte zou als er een aanklacht van een levensdelict voorligt, altijd openheid van zaken geven als hem dat een alibi kan verschaffen.15.Dat heeft het hof kennelijk ook niet willen zeggen. Bezien in de context van de bewijsoverwegingen in hun geheel, heeft het hof mijns inziens bedoeld daarmee tot uitdrukking te brengen dat het de verklaring van de verdachte dat hij ten tijde van het delict in de omgeving van dat delict een afspraak had met een andere persoon niet aannemelijk acht, mede gelet hierop dat hij over de afspraak met die ander uitvoerig is bevraagd maar op dit punt geen openheid van zaken heeft willen geven. Het hof is mitsdien ook niet uitgegaan van de ‘archetypische’ onschuldige verdachte die altijd (direct) openheid van zaken geeft, maar heeft gemotiveerd dat en waarom het verhaal van de verdachte in de onderhavige zaak niet geloofwaardig is. Het hof heeft daartoe niet onbegrijpelijk uiteengezet:
“Het hof ziet niet in hoe de enkele vraag aan de betrokkene(n) of zij de verdachte die middag hebben getroffen, deze persoon of personen in moeilijkheden zouden kunnen brengen. Ook het feit dat de betrokkene(n) niets met deze zaak te maken hebben overtuigt niet als verklaring van het niet willen noemen van de namen, maar zou eerder een reden zijn om dat juist wel te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat de persoon of personen die verdachte getroffen zou hebben, dan wel waarmee hij een afspraak had, niet bestaan.”
24. De aannemelijkheid van een verklaring staat bij uitstek ter beoordeling van de (feiten)rechter. Die vrijheid wordt op zichzelf niet beperkt door een eventueel ander oordeel van een deskundige, ook niet als deze rechtspsycholoog is,16.tenzij de indringendheid van het op grond van dat andersluidend oordeel door de verdediging gevoerde verweer daartoe noopt. Maar daarvan is hier geen sprake.
25. In dit onderdeel lees ik verder de opvatting dat het hof in zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de bekennende verklaringen van de verdachte niet de in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring had mogen betrekken, omdat de deskundige zich daarover niet heeft kunnen uitlaten. Deze opvatting komt er aldus op neer dat de rechter die wenst af te wijken van een deskundigenrapport en zich daarbij wenst te baseren op na de opmaking van dat rapport nieuw opgekomen omstandigheden, de deskundige (ambtshalve) de gelegenheid zou moeten geven deze omstandigheden te becommentariëren. Deze opvatting vindt geen steun in het recht.
26. Onderdeel b. van het eerste middel treft evenmin doel.
27. Onderdeel c. van het cassatiemiddel slaat aan op de overweging van het hof dat uit een passage van de bekennende verklaring van de verdachte “niet naar voren [komt] dat hij gesouffleerd wordt door de verbalisanten[...].” Reeds omdat noch door de deskundige noch door de verdediging is betoogd dat sprake zou zijn van souffleren in de zin van “voorzeggen”, zou het hof onvoldoende hebben gereageerd op het ingenomen standpunt. Onbesproken blijft namelijk het standpunt dat sprake was van uitgebreid voorhouden van alle relevante feiten aan de verdachte, beschikking van de verdachte over de in het procesdossier aanwezige informatie, sturing tijdens de verhoren en afwezigheid van daderwetenschap, aldus de steller van het middel.
28. Dit onderdeel berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Op p. 33 van het arrest geeft het hof eerst een algehele conclusie van de deskundige weer, welke erop neerkomt dat alle informatie die de verdachte in zijn bekennende verklaringen heeft gegeven op andere plaatsen – het dossier of de verhoren – kan worden teruggevonden en het waarschijnlijk is dat de bekennende verklaringen op basis van deze informatie tot stand zijn gekomen. Daarna overweegt het hof expliciet dat het deze conclusie niet deelt. Vervolgens legt het hof de reden waarom uit. Het citeert daartoe een passage uit het proces-verbaal van de verhoren waarin de verdachte bekennend verklaart. Daaruit blijkt dat de verdachte regelmatig met de verhorende verbalisanten in discussie treedt. Naar ik begrijp ziet het hof hierin een aanwijzing dat de verdachte standvastig is en niet slechts napraat wat de verbalisanten hem vertellen. De conclusie van het hof luidt: “Uit deze verklaring van verdachte komt niet naar voren dat hij gesouffleerd wordt door de verbalisanten of uit eerdere kennis uit het dossier citeert” [mijn cursivering, EH]. Onmiskenbaar heeft het hof aldus gereageerd op het onderdeel van het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt van de verdediging. Het hof heeft de mogelijkheid dat de verdachte zijn daderkennis niet put uit eigen waarneming op de plaats delict aldus uitdrukkelijk bekeken, maar is uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat de handelwijze van de verdachte en de inhoud van zijn verklaringen niet daardoor, maar door het daadwerkelijk begaan van het misdrijf worden verklaard. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en bovendien feitelijk zodat het zich voor nadere toetsing in cassatie niet leent.
29. De onderdelen a. tot en met c. van de toelichting op het middel missen alle doel. Tegen de achtergrond van hetgeen hierboven in de randnummer 11 tot en met 15 is vooropgesteld over de toetsing van de motivering van de bewijsmotivering in cassatie en gelet op de mate waarin op dit punt ter terechtzitting in hoger beroep verweer is gevoerd, acht ik de verwerping van het in het middel bedoelde (onderdeel van het) vrijspraakverweer, niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Voor nadere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.17.
30. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel en de beoordeling ervan
31. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden doordat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn aan de Hoge Raad toe te zenden.
32. Op 19 september 2017 is beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevond zich toen in voorlopige hechtenis. De stukken van het geding zijn op 25 april 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn van zes maanden en daarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
33. Het tweede middel slaagt.
Slotsom en ambtshalve opmerking
34. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
35. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 19 september 2017 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan zestien maanden zijn verstreken.18.Aangezien de verdachte is gedetineerd, brengt dit mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ook in dit opzicht is overschreden.
36. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2019
Het bewijsmiddel vermeldt 07:08 uur, maar dat berust gelet op het pleidooi en ’s hofs bewijsoverwegingen kennelijk op een vergissing.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 september 2017, p. 10-15.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 september 2017, heeft de raadsman aldaar gepleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welk stuk als bijlage 2 aan het proces-verbaal is gehecht. De raadsman heeft, blijkens p. 15-18 van voornoemd proces-verbaal, aan de inhoud van zijn pleitaantekeningen mondeling nog het een en ander toegevoegd.
Zie over de beperkingen van de cassatieprocedure in dit opzicht: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 237 e.v.
Zo bijv. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189, NJ 2018/251, m.nt. Reijntjes (Zes van Breda).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Conclusie vóór HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2336.
Uitspraken die van ná mijn conclusie van 26 juni 2018 dateren en waarin de Hoge Raad oordeelt dat het hof “in onvoldoende mate” heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, heb ik in de (on)gepubliceerde rechtspraak niet aangeroffen.
Hof Den Haag 3 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:499.
Geheel terzijde wijs ik erop dat ook de rechtspsycholoog de bekennende verklaringen niet als volstrekt ongeloofwaardig heeft aangemerkt.
Randnummers 19 tot en met 21 van de cassatieschriftuur.
Op de genoemde terechtzitting van de Hoge Raad van 22 januari 2019 heb ik daarop aanvullend opgemerkt dat de politie meteen na deze bekentenis de verdachte heeft meegedeeld dat met het verhoor werd gestopt, de verdachte werd aangehouden en er voor werd gezorgd dat hij een raadsman zou krijgen; vgl. b.m. 5, waarvan de inhoud hierboven in randnummer 5 is weergegeven.
Anders dan de steller van het middel (in nummer 31 van de cassatieschriftuur) zie ik niet in waarom onbetrouwbaarheid van de ontkennende verklaringen van de verdachte niet kan bijdragen aan (de begrijpelijkheid van) de motivering voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat is ingenomen over de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen.
Zie bijv. Hof Amsterdam 15 juni 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7689, NJ 2009/370, m.nt. Buruma (Nomads-zaak).
Vgl. HR 12 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:2010 (HR: 80a).
Dit brengt mee dat in weerwil van het betoog ter zake in de schriftuur (randnummers 35 t/m 45) de vraag of de (bedoelde) “elementen die het hof in zijn overweging benoemt […] wel (voldoende) in het bijzonder reden geven tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en het hof dus heeft voldaan aan de eis van art. 359 lid 2 Sv”, in deze conclusie buiten bespreking kan blijven.
Ik merk daarbij nog wel op dat met het bepalen van de dag van de terechtzitting van de Hoge Raad (op 22 januari 2019) enige tijd gemoeid is gegaan.
Beroepschrift 15‑09‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Betekening aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv op 4 juli 2018
parketnummer: 20/000485-15
inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats],
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Den Bosch, van 15 september 2017, draagt de volgende cassatiemiddelen voor.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, aangezien het Hof — in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv — heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een namens verzoeker uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangaande de onbetrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van verzoeker (die voor het bewijs van het bewezenverklaarde zijn gebruikt).
Toelichting
Procesverloop in hoger beroep
1.
Verzoeker is in hoger beroep veroordeeld terzake doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Aan hem is een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 15 jaren. Het hof baseert deze veroordeling op een aantal bewijsmiddelen, waaronder een tweetal bekennende verklaringen van verzoeker uit 2014.1.
2.
Namens verzoeker is (in eerste aanleg en) in hoger beroep evenwel betoogd dat — kort gezegd — sprake is geweest van valse bekentenissen. In hoger beroep baseert de verdediging zich bij voornoemd betoog nadrukkelijk op het rapport van het TMFI d.d. 27 maart 2017, opgesteld door prof. dr. R. Horselenberg. Nadat door de raadsman van verzoeker was geadresseerd waarom voor het overige onvoldoende (overtuigend) bewijs voorhanden is om de schuld van verzoeker vast te stellen aan het hem ten laste gelegde,2. is immers het volgende betoogd:
‘Bekentenis(sen) 1 februari 2014 e.v.
Eerste aanleg: verweer met betrekking tot valse bekentenis(sen)
De voormalig raadsvrouwe heeft bij haar pleidooi in eerste aanleg geconcludeerd dat de bekentenissen van cliënt vals zijn. Zij heeft daarbij onder meer uitvoerig gewezen op de relevante inhoud van de diverse persoonsrapportages:
- ○
Psychiater [psychiater] (5 mei 2014): zeer ernstige persoonlijkheidspathologie naast verslavingsproblematiek.
- ○
Psycholoog [psycholoog] (30 april 2014): ziekelijke stoornis in de zin van polimiddelenafhankelijkheid c.q. chronische verslaving en van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een ernstige persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken, paranoïde en theatrale trekken.
Onder zijn forensisch psychologische beschouwing (p. 15) vermeldt hij ook dat de verklaringen van cliënt niet altijd even consistent zijn. Deze rapportages zijn door rechtbank alleen betrokken bij de (door de rechtbank positief beantwoorde) vraag naar de strafbaarheid van cliënt. De rechtbank heeft deze rapportages niet betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bekentenissen van cliënt.
Bovendien is de raadsvrouwe in dit verband uitvoerig ingegaan (met verwijzing naar relevante literatuur) op het fenomeen valse bekentenissen (30% door personen met psychische problemen. 70% mensen zoals u en ik die op een dag worden opgepakt omdat ze verdachte zijn geworden). Ze merkt daarbij op — met verwijzing naar het rapport van gedragsdeskundige Drs. [gedragsdeskundige] — dat cliënt ten tijde van zijn bekentenissen kennis had van het dossier, zodat rekening moet worden gehouden met een (onwaarachtige) reconstructie.
Tenslotte is de raadsvrouwe uitvoerig is ingegaan op de (on-)betrouwbaarheid van de verklaringen van cliënt en onder meer een uitvoerige (niet limitatief bedoelde) opsomming geeft van innerlijke tegenstrijdigheden, onlogica en discrepanties met objectieve onderzoeksgegevens.
De rechtbank is aan dit alles voorbij gegaan.
Hoger beroep: deskundigenrapport professor dr. Horselenberg (TMFI).
In hoger beroep heeft uw hof opdracht gegeven tot het opmaken van een deskundigenrapport ten aanzien van de bekentenissen (TMFI, Professor Dr. R. Horselenberg).
De deskundige heeft het hele dossier gelezen en bovendien de beelden bekeken van de verhoren van cliënt. Horselenberg heeft iets gedaan wat velen in de zaal niet hebben gedaan, namelijk alle beelden van de verhoren bekijken. Ik heb het niet gedaan, de advocaat-generaal ook niet, zo begrijp ik uit zijn woorden. Ook het hof heeft die beelden niet bekeken, zo leidde ik af uit een vraag van de jongste raadsheer.
De deskundige beklaagt zich overigens in zijn rapport (p. 2 en 3) dat het erg lang geduurd heeft voordat hij de beschikking had over de dossierstukken die hij nodig had om met zijn onderzoek te kunnen beginnen. Hij merkt daarbij op dat hij nooit de beschikking heeft gekregen over ‘alle rapportages, zoals die van het NIFP aangaande geestelijke gesteldheid van [verzoeker].’ Hetgeen opmerkelijk genoemd mag worden en bovendien moet worden betreurt, nu de ‘geestelijke gesteldheid’ van een verdachte vanzelfsprekend van invloed kan zijn op de validiteit, betrouwbaarheid (en geloofwaardigheid) van diens verklaringen. Horselenberg merkt op dat de verslaglegging te wensen overlaat en dat de politieagent typte met één vinger tegelijk en het tempo niet kon bijbenen en dat in zo'n zaak.
De advocaat-generaal heeft zijn waardering uitgesproken over het rapport van Horselenberg. Ik meen dat Horselenberg zijn uiterste best heeft gedaan om tot een goed rapport te komen. De advocaat-generaal heeft voorbeelden genoemd, maar die kunnen mij niet overtuigen, in elk geval niet wat betreft de onvolkomenheden in de verklaringen van cliënt.
Op pagina 17 rapport geeft Horselenberg een analyse van de verhoren van cliënt. Het gaat om een groot aantal verhoren. Ook beschrijft hij de omstandigheden die van invloed waren op de verhoren. De dag na zijn aanhouding kreeg cliënt te horen dat zijn dochter leukemie heeft. Daar is geen aandacht van de verhoorders voor. Het contact met zijn advocaat lijkt moeilijk te lopen. Ook daar was geen aandacht voor. Cliënt had het koud, had gezondheidsproblemen, buikloop, was verkouden enzovoort. Daar is weinig aandacht aan gegeven. Er is sprake geweest van vele, langdurige verhoren en de omstandigheden waren niet naar behoren of zelfs ondermaats, terwijl veel had kunnen worden opgelost.
De advocaat-generaal heeft een aantal dingen opgesomd over het rapport van Horselenberg. Zo heeft hij kritiek over de opmerking op pagina 5 van het rapport aangaande de informatie van de informant, die volgens Horselenberg niet bleek te kloppen omdat de envelop met geld nog onder de kleding van [slachtoffer] zat. Misschien is dat te kort door de bocht, maar het is ook niet gek dat een persoon die deze informatie krijgt dat zegt. Het doet geen afbreuk aan de kwaliteit van het rapport. Dat Horselenberg op pagina 15 van het rapport schrijft dat veel valse bekentenissen onder druk van de politie worden afgelegd, wil niet zeggen dat Horselenberg beweert dat dat hier het geval is. In dat stuk heeft hij niet willen zeggen dat de bekentenis van cliënt onder druk tot stand is gekomen.
Er mag best stevig worden verhoord, maar de politie mag niet een stap verder gaan en een conclusie voorhouden die verder gaat dan de feiten. Daar heeft Horselenberg gelijk in.
De advocaat-generaal heeft terecht opgemerkt dat het om ontkennende verklaringen ging, maar cliënt voelde buiten de druk steeds verder oplopen. Die druk zal ook zijn veroorzaakt door de druk die op hem is gelegd tijdens de politieverhoren. Vervolgens werd hij op straat geconfronteerd met de woorden ‘daar heb je die moordenaar’. Ik vind het terecht dat Horselenberg dat het naijlen van de verhoren heeft genoemd.
De advocaat-generaal zegt dat Horselenberg zijn boekje te buiten is gegaan en zich als onderzoek gediskwalificeerd heeft, maar ik vind juist dat de conclusie van de advocaat-generaal te ver gaat en ontspoort. We moeten gewoon nuchter blijven en integer naar de conclusies kijken. Als het hof het rapport terzijde wil stellen, is dat aan het hof, maar wel nadat u het van A tot Z heeft geleden. Het is van belang een ‘open mind’ te houden en kritisch terug te kijken.
Daderwetenschap, wat is dat nou eigenlijk? Daderwetenschap is informatie die de dader geeft en die op dat moment nog niet bekend is bij het onderzoeksteam en achteraf juist blijkt te zijn. Er is in dit dossier geen sprake van daderwetenschap, maar wel van een bekentenis van cliënt met een aantal onderdelen dat niet klopt. Daar heeft de raadsvrouwe van cliënt in eerste aanleg ook op gewezen. Als je iets weet wanneer je het hebt gedaan, is het wel op welke afstand je stond en hoe het slachtoffer ten opzichte van jou stond.’3.
3.
De verdediging van verzoeker komt dan ook tot de conclusie: vrijspraak.4. Aan dit betoog is nog toegevoegd:
‘Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat rechters in dit soort zaken, als er maar één verdachte is, de neiging hebben om te denken ‘dan zal hij het wel gedaan hebben’ en dat dat leidt tot een verkeerde beslissing. En natuurlijk speelt het aspect van de nabestaanden een rol, voor wie het heel onbevredigend zal zijn als cliënt wordt vrijgesproken en zij nog steeds niet weten wat er gebeurd is.
De bevindingen van Horsselenberg ten aanzien van de ‘vooringenomen’ wijze van verhoor van client roepen tegelijkertijd vragen op omtrent de gang van zaken bij de verhoren van de diverse (harddrugsverslaafde) getuigen en dus omtrent de betrouwbaarheid van de (verslaglegging van de) verklaringen van deze (belastende) getuigen (zoals [getuige 1], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7]). Ook om deze reden is bij de beoordeling van deze (verklaringen van deze) getuigen derhalve behoedzaamheid en terughoudendheid geboden.’5.
4.
Aldus moet thans in cassatie worden geconstateerd dat dit verweer, dat naar de inhoud en strekking overeenkomt met hetgeen de deskundige naar voren heeft gebracht, bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.6. Het voorgaande betekent — vanzelfsprekend — dat indien het hof van dat standpunt afwijkt, hij in zijn arrest in het bijzonder de redenen dient te geven die tot die afwijking hebben geleid, conform art. 359 juncto art. 358 en 415 Sv.
5.
Zoals gezegd, het hof heeft verzoeker veroordeeld en het hof baseert die veroordeling onder andere op de bekennende verklaringen van verzoeker. Het hof acht die verklaringen betrouwbaar. Aldus wijkt het hof af van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat door de verdediging is ingenomen. Het hof geeft in zijn veroordelende arrest een aantal overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van voornoemd bewijsmateriaal.
6.
In het bijzonder besteedt het hof enkele overwegingen aan de betrouwbaarheid van de (bekennende) verklaringen van verzoeker en hetgeen daarover is gerapporteerd door prof. dr. Horselenberg.7. Zo bezien zou in de cassatiefase de gedachte kunnen opleven dat het hof dus heeft voldaan aan zijn wettelijke responsieplicht en dat het hof, als feitenrechter, voor het overige gebruik heeft kunnen maken van zijn selectie- en waarderingsvrijheid (wat betreft de beantwoording van de eerste vraag ex art. 350 Sv).
7.
Echter, ondanks het beperkte feitelijke toetsingskader in cassatie, meent verzoeker dat thans in deze cassatieprocedure moet worden geconcludeerd dat die gedachte té kort door de bocht is en dat de veroordeling geen stand kan houden. In het navolgende zal deze stelling als de (motiverings)klacht in cassatie, nader worden toegelicht.
8.
Ondergetekende meent evenwel dat voor de bespreking van die cassatieklacht eerst nog van belang is om te weten op welke manier (het rapport van) prof. dr. Horselenberg (in hoger beroep) in de strafrechtelijke procedure tegen verzoeker is gekomen. Op 15 december 2015 heeft het hof beslist dat de raadsheer-commissaris een deskundige, als bedoeld in art. 51i Sv, benoemt ‘teneinde te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende’.8.
9.
Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris op 14 april 2016 op de voet van art. 227 juncto art. 420 Sv tot deskundige benoemt
‘dr. R. Horselenberg, rechtspsycholoog, met het verzoek een onderzoek in te stellen teneinde schriftelijk te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende’
en bepaalt dat
‘bedoeld rapport zal zijn uitgebracht vóór: in overleg met de deskundige’
en
‘de deskundige verklaart het rapport naar waarheid, volledig en naar beste inlicht te hebben opgesteld’. 9.
10.
Prof. dr. Horselenberg heeft deze opdracht aanvaard. Op 27 maart 2017 heeft hij zijn opdracht voltooid en zijn deskundigenrapport van 93 pagina's ingestuurd. Als inleiding geeft dhr. Horselenberg aan welke beperkingen hij heeft ervaren bij het rapporteren. Daarna bespreekt hij de context van de strafzaak, de twee mogelijke scenario's — te weten: 1) verzoeker als schuldige c.q. dader versus 2) verzoeker als onschuldige die om andere redenen een bekentenis heeft afgelegd — en zijn werkwijze.10. Horselenberg rondt dit (inleidende) deel van het rapport af door aan te geven welk deel van de vraag, die hem door het hof is gesteld, hij wel kan beantwoorden (als rechtspsycholoog) en welk deel niet. Daarover schrijft hij:
‘Bij het beoordelen van een verklaring kan rekening worden gehouden met drie aspecten: de validiteit, de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid. De validiteit van een verklaring betreft in welke mate de verklaring overeenkomt met hetgeen in het verleden heeft plaatsgevonden, oftewel het waarheidsgehalte van een verklaring. De betrouwbaarheid gaat over de mate waarin de verdachte in opeenvolgende verklaringen hetzelfde verhaal vertelt; de consistentie van de verklaring. Er bestaat een zekere relatie tussen validiteit en betrouwbaarheid. Bij een verdachte die steeds wisselende verklaringen aflegt, kan achteraf moeilijk worden vastgesteld welke verklaring de juiste is en of een van de verklaringen überhaupt juist is. Verklaringen die tegenstrijdigheden bevatten wijzen op ten minste één niet-valide verklaring. Als een verdachte echter consistent verklaart, betekent dat niet dat de verklaring ook valide, dat wil zeggen waarheidsgetrouw, is. Een gelogen verklaring kan immers ook zeer consistent worden afgelegd.
Daarbij kan een kwalificatie worden gemaakt. Gelogen verklaringen bestaan slechts zelden uitsluitend uit onwaarheden, maar vormen een mengeling van waarheid en leugen. Verdachten die daarentegen hun best doen om een waarheidsgetrouwe verklaring af te leggen, maken daarbij meestal ook fouten. Die fouten kunnen variëren van weinig relevant voor de door de rechter te beantwoorden vragen, dan wel kunnen betrekking hebben op essentiële punten. Kortom: van verklaringen kan zelden gezegd worden dat zij geheel gelogen, geheel waarheidsgetrouw of geheel (te goeder trouw) onjuist zijn. De vraag of een verklaring geheel valide is, kan daarom niet worden beantwoord. Ik zal uw vraag daarom opvatten in de zin dat ik zal onderzoeken welke — naar ik vermoed voor de schuldvraag relevante — delen juist of onjuist zouden kunnen zijn.
Tot slot is de geloofwaardigheid van de verklaringen relevant. Die term kan niet anders opgevat worden dan dat hij slaat op de mate waarin de rechter de verklaringen van de verdachte zou moeten geloven, op grond van de validiteit en betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Als ik die vraag zou beantwoorden, zou ik treden in hetgeen aan de rechter gelaten moet worden. Dat zal ik dus niet doen.’11.
11.
Prof. dr. Horselenberg begint het meer inhoudelijke deel van zijn rapport met een wetenschappelijke uiteenzetting van de theorie rondom de rechtspsychologische beoordeling van verdachtenverhoren. In die beoordeling wordt bestudeerd of een zinvol onderscheid te maken is tussen de verschillende scenario's12. — in dit geval de twee die eerder zijn benoemd.
12.
Daarbij gaat de deskundige eerst in op enkele verschillende manieren van verhoren — specifiek gaat het om: de beschuldigende en de informatie vergarende. Dit doet hij ‘omdat die [manieren] een belangrijke oorzaak kunnen zijn van valse bekentenissen’ (onderstreping door raadsman).13. Daarna bespreekt Horselenberg in algemene zin de (mogelijke) invloed van de omstandigheden tijdens het verhoor en van situationele factoren, omdat die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van een (bekennende) verklaring.14.
13.
Tenslotte besteedt Horselenberg in het bijzonder aandacht aan de (wetenschappelijke) rechtspsychologische theorie omtrent zijn eigen expertisegebied, en de reden dat hij in de onderhavige zaak als deskundige is benoemd, namelijk: de ‘niet-valide bekentenissen’.15. Daarover schrijft hij:
‘Het lijkt contra-intuïtief dat mensen een valse bekentenis afleggen.16. Bovendien lijkt men bij het beoordelen van bekentenissen blind voor de situationele en persoonlijke factoren die hebben meegespeeld.17. Harde cijfers voor de prevalentie van niet-valide bekentenissen ontbreken en doen er ook niet zo veel toe. De vaststelling dat ze bestaan is relevanter, alsmede de toegenomen kennis over onder welke omstandigheden dit soort bekentenissen tot stand komen.
Er kunnen in de praktijk ruwweg twee soorten valse bekentenissen worden onderscheiden: de vrijwillige en de afgedwongen. De eerste soort valse bekentenis is bijvoorbeeld een bekentenis van een sensatie- en roemzoekers of personen met een psychiatrische stoornis met een gebrekkige realiteitscontrole. Vrijwillige valse bekentenissen komen ook voort uit het beschermen van geliefden, vrienden of familieleden en om een ander delict te verdoezelen.18.
Als een valse bekentenis wordt afgedwongen, gebeurt dat meestal door de politie tijdens het verhoor. De afgedwongen valse bekentenis ontstaat omdat de verdachte de druk van het politieverhoor niet meer aankan. De verdachte bekent dan om het politieverhoor te beëindigen zodat de druk wegvalt.
Onderzoek laat zien dat bekentenissen een zeer krachtig overtuigend effect hebben.19. Dat overtuigende effect van de bekentenis is gebaseerd op de inhoud. Die bevat, als het goed is, daderkennis; kennis die alleen bij de dader bekend is. Traditioneel is daderkennis de belangrijkste toets om vast te stellen of een bekentenis vals is of niet. Dat blijkt uit recent onderzoek echter een misverstand te zijn. Valse bekentenissen zitten vol levendige details, uitgebreide uitleg over het motief, uitspraken dat de bekentenis vrijwillig was afgelegd, excuses aan de nabestaanden en uitingen van spijt.20. Uit de resultaten van onderzoek naar bewezen valse bekentenissen blijkt dat vrijwel alle valse bekentenissen veel daderkennis bevatten. Daderkennis blijkt nogal eens afkomstig uit de fantasie van de verdachte, uit de vragen van de verhoorders en uit kennis van het strafdossier en niet uit directe kennis van het delict.21.
De enige manier om een afgewogen oordeel te kunnen vellen over de validiteit van een bekentenis is door een minutieuze analyse te maken van het proces dat daaraan vooraf is gegaan en de verklaring van de verdachte te vergelijken aan de andere feiten uit het dossier; feiten die bij voorkeur al vaststonden voordat er bekennend werd verklaard. En om dat hele proces te kunnen beoordelen zijn opnames van alle verhoren noodzakelijk.’22.
14.
Na deze uiteenzetting geeft de deskundige weer hoe hij minutieus aan de slag gegaan om in de onderhavige zaak ‘naar waarheid, volledig en naar beste inzicht’ te voldoen aan de opdracht die hem is gegeven door het hof. Daartoe bestudeert hij het volledige dossier, waaronder uiteraard in het bijzonder de schriftelijke weergave van de verhoren van verzoeker alsmede de videoverslaglegging daarvan, en toetst hij zijn bevindingen daaromtrent aan de hiervoor genoemde (theoretische) kennis zoals die uit de wetenschap bekend is.
15.
In het licht van de klacht van verzoeker in cassatie, is met name relevant wat de bevindingen van de deskundige zijn omtrent de bekennende verklaringen van verzoeker. Ondergetekende zal zich dan ook beperken tot een sterk samengevatte weergave van de bevindingen van de deskundige op dat onderdeel.
Nota bene, met betrekking tot de 18 à 19 ontkennende verklaringen van verzoeker wordt op dit punt nog wel opgemerkt dat door de deskundige uitvoerig is aangegeven welke omstandigheden van invloed kunnen zijn geweest voor eventuele afwijkingen of voor ogenschijnlijke onvolkomenheden en waarom dat niet maakt dat zonder meer sprake is van niet-valide verklaringen. Dit zou in cassatie eventueel van belang kunnen zijn c.q. worden voor zover hof stelt: ‘een onschuldige verdachte zou de politie juist hebben geïnformeerd’.23.
Immers, rechtspsychologisch gezien is dat dus niet zonder meer juist. Integendeel, volgens de deskundige is juist het omgekeerde waar: de schuldige verdachte zou de politie in zijn bekentenis juist hebben geïnformeerd (en kunnen informeren) en daar is om nader te noemen redenen geen sprake van in de zaak van verzoeker.
16.
Uit de analyse van de verhoren van verzoeker die door de deskundige is uitgevoerd, blijkt in elk geval van:
- —
de omstandigheden waaronder de bekennende verklaringen zijn afgelegd en motieven aan de zijde van verzoeker voor het afleggen van een valse/ niet-valide bekennende verklaringen, te weten:
- ○
enerzijds de gedachte van verzoeker, gebaseerd op zijn sterke geloof, dat hij en zijn moeder bij een eventuele veroordeling in elk geval rust zouden krijgen. Immers,
- ■
het leven van verzoeker was toch al kapot (ondanks zijn vrijlating in 2013 werd verzoeker namelijk toch nog steeds als moordenaar gezien door zijn omgeving, waaronder zijn familie (op zijn moeder na die vanwege verzoeker gebroken was met de rest van de familie en mogelijk na de arrestatie van verzoeker daar weer mee in contact kon treden));
- ■
de financiële situatie van hem en zijn moeder, bij wie verzoeker was gaan inwonen was enorm verslechterd (verzoeker had het spaargeld van zijn moeder inmiddels ‘opgegeten’) en
- ■
de dochter van verzoeker was gediagnosticeerd met leukemie.24.
en
- ○
anderzijds de gedachte van verzoeker dat hij bij een vrijspraak, die zou blijken als ze zijn bekentenis echt zouden onderzoeken, hoopte op een schadevergoeding waarmee de financiële problemen zouden worden opgelost;25.
- —
de kennis van verzoeker van de onderzoeksgegevens zoals die bekend waren bij de politie. Verzoeker beschikte reeds in 2013 over het strafdossier en hij in 2013 al een ‘Prezi-presentatie’ had gekregen;26.
- —
het feit dat de kennis die verzoeker vervolgens in 2014 in de bekennende verklaringen etaleert, allemaal kan worden teruggevoerd naar het dossier, immers: ‘[e]en grondige vergelijkende analyse van de verklaring met het dossier toont aan dat de verklaring van [verzoeker] op 4 februari 2014 geen informatie bevat over de dood van [slachtoffer] die niet uit de rest van het dossier kan worden afgeleid’ 27.
- —
het inconsistente en in strijd met objectief bewijs verklaren in de bekentenissen van verzoeker over de kern van het verwijt28. — dat wil zeggen: het neerschieten van dhr. [slachtoffer] en het daaromtrent betrekken van informatie uit andere bron(nen) dan de eigen herinnering,29. het ontbreken van details30. en het corrigeren van de eigen bekentenis op het moment dat die eigen bekennende verklaring niet blijkt te kloppen;31.
- —
de omstandigheid dat verzoeker geen details kan geven over de manier waarop het slachtoffer is neergekomen na het schieten32. en de omstandigheid dat verzoeker lijkt mee te gaan in de implicaties van de verhoorders en hetgeen (impliciet) naar voren komt in het dossier met betrekking tot het vallen van dhr. [slachtoffer];33.
- —
inconsistente verklaringen door verzoeker over het weggooien van het moordwapen34. en de omstandigheid dat bij verzoeker vooraf al informatie bekend was over de mogelijke locatie van het moordwapen — doordat een vijver gedregd was, waarover ook in de media was bericht —,35. zonder dat dit onderdeel van de bekennende verklaring uiteindelijk geverifieerd kan worden omdat het wapen nooit is gevonden;36.
- —
het inconsistent en (ogenschijnlijk) onjuist verklaren van verzoeker over het weggooien van de tas van het slachtoffer;37.
- —
een aantal onvolkomenheden die tonen dat verzoeker geconfronteerd is met informatie die in de visie van de deskundige onjuist is en die daarom relevant zijn voor de (algehele) betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van verzoeker38. en zelfs
- —
inconsistente verklaringen over zijn eigen motief voor het om het leven brengen van dhr. [slachtoffer].39.
17.
De conclusie van prof. dr. Horselenberg over de (bekennende) verklaringen uit 2014 luidt op grond van (onder meer) het voorgaande:
‘De kwaliteit van de verhoren in 2014 waren van even slechte kwaliteit als die van 2013. Dat viel ook te verwachten doordat dezelfde verhoorders zijn ingezet. Ze bedienden zich van dezelfde foutieve presumpties. Bovendien heeft [verzoeker] in de tussentijd uitgebreid zijn dossier bestudeerd en evident het nieuws over de dood van [slachtoffer] gevolgd. Nu de bekennende verklaringen van [verzoeker] op centrale punten niet valide waren, hebben de verhoorders gepoogd die wel in overeenstemming te krijgen met de kennis waarover zij dachten te beschikken. De wijze waarop zij dat probeerden, was weinig behulpzaam. De uitkomsten leverden slechts meer vragen dan antwoorden op. Bovenal ontbrak het aan een bekennende verklaring die gedetailleerd was en aanleiding vormde tot nieuw politieonderzoek en leken de bekennende verklaringen eerder een reconstructie op basis van het dossier, de suggesties door de verhoorders en de verhoorsituatie te zijn.’40.
18.
De algehele conclusie van prof. dr. Horselenberg die volgt op de opdracht die hem is gegeven door het hof, luidt als volgt:
‘Er liggen in deze Zaak twee scenario's voor: [verzoeker] heeft [slachtoffer] doodgeschoten of hij heeft [slachtoffer] niet doodgeschoten en heeft om andere redenen een bekentenis heeft afgelegd. Gezien de tegenstrijdigheid in zijn verklaringen heeft [verzoeker] onder beide scenario's meerdere keren niet-valide verklaard. Als [verzoeker] [slachtoffer] heeft doodgeschoten, zouden al zijn verklaringen uit 2013 niet-valide zijn- Daarnaast is hij dan niet-valide geweest in zijn ontkennende verklaringen van 3 februari 2014 en 31 maart 2014. Als [verzoeker] [slachtoffer] niet heeft doodgeschoten, zijn in elk geval zijn bekennende verklaringen, op 1, 2 en 4 februari 2014, niet-valide. De bekennende verklaringen van [verzoeker] waren op belangrijke punten onverenigbaar met elkaar, waardoor ook die in beide scenario's niet allemaal valide kunnen zijn.
Ik vond in mijn onderzoek meer stem voor het tweede scenario dan voor het eerste. De wijze waarop de verhoren zijn uitgevoerd zijn van bijzonder slechte kwaliteit. De verbalisanten gebruikten meerdere technieken om [verzoeker] te laten bekennen. Toen dat in 2013 niet lukte, was er onvoldoende bewijs om hem te vervolgen. Dat soort gebruikte technieken heeft echter wel een ondermijnend effect op de validiteit van verklaringen zo blijkt uit allerlei onderzoek. De stelregel is dat naarmate er meer van dergelijke factoren aanwezig zijn tijdens verdachtenverhoren, des te minder valide een verklaring wordt. Er is dan te veel gejaagd op een bekentenis, waardoor de verdachte wordt gestuurd en zijn geheugen wordt beïnvloed. De verhoorders lieten in 2013 overduidelijk hun geloof in de schuld van [verzoeker] merken.
In 2014 waren er voor [verzoeker] talloze redenen om naar de gevangenis te willen gaan. De belangrijkste daarvan waren dat hij zowel zijn eigen geld als dat van zijn moeder had opgemaakt aan zijn drugsverslaving en dat hij het gevoel had dat justitie hem en zijn moeder niet met rust zou laten. De overtuiging van de politie tijdens zijn eerdere verhoren heeft er waarschijnlijk ook toe geleid dat hij wist dat er een grote kans was dat hij naar de gevangenis zou kunnen. Hij had het idee dat als hij naar de gevangenis zou gaan, het zowel met hem als met zijn moeder beter zou gaan: hij zou dan kunnen afkicken en zijn moeder zou hopelijk worden verzorgd door de overige broers en zussen, die het contact hadden verbroken vanwege het gedrag van [verzoeker]. [verzoeker] maakte daarbij duidelijk dat hij alleen wilde bekennen als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, wat laat zien dat hij het inzet als ruilmiddel om een doel te bereiken.
In zijn bekennende verklaringen ging [verzoeker] steeds dichter naar het verhaal van de politie. De verhoorders moedigen hem daar ook toe aan door hem veelvuldig feedback te geven op de inhoud van zijn verklaringen. Hetgeen hij uiteindelijk inhoudelijk verklaarde, is waarschijnlijk tot stand gekomen op basis van die feedback, in combinatie met informatie uit het dossier, dat [verzoeker] zowel in 2013 als in 2014 tot zijn beschikking had. Alle informatie die [verzoeker] in zijn bekennende verklaringen gaf, kan op andere plaatsen -het dossier of de verhoren — worden teruggevonden. De inhoud van de verklaringen maakt daarmee geen onderscheid meer tussen de beide scenario's. De latere bekennende verklaringen worden bovendien gekenmerkt door twijfel en reconstructie en bevatten daarnaast onjuistheden. Een deel van die onjuistheden past [verzoeker] na verloop van tijd aan de hand van de feedback van de verbalisanten, maar een ander deel blijft bestaan. Verder ontbreken details in [verzoeker]s verklaringen die zouden kunnen worden geverifieerd door aanvullend onderzoek.
De omstandigheden tijdens de verhoren in 2014 geven meer aanleiding wijzen meer op een gebrek aan validiteit van de bekennende verklaringen van [verzoeker] dan de ook al niet zo gunstige omstandigheden in 2013. Het gehele proces in aanloop tot zijn verklaringen zijn dusdanig ongunstig dat dat leidt tot meer steun aan het scenario dat de bekentenissen van [verzoeker] onjuist zijn dan aan het scenario dat ze juist zijn.’41.
Klacht in cassatie
19.
Door de raadsman verzoeker is in zijn betoog aansluiting gezocht bij dit rapport, waarbij wat hem betreft ‘nuchter en integer naar de conclusies’ moet worden gekeken. Aangezien geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het hof afwijkt van voornoemd rapport van de deskundige, heeft de raadsman evenwel aangegeven: ‘Als het hof het rapport terzijde wil stellen, is dat aan het hof, maar wel nadat u het van A tot Z heeft gelezen. Het is van belang een ‘open mind’ te houden en kritisch terug te kijken’.42. Het gaat verzoeker er thans in cassatie om dat het hof dit heeft gedaan, maar dit — in strijd met het recht — niet voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Afzonderlijke elementen in bewijsoverweging van het hof
20.
Vooropgesteld moet worden dat het hof niet op basis van het rapport van een andere deskundige afwijkt van het rapport van dr. Horselenberg ‘dat de bekentenissen van [verzoeker] onjuist zijn dan aan het scenario dat ze juist zijn’. Het hof doet dat op grond van zijn eigen overwegingen. De motivering die het hof geeft om te komen tot de conclusie dat de bekennende verklaringen van verzoeker wel degelijk valide c.q. betrouwbaar zijn, is in de kern gelegen in de volgende drie elementen die het hof relevant acht.
- a.
Het ‘feit dat een persoon niet kan leven met hetgeen er is voorgevallen en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken.’ Dit is een omstandigheid die niet uniek is even vaker voorkomt in zeer ernstige strafzaken. ‘Dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, is ook geen onbekend gegeven’, aldus het hof. Echter, het voorgaande wordt niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg meegenomen.43.
- b.
De omstandigheid dat wanneer verzoeker daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij het hof de naam van de persoon zou hebben gegeven met wie hij een afspraak had in de namiddag van de dag waarop dhr. [slachtoffer] is overleden. Dat zou hem immers een alibi kunnen verschaffen (cursivering door raadsman). Het deskundigenrapport betrekt dit punt ten onrechte niet in de beoordeling.44.
- c.
Van het souffleren van verzoeker door de verbalisanten in zijn bekennende verklaringen, waaruit daderwetenschap zou blijken, is geen sprake. Het hof deelt daarom niet de conclusie van de deskundige over de bekennende verklaringen van verzoeker.45. Die conclusie was dat verzoeker ‘steeds dichter naar het verhaal van de politie’ ging en daarbij werd aangemoedigd door de verbalisanten, waarbij datgene dat hij inhoudelijk verklaarde waarschijnlijk tot stand is gekomen op basis van die feedback, in combinatie met informatie uit het dossier die verzoeker al in 2013 tot zijn beschikking had.
Nota bene, met een overweging — kennelijk ten overvloede — die hierop volgt gaat het hof nog in op het oordeel dat de deskundige in zijn rapport geeft over het optreden van de politie en de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Hierover neemt het hof nadrukkelijk stelling in door te overwegen: ‘het is niet de taak van de deskundige om het politieonderzoek te doen en zelf te gaan speuren of datgene wat de politie opschrijft wel klopt met hetgeen op de beelden te zien is.’46.
In het licht van het theoretische kader dat door de deskundige zelf is geschetst over onder andere het confronteren van een verdachte met niet-bestaand bewijs en over de guilty bias en lie bias (zonder dat overigens sprake is van een doelbewuste actie door de desbetreffende verhoorder),47. is het evenwel zeer verklaarbaar dat het juist wél de taak is van de deskundige om ook zelf onderzoek te doen naar datgene wat de politie opschrijft.48. Dit kan vanuit rechtspsychologisch perspectief niet los worden gezien van ‘de vraag van de waardering van de verklaringen van [verzoeker]’.49.
Zelfs als dat niet zo zou zijn, is overigens de vraag of de vingerwijzing van het hof aan het adres van de deskundige in verhouding staat met de reden daartoe. De momenten dat de deskundige zijn opdracht zou hebben verlaten, overtreffen in omvang nog niet 's hofs motivering daaromtrent. Echter, nu dit punt voor het overige voornamelijk ziet op de waardering van de ontkennende verklaringen van verzoeker, terwijl het verzoeker in cassatie in de eerste plaats gaat om de waardering van de bekennende verklaring, laat ondergetekende het op dit punt bij de constatering dat het voorgaande in cassatie van belang kunnen zijn c.q. worden voor zover hof stelt dat ‘een onschuldige verdachte zou de politie juist hebben geïnformeerd’.50.
21.
Doch, verzoeker meent dat de afzonderlijk elementen van deze motivering, noch de elementen in samenhang bezien, voldoende (inhoudelijke) motivering geeft om te spreken van een afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd (deskundigen)standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Met betrekking tot de afzonderlijke elementen merkt verzoeker daarover het volgende op.
Ad a.
22.
In tegenstelling tot het (rechtspsychologische) onderzoek van dr. Horselenberg naar de betrouwbaarheid van de (bekennende) verklaringen van verzoeker, bevat het onderzoek van het hof van die betrouwbaarheid op dit onderdeel stellingen zonder (objectieve en/of wetenschappelijke) onderbouwing waaruit de juistheid van die stellingen blijkt.
23.
Zo blijkt uit het arrest bijvoorbeeld niet waar ‘het feit dat een persoon niet kan leven met hetgeen er is voorgevallen en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken’ vandaan komt. Laat staan dat uit het arrest blijkt dat dat feit een (belangrijke) betekenis toekomt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een bekennende verklaring.
24.
Hetzelfde geldt voor het (niet onbekende) ‘gegeven’ dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent. Uit 's hofs motivering blijkt niet van een objectieve — laat staan: wetenschappelijke — grondslag waaruit dit ‘gegeven’ valt af te leiden. Evenmin blijkt van enige (rechtspsychologische) betekenis van dat ‘gegeven’ voor de betrouwbaarheid van een bekennende verklaring in de zin dat de bekentenis onder die omstandigheden wél juist c.q. valide is, maar het daaropvolgende, hernieuwde ontkennen niet juist c.q. valide is.
25.
Aangezien van een objectief, wetenschappelijk fundament voor de concrete stellingen van het hof niet is gebleken — terwijl het hof overigens niet uit hoofde van zijn ambt vermoed kan worden rechtspsychologisch deskundig(er) te zijn (dan dr. Horselenberg) —, kunnen de stellingen van het hof hooguit bewijsbetekenis toekomen indien het gaat om feiten van algemene bekendheid. Verzoeker meent evenwel dat over dergelijk (rechtspsychologische) stellingen omtrent niet-valide bekentenissen in strafzaken zonder meer geconcludeerd worden dat daar geen sprake van is — al was het alleen al maar vanwege het feit dat de juistheid van deze stellingen niet zonder meer valt vast te stellen op basis van algemeen toegankelijke bronnen, althans in elk geval niet valt vast te stellen zonder noemenswaardige moeite te doen of specialistische kennis te vergaren (via algemeen toegankelijke bronnen).51.
26.
De enige objectieve, rechtspsychologische onderbouwing die het hof geeft, betreft een artikel over bepaalde verhoortechnieken die in algemene zin tot gevolg (kunnen) hebben dat het aantal valse bekentenissen stijgt en over (sociale) druk die wordt uitgeoefend tijdens het politieverhoor hetgeen een rol kan spelen bij het ontstaan van valse bekentenissen.
27.
Echter, door de deskundige Horselenberg, noch door de raadsman van verzoeker, is gesteld dat daar in de onderhavige zaak sprake van was. Door Horselenberg is onderzoek gedaan naar datgene dat zijns inziens de reden is geweest om een bekentenis af te leggen. Daar is vervolgens uitgebreid over gerapporteerd en daarbij wordt gewezen op een ander soort druk die door verzoeker is ervaren dan vanuit de verhoorders.52.
28.
Zo bespreekt de deskundige in zijn rapport van 27 maart 2017 herhaaldelijk waarom verzoeker is gaan bekennen en wat zijn kennelijke motivatie is geweest. De ‘wroeging’ wordt daarbij niet genoemd. Anders dan het hof overweegt, kan daaruit in de visie van verzoeker niet, althans niet zonder meer, (begrijpelijk) worden afgeleid dat dit niet door de deskundige is meegenomen. In de visie van verzoeker moet er vanuit worden gegaan dat dit element bewust onbesproken is gelaten door de deskundige omdat de deskundige kennelijk — vanuit hetgeen hem uit hoofde van zijn deskundigheid bekend is — geen aanwijzingen zag voor dat motief. Het niet noemen van dat motief moet dus juist worden gezien als een omstandigheid die in de visie van de deskundige niet relevant is voor de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van verzoeker.
In het licht van de gehele inhoud van het deskundigenrapport is die conclusie ook logisch. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van verzoeker, vormen die eigen verklaringen (inclusief de daarin genoemde beweegredenen) immers het uitgangspunt voor de deskundige. Daarbij wordt uiteraard niet klakkeloos aangenomen wat verzoeker verklaard heeft, maar wordt vanuit rechtspsychologisch oogpunt en op basis van wetenschappelijk onderzoek, geoordeeld welk scenario het meest waarschijnlijk is in het licht van hetgeen is verklaard door verzoeker en de wijze waarop hij dat heeft gedaan.
Indien met het hof wordt uitgegaan van het scenario dat sprake is van een valide bekentenis vanwege ‘wroeging’, dan had het niet alleen in de rede gelegen dat verzoeker een gedetailleerd, volledig en consistente bekentenis had afgelegd, maar dan had het evenzo in de rede gelegen dat hij over die ‘wroeging’ had verklaard bij de politie. Verzoeker is nota bene veelvuldig en urenlang gevraagd naar de reden van zijn plotselinge bekentenis. Waarom verzoeker openheid van zaken zou geven over het strafrechtelijke verwijt dat hem gemaakt werd, maar zijn motief om in 2014 opeens te bekennen dan wel zou verzwijgen en daar op die momenten keer op keer (inconsistent) omheen zou draaien, volgt niet uit 's hofs motivering. Dat is evenmin zonder meer verklaarbaar aangezien het motief om te bekennen geen (zelfstandige) incriminerende omstandigheid betreft. Integendeel, het tonen van wroeging zou voor verzoeker een positieve uitwerking kunnen hebben.
Als verzoeker echter niet zelf ‘wroeging’ als (consistent en overtuigend) motief geeft voor zijn plotseling bekentenis, ligt het in de rede dat geen sprake was van oprecht berouw als aanleiding voor zijn bekentenis, maar dat sprake was van andere (onderbewuste) zaken waar verzoeker wél over verklaard. Zoals gezegd, betreffen die andere zaken de druk (van buitenaf) die kennelijk bij verzoeker bestond naar aanleiding van verschillende problemen waar hij geen andere oplossing voor zag dan om ‘dan maar binnen te zitten’.53. Een en ander wordt ook wel duidelijk uit de onvrede die verzoeker in 2014 uitte in zijn verhoren en het (recalcitrante) gedrag van verzoeker tijdens deze verhoren.
Op basis van deze gezichtspunten is de conclusie van de deskundige dat het waarschijnlijker is dat het scenario dat verzoeker een onschuldige verdachte betreft die om andere redenen een bekentenis heeft afgelegd, juist is dan het scenario dat verzoeker een schuldige verdachte is, dan ook begrijpelijker dan de conclusie van het hof (op basis van diens overwegingen).
Ad b.
29.
Door het hof is overwogen dat het ervan uitgaat dat ‘wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn hij deze gegevens [met wie verzoeker een afspraak had in de namiddag waarop dhr. [slachtoffer] is overleden] — die hem immers een alibi zouden kunnen verschaffen — aan het hof zou mededelen’ en ‘wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij op dit punt openheid van zaken zou geven’. Hetgeen onder ‘ad a’ is gesteld, geldt mutatis mutandis voor deze overweging: uit 's hofs overweging blijkt noch van enig objectief bewijs voor de (rechtspsychologische) juistheid van deze (rechtspsychologische) overweging, noch van enig objectief bewijs voor de (rechtspsychologische) betekenis van deze (rechtspsychologische) overweging voor de betrouwbaarheid van de (bekennende) verklaringen van verzoeker die door het hof zijn gebezigd als bewijsmiddel.
30.
Daar komt bij dat door verzoeker wel is aangegeven waarom hij, ondanks zijn stelling dat hij daadwerkelijk onschuldig is, geen openheid van zaken kan c.q. wil geven op dit punt. Hij vreest de consequenties daarvan.54. Die kunnen voor hem zowel persoonlijk als strafvorderlijk zijn; het hof overweegt wat dat laatste betreft immers terecht dat openheid van zaken een alibi zou kunnen verschaffen. Gezien de reputatie van de mensen uit ‘het milieu’, vertrouwde verzoeker niet zonder meer op de bevestiging van zijn alibi,55. maar vertrouwde verzoeker wel op represailles.56. Wat van dat laatste ook waar is, wat vaststaat is dat dit element niet is meegewogen in 's hofs motivering van de archetypische ‘onschuldige verdachte’, terwijl dit element wel van evident belang is voor die ‘onschuldige verdachte’ — voor zover die zich überhaupt in een archetype laat vatten.
31.
Voor het overige ziet 's hofs overweging met name op de onbetrouwbaarheid van de ontkennende verklaringen van verzoeker. Op die manier draagt die overweging dus niet bij aan (de begrijpelijkheid van) de motivering voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat is ingenomen namens verzoeker betreffende zijn bekennende verklaringen.
32.
Tenslotte wijst ondergetekende in dit verband op het onderdeel van 's hofs overweging dat het deskundigenrapport ten onrechte niet betrekt dat als verzoeker daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij openheid van zaken zou geven aan het hof, maar dat niet heeft gedaan (ter terechtzitting in hoger beroep). De deskundige had zijn rapport echter al opgesteld vóór de terechtzitting in hoger beroep, waar deze vragen aan de orde kwamen. Verzoeker meent daarom dat het hof ofwel — in lijn met zijn eerdere beslissing tot het benoemen van een deskundige vanwege de noodzaak daartoe — de vraag wat de betekenis van deze omstandigheid is voor de betrouwbaarheid van de (bekennende) verklaringen van verzoeker aan de deskundige had moeten voorleggen, ofwel die omstandigheid niet in zijn bewijsoverweging had mogen betrekken.
Ad c.
33.
Ogenschijnlijk in afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, stelt het hof dat geen sprake is van ‘souffleren’ door de verbalisanten — een en ander na een analyse van enkele onderdelen van de verklaring van verzoeker op het punt van het weggooien van de tas en het wapen.57. Echter, door de deskundige, noch door de raadsman van verzoeker, is gesteld dat sprake is geweest van ‘souffleren’ (in de betekenis van ‘voorzeggen’ of ‘door iemand anders laten voorzeggen wat je moet doen’58.).
34.
Reeds zo bezien valt deze overweging dus niet te zien als een reden tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. 's hofs overweging op dit punt laat immers onbesproken waar volgens de deskundige (en bijgevolg de raadsman van verzoeker) wél sprake van was, namelijk:
- i.
het uitgebreid voorhouden door de verhoorders van alle relevante feiten aan verzoeker en het — al dan niet bewust — impliceren en uiten van veronderstellingen door de verhoorders over het weggooien van het wapen, waar verzoeker in zijn verklaringen onbewust, doch inconsistent, in mee lijkt te zijn gegaan;59.
- ii.
de (impliciete) informatie die uit het dossier volgt over zowel het wapen waarmee dhr. [slachtoffer] om het leven is gebracht als de wijze waarop daarna zou zijn gehandeld door de dader en waar verzoeker al in 2013 de beschikking over had;60.
- iii.
de sturing in de verhoren van verzoeker en het gebrek aan details en de inconsistenties en veronderstellingen in zijn verklaringen ten aanzien van het neerschieten van dhr. [slachtoffer] 61. en
- iv.
het feit dat geen sprake was van daderwetenschap.62.
Wat verzoeker over de omgeving van de plaats delict kent is nota bene reeds verklaarbaar door de omstandigheid dat hij uit die omgeving komt, terwijl de juistheid van de kern van de bekentenis van verzoeker over het weggooien van het wapen in het geheel niet geverifieerd is kunnen worden, ondanks grondige pogingen daartoe. Het wapen is immers nooit gevonden.
Afzonderlijke elementen in bewijsoverweging van het hof ‘in samenhang beschouwd’?
35.
Verzoeker meent aldus dat de drie elementen die het hof in zijn overweging benoemt, afzonderlijk beschouwd niet (voldoende) in het bijzonder reden geven tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van verzoeker. Voor zover vervolgens nog de vraag zou rijzen of deze elementen in samenhang beschouwd wél (voldoende) in het bijzonder reden geven tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en het hof dus heeft voldaan aan de eis van art. 359 lid 2 Sv, overweegt verzoeker het volgende.
36.
De (motiverings)eis ex art. 359 lid 2 Sv behelst vanzelfsprekend niet dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gevolgd dient te worden. De eis is evenmin dat een standpunt gevolgd dient te worden als dat standpunt is gebaseerd op de bevindingen van een deskundige. De (motiverings)eis ex art 359 lid 2 Sv verlangt echter wel dat áls het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet wordt gevolgd, een voldoende (begrijpelijke) motivering wordt gegeven waarin in het bijzonder aandacht wordt besteed voor de redenen die tot afwijking van het uitdrukkelijk standpunt hebben geleid.63. In de visie van verzoeker wordt die eis alleen maar sterker indien het uitdrukkelijk standpunt zich baseert op de bevindingen van een deskundige.
37.
Gezien het uitdrukkelijk onderbouwde (deskundigen)standpunt in de onderhavige zaak, stelt verzoeker zich op het standpunt dat de drie eerder genoemde elementen, ook in samenhang bezien, nog altijd geen (begrijpelijke) motivering opleveren in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Want al is sprake van meerdere deelmotiveringen die op zichzelf onvoldoende zijn om een bijzondere reden te geven voor de afwijking van het specifieke uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de onderhavige zaak, dan kunnen die op zichzelf ondeugdelijke deelmotiveringen niet de motivering in zijn geheel — als ware het de som der delen — wél deugdelijk maken.
38.
Een dergelijke, min of meer wiskundige, constructie is wellicht te billijken als het gaat om de (gekwantificeerde) inhoudelijke bewijswaarde.64. Wanneer het echter niet gaat om een (negatief wettelijke) bewijsvraag, maar om een motiveringsverplichting, biedt een zodanige constructie geen soelaas. Ten aanzien van de motivering is de rechter simpelweg verplicht om duidelijk inzicht te geven in de argumenten die zijns inziens redengevend zijn (en welke niet redengevend zijn) en op welke wijze en in welke mate dat het geval is.
39.
In de visie van verzoeker klemt het motiveringsgebrek in deze concrete zaak te meer vanwege het gebrek aan een motivering waaruit objectief kenbaar wordt dat:
- a.
bij de rechter sprake is van tenminste een gelijke deskundigheid op het gebied waarvoor nou juist in opdracht van die rechter een deskundige is aangewezen om hem te helpen bij de beantwoording van de bewijsvraag ex art. 350 Sv65. en
- b.
minst genomen sprake is van een dossierstudie en -analyse door de rechter die in evenredige verhouding staat tot het rapport van de (enige) deskundige op dat vlak.
Ad a.
40.
In de onderhavige zaak is geen sprake van kenbaarheid van het voorgaande. Sterker nog, in de onderhavige zaak blijkt veeleer het tegendeel wat de deskundigheid betreft. De bronvermelding, als objectieve grondslag voor de juistheid van bepaalde (rechtspsychologische) stellingen, in het rapport van dr. Horselenberg bevat zo'n 40 wetenschappelijke verwijzingen, terwijl de motivering van het hof slechts één verwijzing bevat.
41.
Wat betreft de deskundigheid van dr. Horselenberg op het onderwerp waar het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt op ziet, spreekt zijn curriculum vitae, dat het deskundigenrapport is gevoegd onder verwijzing naar het ‘Schoenmaker’-arrest van uw Raad, voorts voor zich. Van een dergelijke deskundigheid bij het hof is niet gebleken en dat is niet onproblematisch. Rechtspsychologen zijn immers niet voor niets (inmiddels) opgenomen in bijvoorbeeld het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (waarvandaan rechtspsychologen kunnen worden ingeschakeld om de rechter te helpen bij het beantwoorden van de vraag of de verdachte het misdrijf heeft gepleegd) onder een apart deskundigheidsgebied. 66.
42.
Hoewel de hulp van een rechtspsycholoog in de zaken als de onderhavige dus ziet op de bewijsvraag ex art. 350 Sv, een vraag die de strafrechter elke dag te beantwoorden heeft, moet worden voorkomen dat áls een deskundige wordt ingeschakeld en de deskundige daar vervolgens over rapporteert, dat het oordeel van die deskundige vervolgens door de rechter aan de kant kan worden geschoven zonder dat daar enige (gebleken) deskundigheid aan ten grondslag ligt. Dat zou voorbij gaan aan de gedachte achter het inschakelen van een deskundige bij ingewikkelde (rechtspsychologische) vraagstukken betreffende een specifieke deskundigheid.
Ad b.
43.
Wat betreft de diepgang van het dossieronderzoek en -analyse kan eveneens op voorhand worden vastgesteld dat de motivering van het hof beduidend minder omvangrijk is dan het onderzoek van de deskundige zoals dat is neergelegd in diens rapport. Zoals door de raadsman van verzoeker is aangegeven, heeft de deskundige bijvoorbeeld niet enkel het papieren dossier grondig bestudeerd, maar tevens het beeldmateriaal van de verhoren van verzoeker zelf. Daarnaast is een uitvoerige analyse van de verklaringen van verzoeker gemaakt, in het licht van het overige bewijsmateriaal in het dossier.67.
44.
's Hofs bewijsoverweging/-analyse van die verklaringen (en bijgevolg zijn overwegingen daaromtrent) staat daarbij in schril contrast. Dat geldt overigens niet alleen wat betreft de feitelijke inhoud van die analyse. Ook wat betreft de (wetenschappelijke) verantwoording omtrent de beperkingen in die analyse, het benoemen van de scenario's die tegen elkaar moeten worden afgewogen en de werkwijze die daarbij is gehanteerd, blijft in de bewijsoverwegingen van het hof achterwege.
45.
De gevolgtrekking is evenwel zeer verstrekkend. Het hof is immers nog stelliger dan het waarschijnlijkheidsoordeel van de deskundige. Aan de ene kant moet vastgesteld worden dat dat niet anders kan gezien het binaire karakter van de bewijsvraag ex art. 350 Sv. Aan de andere kant is het evenwel zo dat áls geen (overtuigende) schuldvaststelling mogelijk is, het beginsel ‘in dubio pro reo’ als uitgangspunt heeft te gelden. Oftewel, bij twijfel moet in het voordeel van de verdachte worden beslist. Nu die twijfel in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt op basis van het deskundigenrapport niet (voldoende) is weggenomen door 's hofs (bewijs)overwegingen, zoekt verzoeker aansluiting bij de overweging van uw Raad uit het arrest van 22 april 2014:
‘In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring van het onderhavige, zeer ernstige, misdrijf in belangrijke mate steunt op de bekennende verklaringen van de verdachte, heeft het Hof door te overwegen als hiervoor (…) is weergegeven, bezien tegen de achtergrond van de (…) geschetste bijzondere omstandigheden van dit concrete geval, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv in onvoldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. In het bijzonder is niet zonder meer begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen betrouwbaar zijn (…)’68.
Tenslotte
46.
Voor zover in cassatie zou moeten worden vastgesteld dat geen sprake is van inhoudelijk afwijken door het hof van het rapport van de deskundige omdat in dat rapport niet meer wordt geconcludeerd dan dat (slechts) sprake is van meer steun voor het scenario van een valse bekentenis dan van een juiste bekentenis, meent verzoeker onverkort dat sprake is van een gebrek aan een (voldoende begrijpelijke) motivering door het hof waarom het desalniettemin van het tweede scenario uitgaat (en dus stelliger concludeert dan de deskundige doet en dan diens rapport rechtvaardigt). Bij gebreke daarvan, concludeert verzoeker, in het bijzonder op grond van het beginsel ‘in dubio pro reo’, onverminderd dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven
47.
Tot slot stelt verzoeker zich op het standpunt dat voor zover hof terecht heeft overwogen dat bepaalde zaken onduidelijk zijn gebleven in het deskundigenrapport — zoals een onbesproken, maar relevante reden voor een bekentenis of het niet verstrekken van een alibi aan het hof —, de deskundige tenminste (ambtshalve) alsnog in de gelegenheid gesteld had moeten worden om duidelijkheid te verschaffen op die punten alvorens (zeer verstrekkende) conclusies aan die punten verbonden kunnen worden. De noodzaak daartoe volgt reeds uit 's hofs beslissing tot het benoemen van een deskundige, maar wordt bovendien ingegeven door de omstandigheid dat het hof de deskundige verwijt dat hij een relevant element niet heeft meegewogen, terwijl dat element pas ná afronding van het rapport hebben plaatsgevonden.
Belang in cassatie
48.
Indien het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in hoger beroep is gevoerd namens verzoeker wordt gevolgd, zou dat tot de hypothetische (cassatie)casus kunnen leiden waarin de bekennende verklaringen van verzoeker buiten beschouwing moeten worden gelaten, wegens de onbetrouwbaarheid daarvan, waarna beoordeeld moet worden of 's hofs arrest desalniettemin in stand kan blijven; in het bijzonder wat betreft de bewijsvraag.
49.
Wat in die situatie overblijft van de bewijsvoering, is in de visie van verzoeker onvoldoende om, zonder nadere (bewijs)beschouwing (door een feitenrechter), te komen tot een bewezenverklaring in de onderhavige zaak. Op basis van bewijsmiddelen die door het hof zijn gebezigd,69. kan immers niet de feitelijke vaststelling worden gebaseerd dat verzoeker de handeling heeft verricht zoals hem ten laste is gelegd en door het hof bewezen is verklaard — te weten: dat ‘hij op 9 januari 2013 in de gemeente Weert opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd’ doordat hij ‘die [slachtoffer] een kogel door het hoofd heeft geschoten’.
50.
Voor zover de overgebleven bewijsmiddelen al betrouwbaar zijn, bevatten deze namelijk hooguit ‘circumstancial evidence’ over een (mogelijk) motief en een (mogelijke) gelegenheid voor verzoeker tot het plegen van de bewezenverklaarde ‘doodslaghandelingen’.70. Maar van feitelijk bewijs voor het daadwerkelijk verrichten van deze handelingen of zelfs maar van het weerleggen van de ontkennende verklaringen van verzoeker op grond van deze bewijsmiddelen, is geen sprake. Kortom, ook in de onderhavige zaak steunt ‘de bewezenverklaring van het onderhavige, zeer ernstige, misdrijf in belangrijke mate (…) op de bekennende verklaringen van de verdachte’.71.
51.
Wat betreft de bewijsmiddelen 32 en 33 (en in mindere mate bewijsmiddel 31) die een ‘de auditu-‘bekentenis’’ van verzoeker bevatten, merkt ondergetekende nog het volgende op. Daarover is in hoger beroep al het nodige gezegd namens verzoeker,72. hetgeen zijns inziens onverkort geldt en waarop door het hof is gerespondeerd. Thans is in cassatie evenwel van belang dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de onbetrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van verzoeker, hetgeen zijn grondslag vindt in het deskundigenrapport, evengoed geldt ten aanzien van voornoemde ‘de auditu- ‘bekentenissen’’.
52.
Het motief dat volgens de deskundige (ogenschijnlijk) speelde bij verzoeker ten tijde van het afleggen van een (valse) bekentenis bij de politie — kort gezegd: het door persoonlijke problemen ten einde raad zijn —, doet zich immers evenzo gelden ten opzichte van (gestelde) bekentenissen ten overstaan van [getuige 6] en [getuige 7]. Bewijsmiddelen 32 en 33 nemen overigens ook niet de constatering van de deskundige weg dat verzoeker nog altijd niet consistent, gedetailleerd en/of zelfs maar juist verklaard in zijn bekentenis. Ook ten overstaan van de heren [getuige 6] en [getuige 7], is daar namelijk geen sprake van, terwijl een schuldige verdachte dat wel zou kunnen.
53.
Maar bovenal benadrukt het voorgaande het belang van de onbetrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van verzoeker toekomt bij de algehele schuldvaststelling van verzoeker bij hetgeen hem ten laste is gelegd. Anders gezegd, (de beperkte toetsingsruimte deze cassatieprocedure leent zich niet voor een vaststelling die verder gaat dan dat de onbetrouwbaarheid van de bekennende verklaring van verzoeker simpelweg teveel verweven is met de feiten in de onderhavige casus en dat dit niet los kan worden gezien van de rest van het bewijsmateriaal en de bewijsvraag ex art. 350 Sv.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het EVRM geschonden doordat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn in te zenden, aangezien de akte cassatie is opgemaakt op 17 september 2017 en de processtukken bij uw Raad zijn ingekomen op 25 april 2018, zodat de inzendingstermijn langer is geweest dan de redelijke termijn van zes maanden.
Ten aanzien van ambtshalve aangetroffen cassatiegronden
Voor zover de advocaat-generaal of uw Raad ambtshalve misslagen in het bestreden arrest of fouten in het daaraan voorafgaande onderzoek zou aantreffen, waarover evenwel niet wordt geklaagd, benadrukken verzoeker en steller dezes dat sprake is van een omissie. Van een weloverwogen keuze om bepaalde cassatiegronden niet aan uw Raad voor te leggen (zoals overwogen in HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.7.1) is uitdrukkelijk geen sprake. Gelet op het belang van verzoeker bij cassatie wordt uw Raad derhalve verzocht om — bij het eventueel aantreffen van cassatiegronden — artikel 440 lid 1 Sv toe te passen.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof Den Bosch, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Advocaat-gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑09‑2017
's Hofs arrest, p 6–8 (bewijsmiddelen 5 en 6).
Pleitnotities p. 5–22.
Pleitnotities, p. 23–24, in combinatie met de aanvullingen zoals opgenomen in het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2017, p. 17–18.
Pleitnotities, p. 25.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2015, p. 18 en pleitnotities p. 24.
Vgl. HR 3 juli 2007, NJ 2007, 413.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 31–35.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2015, p. 4.
Benoeming van dr. Horselenberg door de raadsheer-commissaris op 14 april 2016.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 3–7 (bijlage 1).
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 7–8.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, zie bijv. p. 13 en p. 91.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 9.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 11–14.
Ook wel ‘valse bekentenissen’ genoemd. Deze terminologie zal in deze schriftuur door elkaar gebruikt worden, als ware zij synoniem van elkaar.
L.A. Henkel, K.A.J. Coffman & E.M. Dailey, A survey of people's attitudes and beliefs about false confessions. Behavioral Sciences and the Law, 2008, afl. 26, p. 555–584.
I. Blandón-Gitlin, K. Sperry & R.A. Leo, Jurors believe interrogation tactics are not likely to elicit false confessions: will expert witness testimony inform them otherwise? Psychology, Crime and Law, 2011, afl. 17, p. 239–260.
Zie voor een uitvoerige beschrijving van de soorten bekentenissen H. Israëls & R. Horselenberg, ‘Valse bekentenissen’, in: P.J. Van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic & J.W. De Keijser (red.), Reizen met mijn rechter: Psychologie van het recht, 2010, Deventer: Kluwer, p. 765–784.
D.B. Wallace & S.M. Kassin, Harmless error analysis: How do judges respond to confession errors? Law and Human Behavior, 2012, afl. 36, p. 151–157.
S. Appleby, L.E. Hasel & S.M. Kassin, Police-induced confessions: An empirical analysis of their content and impact. Psychology, Crime, and Law, Published online, 2013.
B.L. Garrett, The substance of false confessions. Stanford Law Review, 2010, afl. 62, p. 1051–1119.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 14–15.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 42.
Zie voor deze omstandigheden in het bijzonder het deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 6.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 51–57.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 70.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 72.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, resp. p. 76 en p. 78–79.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 78.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 79.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 80..
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 82.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 83.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 85.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 84–85.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 81.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 85–86.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 88–90.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 86–87.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 90.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 91–92.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2015, p. 18.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 31–32.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 32.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 33–35.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 35–41, zie in het bijzonder p. 37 en p. 41.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 8–15, zie in het bijzonder p. 10, 13 en 14.
Deze opvatting van dr. Horselenberg van de opdracht die het hof hem heeft gegeven, betreft overigens een breed gedragen opvatting binnen de (forensische) rechtspsychologie en zodoende de peerreview doorstaat.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 40.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 42. Zie in dit verband ook de opmerking onder par. 15 van deze schriftuur.
HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1125, r.o. 2.5.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 53–57.
Zie uitgebreid paragraaf 16 van deze schriftuur. Zie ook het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2017, p. 4 en 6.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2017, p. 3.
Overigens is vanuit de rechtspsychologie bekend dat verificatie door getuigen na zoveel tijd niet meer (betrouwbaar) mogelijk is (zie bijvoorbeeld I. Wessel en G. Wolters, ‘Het geheugen van getuigen’, in: P.J. Van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic & J.W. De Keijser (red.), Reizen met mijn rechter: Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer, p. 451 e.v.), terwijl objectieve verificatie van het alibi van verzoeker sowieso niet mogelijk was.
Dat verdachten bestaan die liever vastzitten, dan dat ze een voor zichzelf ontlastende verklaring willen afleggen omdat ze door die verklaring in de problemen komen met personen die mogelijk in staat zijn tot het plegen van levensdelicten (en daarmee wegkomen), is overigens geen onbekend gegeven.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 33–35.
Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal, Utrecht: Van Dale Lexicografie 2018 (online).
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 84–86.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 70–76.
Deskundigenrapport van 27 maart 2017, p. 76–84.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2017, p. 18.
Vgl. bv. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953.
Vgl. F. Alkemade en H.G.W. Stikkelbroeck, ‘In onderling verband en in samenhang bezien’, Trema 2015, afl. 9. Zie voorts bijvoorbeeld ook de conclusie van AG Harteveld voor het arrest van uw Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:PHR:2017:39, r.o. 11.19 in het bijzonder.
Vgl. A. Vredeveldt, H. Otgaar, H. Merckelbach en P. van Koppen, ‘Het rechtspsychologisch deskundigenrapport’, Expertise en Recht, 2017, afl. 6, p. 243.
Zie ook daarover: A. Vredeveldt, H. Otgaar, H. Merckelbach en P. van Koppen, ‘Het rechtspsychologisch deskundigenrapport’, Expertise en Recht, 2017, afl. 6.
Kortheidshalve verwijst ondergetekende op deze plaats naar hetgeen hierover eerder in deze schriftuur aan de orde is gekomen.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, r.o. 3.5.
's Hofs arrest van 15 september 2017, p. 3–29, met uitzondering van bewijsmiddelen 5 en 6.
Zo is ook betoogd bij pleidooi in hoger beroep, waarbij is ingegaan op het belastende bewijsmateriaal uit het (politie)dossier en de reden waarom dat materiaal niet redengevend, laat staan doorslaggevend, is voor het bewijs dat verzoeker dhr. [slachtoffer] om het leven heeft gebracht (zie pleitnotities, p. 4–21). In het bijzonder gaat het in 's hofs arrest om de bewijsmiddelen 7 tot en met 12, 17 en 18, 21 en 24 tot en met 30.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, r.o. 3.5.
Pleitnotities, p. 18–21.