Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 april 2014 en het arrest van het Hof is er geen verstek gevraagd, noch verleend. Dat zou zich ook niet hebben verdragen met de mededeling van de voorzitter ter ’s Hofs terechtzitting “dat het Hof heeft kennis genomen van de pleitnotities van de verdediging” en dat het Hof “de pleitnotities van de raadsvrouw in het dossier [zal] voegen”. Daaruit dient gelet op art. 279 Sv te worden afgeleid dat het Hof de mededeling van de raadsvrouw in haar faxbericht, inhoudende (dat zij zich in de locatie heeft vergist en) dat verzoeker haar heeft gemachtigd hem ter terechtzitting in deze zaak bij te staan, heeft gevolgd. Dit alles betekent dat het Hof de behandeling van de zaak in hoger beroep tegen verzoeker klaarblijkelijk heeft verstaan als een procedure op tegenspraak. De vraag of niet die mededeling van de raadsvrouw ter terechtzitting had moeten worden gedaan, laat ik (mede gelet op mijn beoordeling van het eerste middel) rusten.
HR, 07-07-2015, nr. 14/02138
ECLI:NL:HR:2015:1783, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
14/02138
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1783, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:3162, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1003, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1003, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1783, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/458 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2015-0314
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO. Gelet op de bijzonderheden waardoor deze zaak wordt gekenmerkt is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep – het in de schriftuur aangevoerde kan niet gelden als zo een toelichting – en het (rechtens te respecteren) belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop zal de HR – gezien art. 80a RO – het beroep n-o verklaren. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. S 14/02138
CB/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 april 2014, nummer 21/009019-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het eerste middel keert zich tegen 's Hofs afwijzing van het primaire verzoek van de raadsvrouwe van de verdachte tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Het tweede middel betoogt dat nu sprake is van een "manifest failure" aan de zijde van de raadsvrouwe, het Hof ten onrechte niet heeft ingegrepen teneinde recht te doen aan het door art. 6, eerste lid en derde lid onder c, EVRM gegarandeerde recht op effectieve rechtsbijstand. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte in midden heeft gelaten of in hoger beroep sprake was van een procedure op tegenspraak dan wel bij verstek.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte genaamd (...) is niet verschenen.
De raadsvrouw van de verdachte, mr W. Monster, advocaat te Amsterdam, is eveneens niet verschenen.
De griffier belt met het kantoor van de raadsvrouw en verneemt dat de raadsvrouw zich vergist heeft in de zittingsplaats. Zij was in de veronderstelling dat de zaak voor het hof in Amsterdam zou dienen. Zij zal derhalve niet tijdig voor de behandeling van de zaak in Arnhem aanwezig kunnen zijn en heeft een faxbericht gestuurd met als bijlage haar pleitaantekeningen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek om het faxbericht van de raadsvrouw af te wachten.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter houdt voor het binnengekomen faxbericht van de raadsvrouw van verdachte, primair inhoudende het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak nu haar cliënt een behandeling op tegenspraak verdient. Subsidiair verzoekt zij de meegezonden pleitaantekeningen als voorgedragen te beschouwen en in het dossier te voegen.
De advocaat-generaal voert het woord -zakelijk weergegeven- als volgt:
De verdachte is juist gedagvaard en de raadsvrouw juist opgeroepen. Ik verzoek u het aanhoudingsverzoek af te wijzen en de pleitaantekeningen als voorgedragen te beschouwen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak afwijst in het belang van een voortvarende rechtspleging en gelet op het feit dat het hof heeft kennis genomen van de pleitnotities van de verdediging. Het hof zal de pleitnotities van de raadsvrouw in het dossier voegen."
2.2.2.
Voormeld faxbericht aan het Hof houdt het volgende in:
"Graag vraag ik met spoed uw aandacht voor het volgende.
Ik treed op als raadsvrouw van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981.
Vandaag staat om 14.50 uur voor uw hof gepland het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter te Utrecht van 3 december jl. Ik ben er tot enkele minuten geleden vanuit gegaan dat deze zitting zou dienen voor het gerechtshof te Amsterdam. Inmiddels weet ik dat dit niet zo is. Hoe dit misverstand heeft kunnen ontstaan, is voor mij nog altijd een raadsel. Omdat ik er net pas achter ben gekomen dat de zaak in Arnhem dient, kan ik nu niet tijdig ter zitting kan verschijnen. Ik vind de gang van zaken hoogst ongelukkig, en reken mijzelf dit ook aan.
Nu cliënt mij heeft gemachtigd hem ter zitting in deze zaak hij te staan (hij zal zelf niet komen) en hij geen afstand doet van zijn recht op een behandeling op tegenspraak in hoger beroep, verzoek ik u hierbij de zaak aan te houden. Cliënt is niet gedetineerd en heeft voor deze zaak ook niet vastgezeten.
Voor het onverhoopte geval u mijn verzoek tot aanhouding niet zou willen honoreren, treft u bijgaand aan mijn pleitaantekeningen. Ik verzoek u in dat geval het ertoe te leiden dat mijn pleitaantekeningen ter zitting zullen worden voorgedragen en aan het dossier zullen worden toegevoegd zodat uw hof bij arrest hierop kunt responderen.
Rest mij u mijn verontschuldigingen aan te bieden voor deze gang van zaken."
2.2.3.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in dat het Hof heeft kennisgenomen van voormeld faxbericht, met als bijlage de pleitaantekeningen voor de behandeling in hoger beroep. Voorts bevat het arrest een "overweging met betrekking tot het bewijs" ter verwerping van het in die pleitaantekeningen vervatte beroep op de onrechtmatigheid van de bewijsgaring.
2.3.
Op grond van voormelde stukken kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
- de verdachte en de raadsvrouwe is op juiste wijze kennisgegeven van de terechtzitting in hoger beroep;
- de verdachte was niet voornemens ter terechtzitting te verschijnen en heeft zijn raadsvrouwe uitdrukkelijk gevolmachtigd hem aldaar te verdedigen;
- de raadsvrouwe is niet verschenen ter terechtzitting van het Hof;
- naar aanleiding van haar onverklaarde afwezigheid heeft de griffier navraag gedaan waaruit is gebleken dat zij zich als gevolg van een in haar risicosfeer gelegen vergissing bij het verkeerde hof had vervoegd;
- zij heeft medegedeeld niet tijdig ter terechtzitting van het Hof te kunnen zijn en heeft voormeld faxbericht aan het Hof gezonden;
- dat faxbericht houdt in het verzoek aan het Hof: primair tot aanhouding van de behandeling van de zaak en subsidiair tot kennisneming van de bij het faxbericht gevoegde pleitaantekeningen;
- het Hof heeft de behandeling van de zaak pas voortgezet nadat de door de raadsvrouwe aangekondigde pleitaantekeningen waren ingekomen;
- het Hof heeft het subsidiaire verzoek ingewilligd doch het primair gedane aanhoudingsverzoek afgewezen "in het belang van een voortvarende rechtspleging en gelet op het feit dat het hof heeft kennisgenomen van de pleitnotities van de verdediging";
- het Hof heeft in zijn eindarrest een met redenen omklede beslissing gegeven omtrent het in de pleitaantekeningen vervatte verweer.
2.4.
Gelet op voormelde bijzonderheden waardoor deze zaak wordt gekenmerkt is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov.2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep - het in de schriftuur aangevoerde kan niet gelden als zo een toelichting - en het (rechtens te respecteren) belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
2.5.
Gelet hierop zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO. Gelet op de bijzonderheden waardoor deze zaak wordt gekenmerkt is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep – het in de schriftuur aangevoerde kan niet gelden als zo een toelichting – en het (rechtens te respecteren) belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop zal de HR – gezien art. 80a RO – het beroep n-o verklaren. Conclusie AG: anders.
Nr. 14/02138 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 15 april 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich tegen ’s Hofs afwijzing van het primaire verzoek van de raadsvrouw van verzoeker tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep vanwege – kort gezegd - een misvatting bij de raadsvrouw over de plaats waar de zitting zou dienen. Volgens het middel is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, hoe het belang van een voortvarende rechtspleging in casu zwaarder heeft te wegen dan het recht van verzoeker op rechtsbijstand ter terechtzitting en dus op een procedure op tegenspraak.1.
4. Het tweede middel klaagt dat art. 6, eerste lid en derde lid onder c, EVRM is geschonden, nu sprake was van een “manifest failure” aan de zijde van de advocaat van verzoeker en het Hof heeft nagelaten in te grijpen, bijvoorbeeld door de behandeling van de zaak in hoger beroep aan te houden dan wel een andere positieve maatregel te treffen waarmee recht werd gedaan aan het door art. 6, eerste lid en derde lid onder c, EVRM gegarandeerde recht op effectieve rechtsbijstand.
5. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat in hoger beroep sprake was van een procedure op tegenspraak dan wel dat het Hof op ontoelaatbare wijze in het midden heeft gelaten of in de zaak van verzoeker sprake is geweest van een procedure bij verstek dan wel van een procedure op tegenspraak, zodat om die reden de artikelen 279 en 280 Sv in verbinding met art. 415 Sv zijn geschonden.2.
6. Uit de stukken van het geding, voor zover in cassatie voorhanden, blijkt het volgende verloop van de procedure:
- bij vonnis van 3 december 2013 is verzoeker door de Rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen;
- blijkens het arrest van het Hof van 15 april 2014 (blad 1) is namens verzoeker hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank;
- blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 1 april 2014 is verzoeker noch zijn raadsvrouw ter terechtzitting verschenen en heeft zich aldaar het volgende voorgedaan:
“De griffier belt met het kantoor van de raadsvrouw en verneemt dat de raadsvrouw zich vergist heeft in de zittingsplaats. Zij was in de veronderstelling dat de zaak voor het hof in Amsterdam zou dienen. Zij zal derhalve niet tijdig voor de behandeling van de zaak in Arnhem aanwezig kunnen zijn en heeft een faxbericht gestuurd met als bijlage haar pleitaantekeningen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek om het faxbericht van de raadsvrouw af te wachten.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter houdt voor het binnengekomen faxbericht van de raadsvrouw van verdachte, primair inhoudende het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak nu haar cliënt een behandeling op tegenspraak verdient. Subsidiair verzoekt zij de meegezonden pleitaantekeningen als voorgedragen te beschouwen en in het dossier te voegen.
De advocaat-generaal voert het woord -zakelijk weergegeven- als volgt:
De verdachte is juist gedagvaard en de raadsvrouw juist opgeroepen. Ik verzoek u het aanhoudingsverzoek af te wijzen en de pleitaantekeningen als voorgedragen te beschouwen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak afwijst in het belang van een voortvarende rechtspleging en gelet op het feit dat het hof heeft kennis genomen van de pleitnotities van de verdediging.
Het hof zal de pleitnotities van de raadsvrouw in het dossier voegen.”
- gezien datzelfde proces-verbaal heeft daarna het onderzoek ter terechtzitting en de sluiting daarvan plaatsgevonden; als gezegd heeft het Hof op 15 april 2014 uitspraak gedaan.
7. Ik stel voorop op dat bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak de rechter een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.3.
8. In zijn annotatie onder het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2014 schrijft T.M. Schalken:
“Als uitgangspunt bij de rechterlijke belangenafweging geldt dat respect voor het verdragsrechtelijke aanwezigheidsrecht het zwaarste moet wegen. Dat kan worden afgeleid uit bijv. HR 7 december 2010, sub 2.4, RvdW 2010/1496, ECLI:NL:HR:2010:BO0083 en HR 28 januari 2014, NJB 2014/374, ECLI:NL:HR:2014:193. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat het belang van een behoorlijke strafvordering (berechting binnen een redelijke termijn) voorrang wordt gegeven boven het aanwezigheidsrecht van de verdachte. (…)”
Daaraan heeft Schalken in zijn noot onder HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3421, NJ 2015/39 toegevoegd:
“Verzoeken om aanhouding zijn, zeker tijdens een ‘voortbouwend’ appèl, niet erg populair, ook niet als de reden van verhindering bij de verdediging ligt. In deze zaak […] werd door de raadsvrouwe vanwege een bijzondere reden om aanhouding gevraagd: op de geplande zittingsdag (11 november 2013) zou de raadsvrouwe deelnemen aan een landelijke staking van strafrechtadvocaten die te Den Haag in toga te hoop liepen tegen de aangekondigde bezuinigingen op het terrein van de gefinancierde rechtsbijstand.
In alle gevallen werden de verzoeken door het hof afgewezen. De Hoge Raad casseerde, omdat het hof niet de juiste belangen had afgewogen. Het had alleen een afweging gemaakt tussen het belang van de raadsman om te staken en het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak. Maar in het licht van de factoren die bij de belangenafweging vanouds een rol behoren te spelen — waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, voortvarende afdoening van de zaak, goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, NJ 1999/294NJ 1999/294) —, had het hof moeten ingaan op het, aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde recht van de verdachte op rechtsbijstand door een raadsman van zijn keuze, aldus het arrest (r.o. 2.6).
Om dat laatste belang in de afweging te betrekken lijkt mij juist, maar strikt genomen noemt de Hoge Raad in zijn rechtspraak dat belang niet in het rijtje van relevante belangen, tenzij men van mening is dat rechtsbijstand een voorwaarde is voor een verdachte om zijn aanwezigheidsrecht effectief te kunnen uitoefenen. Beide rechten zijn zeker met elkaar verbonden en in die zin behoren zij bij de te maken belangenafweging het vertrekpunt te vormen; zij zijn prevalent, tenzij andere omstandigheden zwaarder wegen (in die zin ook de noot onder HR 11 november 2014, NJ 2015/6NJ 2015/6).”
9. Het recht van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn, geldt, zo blijkt ook uit de aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad, niet absoluut. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat het belang van een behoorlijke strafvordering – mede omvattend de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – zwaarder moet wegen dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Het spreekt voor zich dat de feitenrechter, voor deze afweging van belangen geplaatst, motiveert dat en waarom hij gelet op de omstandigheden van het concrete geval aan het ene of juist aan het andere belang meer gewicht hecht. Daarbij spelen verschillende factoren, juist in hun onderlinge verhouding, een rol. In mijn conclusie4.voorafgaand aan het arrest van HR 8 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:887 noemde ik de volgende: eerdere aanhoudingen op verzoek van de verdediging; of er voor de geplande terechtzitting getuigen, deskundigen en/of slachtoffers te verwachten zijn; de lengte van de periode die is gelegen tussen het tijdstip waarop het tenlastegelegde feit is begaan en het aanhoudingsverzoek; ziekte en de aard daarvan.
10. De raadsvrouw van verzoeker heeft in hoger beroep aan haar verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegd dat verzoeker haar “heeft gemachtigd hem ter zitting in deze zaak bij te staan (hij zal zelf niet komen) en hij geen afstand doet van zijn recht op een behandeling op tegenspraak in hoger beroep”.
11. Het eerste middel stelt het spanningsveld aan de orde tussen enerzijds het recht op effectieve rechtsbijstand van de verdachte als bedoeld in art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM (en in mindere mate het aanwezigheidsrecht) en anderzijds het belang van een behoorlijke strafvordering bij een voortvarende behandeling van de strafzaak. Bij een verzoek als door de raadsvrouw gedaan, dient een met de hierboven onder 7 weergegeven vergelijkbare belangenafweging plaats te vinden5., met dien verstande dat daarbij het recht op (effectieve) rechtsbijstand het middelpunt vormt en niet het aanwezigheidsrecht.6.
12. Een ieder die vervolgd wordt voor een strafbaar feit heeft ingevolge art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM het recht zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze. Het recht op vrije keuze van een raadsman is echter evenmin absoluut, nu ook dit recht, evenals het aanwezigheidsrecht, moet concurreren met het belang van een behoorlijke rechtspleging die gebaat is bij een zekere voortvarendheid.7.
13. In de onderhavige zaak is, voor zover ik aan de hand van de stukken van het geding heb kunnen nagaan, door of namens verzoeker in de appelprocedure bij het Hof niet al eerder een aanhoudingsverzoek gedaan. Voorts blijkt dat het vonnis van de politierechter op 3 december 2013 is gewezen. Afgezet tegen de dag waarop de voorliggende uitspraak door het Hof is gedaan, te weten 15 april 2014, dus slechts een viertal maanden nadien, kan naar mijn inzicht niet worden gezegd dat de voortvarendheid van afdoening van de zaak door een schorsing van het onderzoek op de terechtzitting in het gedrang zou zijn gekomen, terwijl ik ook geen andere bijzondere omstandigheid zie die ertoe leidt dat het belang van een behoorlijke strafvordering onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het, weliswaar niet absolute maar niettemin wezenlijke, recht van verzoeker op rechtsbijstand door een raadsman van zijn keuze. Dit één en ander zou, denk ik, binnen het bestaande juridisch beoordelingskader voldoende ruimte moeten bieden om het aanhoudingsverzoek te honoreren.
14. Uit ’s Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting blijkt niet dat het Hof de hier van toepassing zijnde afweging van belangen heeft gemaakt. Met name blijkt daaruit niet dat het Hof daarin het belang van verzoeker op effectieve rechtsbijstand door een raadsman van zijn keuze heeft betrokken. Gelet op het voorgaande, brengt dit mee dat ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
15. Het eerste middel is terecht voorgesteld.
16. Dat betekent naar mijn mening dat het tweede middel en het derde middel thans geen bespreking behoeven. Indien de Hoge Raad dit anders ziet, ben ik uiteraard graag bereid aanvullend te concluderen.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Zie mijn voetnoot 1.
HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3153, NJ 2015/6 m.nt. T.M. Schalken en HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.
Zie, naast de hiervoor onder 8 weergegeven (tweede) annotatie van T.M. Schalken, HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3421, NJ 2015/39 (rov. 2.5 en 2.6), HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4453, NJ 2011/142 m.nt. Schalken en HR 11 oktober 2005:ECLI:NL:HR:2055:AT5663, NJ 2007/454.
Vgl. HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9125 (art. 81 RO aangaande middel 2), HR 11 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5101(rov. 4) en HR 2 maart 1999, NJ 1999/330 (rov. 3). Zie voorts mijn bijdrage in de Sjöcrona-bundel “Sporen in het strafrecht”, 2014, p. 95 e.v.
Beroepschrift 06‑08‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE EX
ARTIKEL 437 WETBOEK VAN
STRAFVORDERING
Inzake:
[verzoeker]
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ([land]), hierna te noemen ‘verzoeker’, voor deze zaak domicilie kiezende aan het Jollemanhof 26 (1019 GW) te Amsterdam, op het kantoor van Jahae Advocaten, van wie mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam, als raadslieden optreden;
Verzoeker heeft de eer van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 15 april 2014 in de zaak met parketnummer 21/009019-13, de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. Immers is de verwerping door het Hof van het door de raadsvrouwe gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
Algemene inleiding: relevante feiten
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 april 2014 is door de raadsvrouwe van verzoeker, mr. W.A. Monster, verzocht behandeling van de zaak aan te houden. Dit verzoek is door het Hof afgewezen.
Voor zover relevant leest het proces-verbaal in dit verband als volgt:
‘De raadsvrouw van verdachte, mr W. Monster, advocaat te Amsterdam, is eveneens niet verschenen.
De griffier belt met het kantoor van de raadsvrouw en verneemt dat de raadsvrouw zich vergist heeft in de zittingsplaats. Zij was in de veronderstelling dat de zaak voor het hof in Amsterdam zou dienen. Zij zal derhalve niet tijdig voor de behandeling van de zaak in Arnhem aanwezig kunnen zijn en heeft een faxbericht gestuurd met als bijlage haar pleitaantekeningen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek om het faxbericht van de raadsvrouw af te wachten.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter houdt voor het binnengekomen faxbericht van de raadsvrouw van verdachte, primair inhoudende het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak nu haar cliënt een behandeling op tegenspraak verdient. Subsidiair verzoekt zij de meegezonden pleitaantekeningen als voorgedragen te beschouwen en in het dossier te voegen.
De advocaat-generaal voert het woord —zakelijk weergegeven— als volgt:
De verdachte is juist gedagvaard en de raadsvrouw juist opgeroepen. Ik verzoek u het aanhoudingsverzoek af te wijzen en de pleitaantekeningen als voorgedragen te beschouwen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak afwijst in het belang van een voortvarende rechtspleging en gelet op het feit dat het hof heeft kennis genomen van de pleitnotities van de verdediging. Het hof zal de pleitnotities van de raadsvrouw in het dossier voegen.’
De door het Hof voorgehouden faxbericht van mr. W.A. Monster d.d. 1 april 2014 luidt — voor zover hier relevant — als volgt:
‘Graag vraag ik met spoed uw aandacht voor het volgende.
Ik treed op als raadsvrouw van de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1981. Vandaag staat om 14.50 uur voor uw hof gepland het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter te Utrecht van 3 december jl. Ik ben er tot enkele minuten geleden vanuit gegaan dat deze zitting zou dienen voor het gerechtshof te Amsterdam. Inmiddels weet ik dat dit niet zo is. Hoe dit misverstand heeft kunnen ontstaan, is voor mij nog altijd een raadsel. Omdat ik er net pas achter ben gekomen dat de zaak in Arnhem dient, kan ik nu niet tijdig ter zitting kan verschijnen. Ik vind de gang van zaken hoogst ongelukkig, en reken mijzelf dit ook aan.
Nu cliënt mij heeft gemachtigd hem ter zitting in deze zaak bij te staan (hij zal zelf niet komen) en hij geen afstand doet van zijn recht op een behandeling op tegenspraak in hoger beroep, verzoek ik u hierbij de zaak aan te houden. Cliënt is niet gedetineerd en heeft voor deze zaak ook niet vastgezeten.
Voor het onverhoopte geval u mijn verzoek tot aanhouding niet zou willen honoreren, treft u bijgaand aan mijn pleitaantekeningen. Ik verzoek u in dat geval het ertoe te leiden dat mijn pleitaantekeningen ter zitting zullen worden voorgedragen en aan het dossier zullen worden toegevoegd zodat uw hof bij arrest hierop kunt responderen.
Rest mij u mijn verontschuldigingen aan te bieden voor deze gang van zaken. Tot het geven van een nadere toelichting ben ik uiteraard steeds bereid.’
Juridisch kader:
Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat bij de beoordeling van een aanhoudingsverzoek de volgende maatstaf heeft te gelden:
‘Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging’
(Cf. HR 26 januari 1999; NJ 1999/294)
Indien uit de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet blijkt dat de vereiste afweging is gemaakt en/of niet (voldoende) wordt ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag wordt gelegd, is deze afwijzing volgens vaste rechtspraak van uw Raad ontoereikend gemotiveerd (Cf., bijvoorbeeld, ECLI:NL:HR:2011:BO6127; ECLI:NL:HR:2012:BU7334 en — meer recentelijk — ECLI:NL: HR:2014:972).
Alle hiervoor aangehaalde arresten zien op de situatie dat de raadsman van verdachte wel maar de verdachte zelf niet ter terechtzitting is verschenen. De onderhavige zaak wijkt hiervan af in dien zin dat de verdachte, noch de raadsvrouwe, ter terechtzitting zijn verschenen maar deze laatste wel per faxbericht een aanhoudingsverzoek heeft gedaan op welk verzoek het Hof vervolgens een afwijzende beslissing heeft genomen.
Verzoeker heeft met betrekking tot een dergelijke situatie slechts een tweetal arresten van uw Raad weten terug te vinden, te weten: ECLI:NL:HR:2011:BP6570; en ECLI:NL: HR:2011:BO4453. Hoewel in deze arresten niet met zoveel woorden wordt verwezen naar voormelde maatstaf uit NJ 1999/294, blijkt uit de overwegingen van uw Raad geenszins dat niet deze maar een andere maatstaf van toepassing zou zijn in dergelijke situaties. Ook AG Knigge stelt zich in zijn conclusie onder ECLI:NL:HR:2011:BP6570 op het standpunt dat voormelde maatstaf in dergelijke situaties van toepassing is (par. 13 van zijn conclusie). Wel geldt daarbij — aldus AG Knigge — dat in veel gevallen niet zo zeer het aanwezigheidsrecht van de verdachte centraal zal staan, maar diens recht op rechtsbijstand zoals gegarandeerd door art. 6, lid 3, sub c EVRM (Vergelijk in dit verband ook ECLI:NL:HR:2011:BO4453, r.o. 2.4.).
Van belang is tot slot dat uit voormelde arresten — alsmede ECLI:NL:HR:2005:AT5663 — niet alleen blijkt dat 1) het Hof op een door een raadsman bij faxbericht gedaan aanhoudingsverzoek ter terechtzitting dient te beslissen maar ook 2) dat de toereikendheid van de beslissing van het Hof in dit verband mede beoordeeld dient te moeten worden aan de hand van hetgeen in het faxbericht aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.
Toepassing van het juridisch kader op de beslissing van het Hof op het aanhoudingsverzoek:
In de onderhavige zaak blijkt in de optiek van verzoeker uit de bij de beslissing op het aanhoudingsverzoek gegeven motivering niet, althans onvoldoende, dat het Hof de vereiste belangenafweging heeft gemaakt. Niet blijkt immers dat het Hof in haar oordeel tevens het belang van een goede organisatie van de rechtspleging heeft betrokken.
Reeds om deze reden is de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend gemotiveerd.
Mocht uw Raad menen dat het Hof er (impliciet) wel voldoende blijk van heeft gegeven een dergelijke belangenafweging te hebben gemaakt, dan is deze belangenafweging in het concrete geval onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Kennelijk heeft het Hof het belang van een voortvarende rechtspleging zwaarder laten wegen dan het recht van verzoeker op rechtsbijstand ter terechtzitting/ een procedure op tegenspraak.
Voor wat betreft het belang van de voortvarendheid van de rechtspleging moet in dit verband worden opgemerkt dat het in de onderhavige strafzaak gaat om verdenking van een strafbaar feit gepleegd op 21 september 2012. Diezelfde dag is verzoeker ter zake deze verdenking in verzekering gesteld. Op 3 december 2013 — iets meer dan een jaar later — heeft de politierechter vonnis gewezen. Een dag later is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Op 1 april 2014 — minder dan vier maanden later — staat de zaak al op zitting bij het Hof. Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat — kort gezegd — de redelijke termijn per instantie twee jaar bedraagt.
Voor wat betreft het belang van het recht op rechtsbijstand geldt dat — gezien het bepaalde in art. 331 Sv in verbinding met art. 415 Sv — het recht te worden bijgestaan door een gemachtigd raadsman veel meer omvat dan uitsluitend het voeren van een pleidooi. Zonder uitputtend te zijn valt daarbij te denken aan het beantwoorden van vragen van het Hof, uitoefening van de mogelijkheden tot repliek en dupliek, het nader toelichten van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het voeren van het laatste woord.
Dat bijvoorbeeld de bespreking van en toelichting op de persoonlijke omstandigheden in deze zaak van evident belang waren, volgt ondubbelzinnig uit het arrest van het Hof. Immers, in weerwil van de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis van de politierechter, waarin verzoeker een taakstraf van 40 uur werd opgelegd, te bevestigen, heeft het Hof verzoeker een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee weken. Het Hof kwam met andere woorden — geheel onverwacht — tot een hogere strafoplegging, hetgeen een procedure op tegenspraak des te prangender maakte.
Gelet op het voorgaande is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, hoe het belang van een voortvarende rechtspleging in casu zwaarder woog dan het recht van verzoeker op rechtsbijstand ter terechtzitting en dus een procedure op tegenspraak. In het bijzonder nu:
- —
de raadsvrouwe van verzoeker in het aanhoudingsverzoek heeft aangegeven dat sprake is van een hoogst ongelukkige vergissing harerzijds en dat verzoeker uitdrukkelijk geen afstand doet van zijn recht op een procedure op tegenspraak;
- —
tot op dat moment sprake was van een zéér voortvarende strafprocedure in beide instanties;
- —
het Hof niets heeft vastgesteld met betrekking tot de tijd die gemoeid zou zijn met een aanhouding van de zaak;
- —
gelet op voormelde voortvarendheid van de strafprocedure een eventuele (dreigende) schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn niet aan de orde was, terwijl overigens geldt dat bij de bepaling van de redelijke termijn een verleend aanhoudingsverzoek in beginsel voor rekening van de verdachte zal komen (Vergelijk ook ECLI:NL:HR:2014:707);
- —
zich geen benadeelde partij heeft gesteld in de strafzaak, zodat van gerechtvaardigde belangen van bijzondere procesdeelnemers geen sprake is;
- —
het Hof niets heeft overwogen over de overige aspecten van het recht op rechtsbijstand ter terechtzitting (d.w.z. anders dan het recht tot pleidooi), laat staan dat het heeft aangegeven waarom hieraan in casu voorbij kon worden gegaan;
De bestreden uitspraak kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is art. 6, lid 1 en 3 onder c EVRM (recht op effectieve rechtsbijstand) geschonden. Op grond van de door het EHRM aan dit artikel gegeven uitleg zijn de nationale autoriteiten immers gehouden in te grijpen indien sprake is van een ‘manifest failure’ van de advocaat van een verdachte. Hoewel van een dergelijke ‘manifest failure’ in casu sprake was heeft het Hof nagelaten in te grijpen, bijvoorbeeld, door de behandeling van de zaak in hoger beroep aan te houden dan wel een andere positieve maatregel te nemen waarmee recht werd gedaan aan het door art. 6, lid 1 en 3 onder c EVRM gegarandeerde recht op effectieve rechtsbijstand.
Toelichting:
Op grond van art. 6, lid 1 en 3 onder c EVRM — dat ook in hoger beroep van toepassing is1. — heeft een verdachte recht op — kort gezegd — bijstand door een raadsman. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat deze bijstand effectief moet zijn en dat ‘the right of everyone charged with a criminal offence to be effectively defended by a lawyer is one of the fundamental features of a fair trial’.2.
Het is voorts vaste rechtspraak van het EHRM dat dit recht onder omstandigheden een positieve verplichting van de nationale autoriteiten met zich mee kan brengen. Zo overwoog het EHRM in, bijvoorbeeld, de zaak Czekalla:
‘The Court next refers to the principles it has laid down in its case-law on the subject of legal assistance. While it has frequently observed that the Convention is designed to guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective, assigning counsel does not in itself ensure the effectiveness of the assistance he may afford an accused. Nevertheless, a State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal-aid purposes. It follows from the independence of the legal profession from the State that the conduct of the defence is essentially a matter between the defendant and his counsel, whether appointed under a legal-aid scheme or privately financed. The competent national authorities are required under Article 6 § 3 (c) to intervene only if a failure by legal-aid counsel to provide effective representation is manifest or sufficiently brought to their attention in some other way.’3.
(onze onderlijning, TD & GJ)
In Czekalla had de advocaat weliswaar cassatieberoep ingesteld maar niet voldaan aan de formele vereisten door in de cassatieschriftuur een motivering op te nemen en aan te even welke wettelijke bepalingen waren geschonden. De Portugese Supreme Court verklaarde het cassatieberoep daarop zonder pardon niet-ontvankelijk. Het EHRM achtte die handelswijze in strijd met art. 6, lid 1 en 3 onder c EVRM. De fout van de advocaat ‘was a ‘manifest failure’ which called for positive measures on the part of the relevant authorities. The Supreme Court could, for example, have invited the officially appointed lawyer to add to or rectify her pleading rather than declare the appeal inadmissible.’4.
Met andere woorden: indien sprake is van een ‘manifest failure’ van de pro deo advocaat dienen de autoriteiten positieve maatregelen te nemen ten einde alsnog recht te doen aan het door art. 6, lid 1 en 3 onder c EVRM gegarandeerde recht op effectieve rechtsbijstand.
In de zaak Güveç oordeelde het EHRM dat deze ‘manifest failure’ jurisprudentie niet alleen van toepassing is op een pro deo advocaat maar ook op rechtsbijstand door een advocaat die de verdachte zelf betaalt5. (in de onderhavige zaak werd verzoeker overigens bijgestaan op basis van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, zie bijlage).
In de zaak van verzoeker zal het weinig betoog behoeven dat — hoewel hoogst ongelukkig — de vergissing van Mr. Monster in zittingsplaats van het Hof (Amsterdam in plaats van Arnhem-Leeuwarden) kwalificeert als een ‘manifest failure’. Aan Mr. Monster is een afschrift van de appèldagvaarding gezonden waaruit blijkt dat de zaak diende bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. Voorts heeft Mr. Monster verzoeker in deze zaak bijgestaan bij de Rechtbank Midden-Nederland en de griffier aldaar gemachtigd om namens verzoeker hoger beroep in te stellen. Van een advocaat mag verwacht worden dat deze weet dat een appèl van een vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland wordt behandeld door het Hof Arnhem-Leeuwarden.
Dat Mr. Monster een evidente fout heeft gemaakt was ook duidelijk voor het Hof. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de griffier immers telefonisch contact opgenomen met Mr. Monster bij welke gelegenheid zij meteen ruiterlijk heeft toegegeven zich te hebben vergist. Een en ander blijkt voorts ook uit het faxbericht van Mr. Monster van diezelfde dag waarvan het Hof blijkens het proces-verbaal van de zitting kennis heeft genomen (zie ook hierboven de toelichting bij middel I).
Uit voormeld faxbericht blijkt voorts dat verzoeker expliciet geen afstand deed van zijn recht op een behandeling op tegenspraak van het hoger beroep.
Onder die omstandigheden was het Hof gehouden positieve maatregelen te nemen om het recht van verzoeker op effectieve rechtsbijstand te verzekeren. Hoewel alternatieven denkbaar zijn, was veruit de meest geschikte maatregel in dit verband aanhouding van de zaak.
Het Hof heeft de behandeling van de zaak echter niet aangehouden.
Weliswaar heeft het Hof kennis genomen van de pleitnota die Mr. Monster voornemens was voor te dragen en op het daarin aangevoerde gerespondeerd, een dergelijke maatregel kan bezwaarlijk worden gekwalificeerd als voldoende om het recht op een effectieve verdediging te garanderen. Dat recht ziet immers op veel meer dan alleen het houden van een pleidooi. Te denken valt aan het bespreken van de feiten, het bespreken van de persoonlijke omstandigheden, het recht op repliek en dupliek, het recht op het laatste woord etc.
Nu het Hof voor het overige geen positieve maatregelen heeft genomen om verzoeker's recht op effectieve rechtsbijstand te garanderen, is sprake van een schending van art. 6, lid 1 en 3 onder c EVRM.
Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen art. 279 en 280 in verbinding met art. 415 Sv geschonden. Immers heeft het Hof ten onrechte aangenomen dat in hoger beroep sprake was van een procedure op tegenspraak dan wel heeft het Hof op ontoelaatbare wijze in het midden gelaten of in de zaak van verzoeker sprake is geweest van een procedure bij verstek dan wel een procedure op tegenspraak.
Toelichting:
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 1 april 2014 blijkt dat verzoeker niet ter terechtzitting is verschenen.
Het Hof heeft blijkens de processtukken de dagvaarding niet nietig verklaard, terwijl het ook geen bevel tot medebrenging van verzoeker heeft uitgevaardigd.
Onder die omstandigheden was het Hof — gelet op het bepaalde in art. 280, lid 1 in verbinding met art. 415 Sv — gehouden te bevelen dat verstek wordt verleend tegen verzoeker, tenzij hij heeft ingestemd met verdediging op de voet van art. 279 Sv — d.w.z. verdediging ter terechtzitting door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn.
Uit voormeld proces-verbaal blijkt niet dat ter terechtzitting een raadsman is verschenen om de verdediging te voeren, laat staan dat deze aldaar heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd tot het voeren van de verdediging in de afwezigheid van verzoeker.
Gelet daarop kon geen sprake zijn van instemming door het Hof met een verdediging op de voet van art. 279 Sv.
Het Hof was derhalve gehouden te bevelen dat verstek zou worden verleend tegen verzoeker.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting en/of het bestreden arrest blijkt echter niet dat het Hof verstek heeft verleend tegen verzoeker. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat dit niet gebeurd is en het Hof er dus van uit gegaan is dat sprake was van een procedure op tegenspraak.
Dat het Hof inderdaad uitgegaan is van een procedure op tegenspraak, blijkt voorts ook uit de omstandigheid dat het Hof in haar overwegingen met betrekking tot het bewijs onder meer het volgende heeft overwogen:
‘Namens verdachte wordt door zijn raadsvrouw blijkens de aan het hof op 1 april 2014 gefaxte pleitnotities bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
[…]
Het hof wijst het beroep op bewijsuitsluiting af (…)’
(onze onderlijning, TD & GJ)
Voormelde overwegingen kunnen bezwaarlijk anders opgevat worden dan dat het Hof gemeend heeft dat namens verdachte ter terechtzitting verweer gevoerd is en dus dat sprake geweest is van een procedure op tegenspraak.
Al doende heeft het Hof miskend dat geen sprake is geweest van een procedure op tegenspraak. Zoals gezegd is ter terechtzitting in hoger beroep verzoeker immers niet verschenen, terwijl ook geen raadsman aanwezig is geweest die heeft verklaard uitdrukkelijk door verzoeker te zijn gevolmachtigd om in diens afwezigheid de verdediging te voeren.
Dat de raadsvrouwe van verzoeker het Hof op voorhand haar pleitaantekeningen heeft toegestuurd en het Hof op hetgeen daarin is aangevoerd heeft gerespondeerd, maakt dit uiteraard niet anders. Zoals hiervoor aangegeven (zie toelichting bij middel I) omvat een procedure op tegenspraak waarbij een gemachtigd raadsman optreedt immers veel meer dan uitsluitend het voeren van een pleidooi.
Concluderend kan gesteld worden dat het Hof in casu ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een procedure op tegenspraak.
Voor zover uw Raad verzoeker in deze stelling niet zou volgen, geldt in ieder geval dat het Hof op ontoelaatbare wijze in het midden heeft gelaten of in de zaak van verzoeker sprake is geweest van een procedure op tegenspraak of een verstekprocedure.
Voor zover verzoeker bekend heeft uw Raad zich nog niet eerder uitgelaten over de vraag wat de procesrechtelijke consequenties zijn van het ten onrechte oordelen dat sprake is geweest van een behandeling op tegenspraak dan wel het niet uitdrukkelijk in het arrest kenbaar maken of sprake is geweest van een procedure op tegenspraak of een verstekprocedure.
Het belang van een en ander wordt, bijvoorbeeld, geïllustreerd door het onderscheid dat Europese regelgeving maakt tussen een vonnis dat is gewezen naar aanleiding van een procedure op tegenspraak enerzijds en een procedure bij verstek anderzijds.
Zo mag, bijvoorbeeld, op grond van art. 4bis van het ‘Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees Aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten’ een rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB niet weigeren indien de verdachte weliswaar niet aanwezig is geweest bij het proces dat heeft geleid tot het EAB maar op het proces wel is verdedigd door een daartoe door hem uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. Is geen sprake van een procedure op tegenspraak dan heeft de opgeëiste persoon onder omstandigheden recht op een procedure waarin de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en die kan leiden tot een herziening van de oorspronkelijke beslissing.
Gelet op het vertrouwensbeginsel moet een uitvoerende lidstaat er zonder meer van uit kunnen gaan dat — indien de uitvaardigende lidstaat stelt dat een procedure op tegenspraak heeft plaatsgevonden — de procedure ook aan alle daarmee gepaard gaande waarborgen heeft voldaan. Dat wil zeggen: het bespreken van de feiten, het bespreken van de persoonlijke omstandigheden, het recht op repliek en dupliek, het recht op het laatste woord.
Het bovenstaande brengt tevens met zich mee dat een gerecht in feitelijke aanleg in een uitspraak geen misverstand mag laten bestaan over de vraag of sprake is geweest van een procedure op tegenspraak of een verstekprocedure.
In het licht van het voorgaande en gelet op het belang van het verdedigingsrecht zoals gegarandeerd door art. 6 EVRM meent verzoeker dan ook dat de enige juiste consequentie kan zijn dat linksom (procedure op tegenspraak die niet voldoet aan de waarborgen die daarbij horen) of rechtsom (in het midden laten of sprake is van een verstekprocedure of procedure op tegenspraak) de handelwijze van het Hof zozeer strijdt met een behoorlijke procesorde dat dit, nu een en ander onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.
De bestreden uitspraak kan dan ook niet in stand blijven.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Jollemanhof 26 (1019 GW), die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Amsterdam, 6 augustus 2014
…
Gwen Jansen
…
Thom Dieben
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2014
Zie, bijvoorbeeld, EHRM, Delcourt v. Belgium, Application no. 2689/65, 17 januari 1970, par. 25.
EHRM, Krombach v. France, Application no. 29731/96, 13 februari 2001, par. 89
EHRM, Czekalla v. Portugal, Application no. 38830/97,10 oktober 2002, par. 60
Ibid., par. 68.
EHRM, Güveç v. Turkey, Application no. 70337/01, 20 January 2009, par. 131.