HR, 29-09-2017, nr. 17/03320
ECLI:NL:HR:2017:2528
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2017
- Zaaknummer
17/03320
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2528, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑09‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:984, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:984, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2528, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑09‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging. Afwijzing verzoek om contra-expertise (art. 8 lid 6 Wet Bopz). HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJ 2015/131.
Partij(en)
29 september 2017
Eerste Kamer
17/03320
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/525166/FA RK 17-3225 van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene.
(ii) De rechtbank heeft dit verzoek op 26 april 2017 mondeling behandeld. Daarbij waren onder meer aanwezig betrokkene, zijn advocaat en zijn behandelend arts.
(iii) Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat medegedeeld dat betrokkene opnieuw onderzocht wil worden omdat hij twijfelt aan de diagnose.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend.
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om een contra-expertise dan wel het verzoek zonder enige motivering heeft afgewezen.
3.3.2
Het onderdeel is gegrond. De rechtbank heeft in haar beschikking geen aandacht besteed aan het verzoek om een contra-expertise. Indien de beschikking aldus moet worden verstaan dat de rechtbank het verzoek heeft afgewezen, heeft te gelden dat een verzoek om een contra-expertise slechts gemotiveerd kan worden afgewezen (zie onder meer HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153 en HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJ 2015/131).
3.4
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 september 2017.
Conclusie 11‑08‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging. Afwijzing verzoek om contra-expertise (art. 8 lid 6 Wet Bopz). HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJ 2015/131.
Partij(en)
Zaaknr: 17/03320
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 11 augustus 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Rotterdam
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd dat de rechtbank zonder motivering voorbij is gegaan aan een verzoek om een contra-expertise.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In een op 18 april 2017 ingekomen verzoekschrift heeft de officier van justitie de rechtbank Rotterdam verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van verzoeker tot cassatie (geboren in 1992, hierna: betrokkene)1.. Betrokkene verbleef op dat moment krachtens een inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis, Bavo Europoort locatie Capelle aan den IJssel. Bij het verzoekschrift was een verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur, die als niet bij de behandeling betrokken psychiater betrokkene heeft onderzocht. De verklaring d.d. 14 april 2017 vermeldt als diagnose: ‘schizofrenie’.
1.2
De rechtbank heeft ter zitting van 26 april 2017 betrokkene en zijn advocaat, de behandelend arts en de moeder van betrokkene gehoord.
1.3
Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot 27 oktober 2017. De rechtbank overwoog dat betrokkene lijdt aan schizofrenie en dat deze geestesstoornis hem gevaar doet veroorzaken. Onder verwijzing naar de geneeskundige verklaring en het verhandelde ter zitting overwoog de rechtbank onder meer dat betrokkene bekend is met psychotische episodes, waarbij hij last heeft van akoestische en visuele hallucinaties. Betrokkene is zeer achterdochtig en angstig naar zijn omgeving, en dit uit zich onder andere in agressie jegens medepatiënten. Het gevaar kan volgens de rechtbank niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis worden afgewend.
1.4
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel 1 neemt tot uitgangspunt dat tijdens de zitting namens betrokkene is verzocht om hem opnieuw psychiatrisch te laten onderzoeken omdat hij twijfelt aan de juistheid van de diagnose. De klacht houdt in dat de rechtbank heeft nagelaten op dit verzoek om een contra-expertise te beslissen, dan wel het verzoek ten onrechte zonder enige motivering heeft afgewezen.
2.2
Op grond van artikel 8 lid 6 Wet Bopz kan de betrokkene de rechter verzoeken om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een nader onderzoek door een of meer deskundigen te gelasten (bij wijze van contra-expertise naast de door de officier van justitie overgelegde geneeskundige verklaring). Gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen tot vrijheidsbeneming leidende beslissing, kan een verzoek van de patiënt aan de rechtbank om door een deskundige nader onderzoek te doen verrichten, slechts gemotiveerd worden afgewezen. De Hoge Raad heeft het criterium als volgt verwoord:
“De rechter is derhalve overeenkomstig de algemene regels in de verzoekschriftprocedure vrij een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige af te wijzen. Niettemin moet, gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen, tot vrijheidsbeneming leidende beslissing worden aangenomen dat een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige slechts gemotiveerd kan worden afgewezen. De eisen die aan die motivering moeten worden gesteld, hangen af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten, en de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten.”2.
Dit criterium is in de rechtspraak nadien herhaald.3.Aan de (medische) onderbouwing door een patiënt van een verzoek om een contra-expertise kunnen niet al te hoge eisen worden gesteld, juist omdat de benodigde medische kennis bij de patiënt veelal ontbreekt.4.
2.3
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt op blz. 2 dat de advocaat van betrokkene heeft medegedeeld dat betrokkene opnieuw onderzocht wil worden omdat hij twijfelt aan de diagnose. Hij bestrijdt te lijden aan schizofrenie; zijns inziens ontbreekt de door art. 1 Wet Bopz vereiste stoornis van de geestvermogens die betrokkene gevaar doet veroorzaken. Uit deze vermelding in het proces-verbaal blijkt dat de rechtbank notie heeft genomen van het verzoek van betrokkene om een nader onderzoek. In de beschikking wordt echter geen woord besteed aan het verzoek om contra-expertise. De enkele vaststelling door de rechtbank in rov. 2.1 dat betrokkene aan schizofrenie lijdt is hiervoor geen toereikende motivering. De rechtbank heeft het in de vorige alinea aangehaalde criterium miskend. Onderdeel 1 is derhalve gegrond.
2.4
Onderdeel 2 klaagt over onjuistheid dan wel onbegrijpelijkheid van het oordeel dat het gevaar als bedoeld in art. 2 Wet Bopz niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Ter toelichting wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene nu medicatie krijgt toegediend die zijn toestand heeft verbeterd, dat betrokkene een eigen huis heeft en dat de moeder van betrokkene heeft aangegeven dat hij bij haar kan verblijven.
2.5
Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat onderdeel 2 geen behandeling meer behoeft. Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt, bespreek ik kort onderdeel 2. Het oordeel of het gevaar op een andere wijze dan door een gedwongen opname kan worden afgewend vergt een beoordeling van feitelijke aard, die aan de rechtbank is voorbehouden en waarvan de inhoudelijke juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. In cassatie onbestreden is de vaststelling door de rechtbank dat weliswaar de toestand van betrokkene door de toegediende medicatie enigszins is verbeterd, maar dat hij nog steeds psychotisch en achterdochtig is. De geneeskundige verklaring vermeldt bij de anamnese dat er nog onvoldoende vertrouwen is in het medicatiegebruik. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt bovendien dat de behandelend arts aan de rechter heeft medegedeeld dat het de bedoeling is, de medicatie nog beter te doen aansluiten teneinde het psychotisch toestandsbeeld van betrokkene te verminderen. Gelet op dit een en ander, is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat verdere stabilisatie noodzakelijk is alvorens afspraken kunnen worden gemaakt over een mogelijke ambulante behandeling. Onderdeel 2 stuit hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑08‑2017
HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, BJ 2005/14 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, NJ 2007/153 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.3.1.
HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6545, BJ 2008/23;HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3702, BJ 2008/48;HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7071, BJ 2008/56;HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8104, BJ 2010/6;HR 8 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7925, NJ 2013/157, JVggz 2013/19 m.nt. W. Dijkers;HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJ 2015/131, JVggz 2015/11;HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:108, NJ 2017/65, JVggz 2017/13.
Zie ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 8 aant. C. 6.3.6-6.3.7.