Deze kliniek wordt geëxploiteerd door Stichting De Forensische Zorgspecialisten.
HR, 27-01-2017, nr. 16/04851
ECLI:NL:HR:2017:108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
16/04851
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:108, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1433, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1433, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:108, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2017/13
GZR-Updates.nl 2017-0048
Uitspraak 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek om (voorwaardelijk) ontslag; art. 47-49 Wet Bopz. Verzoek om contra-expertise.
Partij(en)
27 januari 2017
Eerste Kamer
16/04851
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 609955/FA RK 16.4044 van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur- Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef ten tijde van het hierna onder (v) te noemen verzoek in de Dr. Henri van der Hoeven-kliniek te Utrecht op grond van een op 27 januari 2016 verleende machtiging tot voortzetting van een verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Bij brief van 18 april 2016 heeft betrokkene de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis verzocht hem uit het psychiatrisch ziekenhuis te ontslaan.
(iii) Op 25 april 2016 heeft de geneesheer-directeur het ontslagverzoek afgewezen.
(iv) Op 9 mei 2016 heeft betrokkene op de voet van art. 49 lid 3 Wet Bopz de officier van justitie verzocht omtrent de afwijzing van het ontslagverzoek de beslissing van de rechter te verzoeken.
(v) Op 19 mei 2016 heeft de officier van justitie de rechtbank Midden-Nederland verzocht een beslissing te geven op het door betrokkene verzochte ontslag.
(vi) Nadat betrokkene was overgeplaatst naar een psychiatrisch ziekenhuis in Amsterdam, heeft de officier van justitie op 13 juni 2016 de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) verzocht een beslissing te geven omtrent het ontslagverzoek.
3.2.1
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 29 juni 2016, in aanwezigheid van onder meer betrokkene en zijn advocaat. De advocaat heeft tijdens de mondelinge behandeling primair verzocht om voorwaardelijk ontslag van betrokkene uit het ziekenhuis en subsidiair om een contra-expertise.
3.2.2
Bij beschikking van 29 juni 2016 heeft de rechtbank het verzoek om ontslag, het verzoek om voorwaardelijk ontslag alsmede het verzoek om een contra-expertise afgewezen. Met betrekking tot laatstgenoemd verzoek heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Een contra-expertise is bedoeld wanneer twijfel kan bestaan over de aanwezigheid van een geestesstoornis. De rechtbank is van oordeel dat daar in dit geval geen sprake van is. De bij betrokkene reeds jaren geleden vastgestelde geestesstoornis wordt door de ter zitting aanwezige geneesheer-directeur, psychiater en afdelingsassistent, onafhankelijk van elkaar, bevestigd.”
3.3.1
Onderdeel 2 komt op tegen de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise en klaagt onder meer dat de rechtbank met haar hiervoor in 3.2.2 weergegeven overweging art. 48 lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz heeft miskend.
3.3.2
De klacht is gegrond. De rechtbank heeft miskend dat de rechter niet alleen een onderzoek door een deskundige kan bevelen met betrekking tot de vraag of bij de betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, maar ook (onder meer) met betrekking tot de vragen of de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en of het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend (art. 48 lid 1, aanhef en onder a, Wet Bopz).
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2016;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 januari 2017.
Conclusie 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek om (voorwaardelijk) ontslag; art. 47-49 Wet Bopz. Verzoek om contra-expertise.
Partij(en)
16/04851
Mr. F.F. Langemeijer
2 december 2016
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Midden-Nederland
Het cassatieberoep is gericht tegen een afwijzende beslissing op een ontslagverzoek als bedoeld in art. 49 Wet Bopz. Is een uitgebrachte second opinion bij het oordeel betrokken? Is de rechtbank op deugdelijke gronden voorbijgegaan aan het verzoek om contra-expertise?
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (geboren in 1986, hierna: betrokkene) verbleef ten tijde van het inleidend verzoek onvrijwillig in de Dr. Henri van der Hoeven-kliniek te Utrecht1., laatstelijk op grond van een op 27 januari 2016 verleende machtiging tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
1.2.
Bij brief van 18 april 2016 heeft betrokkene aan de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis verzocht hem uit het psychiatrisch ziekenhuis te ontslaan. Betrokkene heeft dit verzoek onderbouwd met de daarbij gevoegde, op zijn verzoek door psychiater [de psychiater] op 11 april 2016 uitgebrachte second opinion.
1.3.
Op 25 april 2016 heeft de geneesheer-directeur het ontslagverzoek afgewezen. De geneesheer-directeur heeft daarbij aangegeven dat zij in het gesprek met betrokkene en de patiënten-vertrouwenspersoon tot de conclusie is gekomen dat betrokkene geen wens tot ontslag heeft, maar een wens om te kunnen resocialiseren vanuit de KIB Utrecht, in plaats van vanuit de LIZ Amsterdam2.. Een ontslag op korte termijn biedt volgens de geneesheer-directeur geen mogelijkheden tot het volgen van een resocialisatie-traject zoals betrokkene nodig heeft.
1.4.
Op 9 mei 2016 heeft betrokkene via zijn advocaat aan de officier van justitie in het parket Midden-Nederland verzocht een beslissing van die rechtbank over het ontslagverzoek uit te lokken3.. Op 19 mei 2016 heeft de officier van justitie de rechtbank Midden-Nederland verzocht een beslissing te geven. Kennelijk is betrokkene nadien overgeplaatst naar een psychiatrisch ziekenhuis van Arkin in Amsterdam en heeft de officier van justitie op 13 juni 2016 alsnog de beslissing verzocht van de rechtbank Amsterdam.
1.5.
De rechtbank Amsterdam heeft het verzoek mondeling behandeld op 29 juni 2016, in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat, een afdelingsassistent, een waarnemer van de behandelend psychiater en de plaatsvervangend geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis van Arkin. De advocaat heeft ter zitting primair verzocht om ontslag van betrokkene uit het ziekenhuis onder voorwaarden; subsidiair om een contra-expertise. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank zowel het verzoek om ontslag als het verzoek om voorwaardelijk ontslag afgewezen.
1.6.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In de systematiek van de Wet Bopz is de bevoegdheid om te beslissen over een verzoek van een patiënt om ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis gelegd in handen van de geneesheer-directeur. De geneesheer-directeur beslist met inachtneming van het bepaalde in art. 47 (voorwaardelijk ontslag) of art. 48 (onvoorwaardelijk ontslag). Naast de formele redenen voor ontslag uit het ziekenhuis, opgesomd in art. 48 lid 1 onder b, zijn de materiële gronden voor een ontslag omschreven in art. 48, lid 1 onder a:
“(zodra) de betrokkene niet of niet langer in zijn geestvermogens gestoord of gevaarlijk is dan wel het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend”.
Indien de patiënt nog wel lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, maar de daaruit voortvloeiende gevaarlijkheid zover is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is, verleent de geneesheer-directeur hem, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is, voorwaardelijk ontslag (art. 47). Met betrekking tot deze voorwaarden is art. 45 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing.
2.2.
In het inleidende verzoek wordt gesteld dat de aanvankelijke diagnose (schizofrenie) onjuist is bevonden; de stoornis zou in de kliniek later zijn geclassificeerd als een ‘persoonlijkheidsstoornis door het gebruik van middelen’. Volgens betrokkene is, na een verblijf binnen de gesloten GGZ de afgelopen acht jaar, bij hem geen sprake meer van een verslaving. Betrokkene wenst een traject waarbij een resocialisatie binnen korte tijd mogelijk wordt gemaakt, zo nodig onder het stellen van voorwaarden. De kliniek is volgens betrokkene echter van plan hem over te plaatsen naar een afdeling voor langdurig intensieve zorg. Ter zitting heeft betrokkene medegedeeld dat hij graag een voorwaardelijke machtiging wil: hij wil verder met zijn resocialisatie en wil laten zien dat hij geen middelen meer gebruikt4..
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie van betrokkene zozeer verbeterd is dat hem voorwaardelijk ontslag kan worden verleend. Gelet op de mededelingen van de geneesheer-directeur (van Arkin), de afdelingsassistent en de psychiater ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat de stoornis en het gevaar nog aanwezig zijn. Volgens de rechtbank is het nog te vroeg om betrokkene met ontslag te laten gaan: de rechtbank acht van belang dat zorgvuldig wordt gekeken naar de resocialisatie, mede gelet op de verschillende vastgelopen resocialisatiepogingen.
2.4.
Onderdeel 1 is gericht tegen dit oordeel. Het klaagt dat de rechtbank, in strijd met haar verplichting daartoe, onvoldoende kenbare aandacht heeft besteed aan de aanbeveling van de door betrokkene ingeschakelde psychiater [de psychiater], zodat de beslissing onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.5.
Het verwijt dat de beslissing onbegrijpelijk is gaat in elk geval niet op, nu de rechtbank ter verklaring van haar beslissing verwijst naar hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, in het bijzonder naar de door de rechtbank op blz. 2 samengevatte mededelingen van de geneesheer-directeur, de afdelingsassistent en de psychiater. Dat de rechtbank voornamelijk gebruik heeft gemaakt van deze verklaringen, is geenszins onbegrijpelijk, gezien de periode die inmiddels was verstreken na de afwijzende beslissing van de geneesheer-directeur in Utrecht. De Hoge Raad overwoog in zijn beschikking van 19 december 2003:
“Wordt het verzoek aan de rechter voorgelegd, dan ligt dus niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de, in volle omvang te onderzoeken, vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, de vrijheidsbeneming die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, moet voortduren.”5.
In 2006 heeft de Hoge Raad beslist dat dit ook geldt voor de beoordeling van een verzoek om voorwaardelijk ontslag te verlenen6.. De rechter neemt bij de beoordeling ook de actuele toestand in aanmerking. Dat de stoornis en het gevaar nog steeds aanwezig zijn, is tijdens de zitting onderscheidenlijk door de geneesheer-directeur, de psychiater en de afdelingsassistent bevestigd.
2.6.
Het middel noemt geen rechtsregel die de rechtbank verplichtte om nader in te gaan op het rapport van [de psychiater]. Hoe dan ook, diens rapport van 11 april 2016 mondt uit in de aanbeveling om de komende tijd nader te bekijken of betrokkene kan toewerken naar resocialisatie/re-integratie en de RM [rechterlijke machtiging] voorwaardelijk kan worden. In de beschikking heeft de rechtbank aan die aanbeveling gevolg gegeven en is onderzocht of het mogelijk is, in het kader van voorwaardelijk ontslag op de voet van art. 47 Wet Bopz toe te werken naar resocialisatie. Het middelonderdeel faalt.
2.7.
Onderdeel 2 heeft betrekking op het (subsidiair door de advocaat gedane) verzoek om een contra-expertise. De rechtbank heeft dat verzoek niet ingewilligd en overwoog daartoe:
“Een contra-expertise is bedoeld wanneer twijfel kan bestaan over de aanwezigheid van een geestesstoornis. De rechtbank is van oordeel dat daar in dit geval geen sprake van is. De bij betrokkene reeds jaren geleden vastgestelde geestesstoornis wordt door de ter zitting aanwezige geneesheer-directeur, psychiater en afdelingsassistent, onafhankelijk van elkaar, bevestigd.”
De klacht onder a houdt in dat de rechtbank, in deze overweging, art. 48, lid 1 onder a, Wet Bopz heeft miskend. Een contra-expertise kan immers ook betrekking hebben op het al dan niet bestaan van het vereiste gevaar en op het al of niet aanwezige oorzakelijk verband tussen de geestesstoornis en het ernstige gevaar.
2.8.
Vooropgesteld: het woord ‘contra-expertise’ komt als zodanig niet voor in de Wet Bopz. Art. 8 lid 6 Wet Bopz, dat ingevolge art. 49 lid 9 Wet Bopz hier toepasselijk is, houdt het volgende in:
‘De rechter kan onderzoek door deskundigen bevelen en is bevoegd deze deskundigen alsmede getuigen op te roepen. De rechter roept de door de betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen op, tenzij hij van oordeel is dat door het achterwege blijven daarvan de betrokkene redelijkerwijs niet in zijn belangen kan zijn geschaad. Indien hij een opgegeven deskundige of getuige niet heeft opgeroepen vermeldt hij de reden daarvan in de beschikking.’
De hierbij aan te leggen maatstaf in machtigingsprocedures is te kennen uit de beschikking van de Hoge Raad van 29 april 2005:
“De rechter is derhalve overeenkomstig de algemene regels in de verzoekschriftprocedure vrij een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek af te wijzen. Niettemin moet, gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen, tot vrijheidsbeneming leidende beslissing worden aangenomen dat een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige slechts gemotiveerd kan worden afgewezen. De eisen die aan die motivering moeten worden gesteld, hangen af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten, en de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten."7.
2.9.
Het onderzoek door een door de rechter aan te wijzen deskundige kan betrekking hebben op alle vragen die voor de door de rechter te nemen beslissing van belang zijn. Indien een verzoek om ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis (al dan niet onder voorwaarden) aan de orde is, kunnen dus alle in alinea 2.1 hiervoor genoemde vragen voorwerp zijn van een onderzoek door deskundigen die door de rechter worden benoemd (contra-expertise). Voor zover de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek door een door de rechter aan te wijzen deskundige geen betrekking zou kunnen hebben op de vraag of de aanwezige stoornis van de geestvermogens betrokkene nog steeds gevaar doet veroorzaken8., acht ik onderdeel 2.a gegrond.
2.10.
De klacht onder b houdt in dat de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise ook overigens niet toereikend is gemotiveerd, want:
- de rechtbank had de aanbeveling van [de psychiater] in haar overwegingen dienen te betrekken;
- de rechtbank heeft haar opvatting dat ook ter zake van het gevaar en het oorzakelijk verband (tussen de stoornis en het gevaar) geen contra-expertise nodig is, op geen enkele wijze gemotiveerd;
- in verband met dit laatste: uit niets blijkt dat de advocaat de reden voor het verzoek om een contra-expertise heeft beperkt tot de vraag naar de aanwezigheid van een stoornis van de geestvermogens.
2.11.
Aan het eerste gedeelte van deze motiveringsklacht ga ik voorbij, op de gronden als vermeld in alinea 2.6 hiervoor. Wat betreft de beide andere klachten, lijkt de rechtbank een beetje op het verkeerde been te zijn gezet doordat het debat in eerste aanleg niet is gevoerd aan de hand van de in art. 47, 48 en 49 Wet Bopz vermelde vereisten voor een ontslag of ontslag onder voorwaarden. Het debat is gevoerd aan de hand van de therapeutische mogelijkheden voor resocialisatie op korte of lange termijn. In de brief van 18 april 2016 is nog sprake van “ernstige twijfel aan de diagnose”. Naar aanleiding van de beschikking van de geneesheer-directeur in Utrecht verlegde de discussie zich naar de vraag wat betrokkene nu eigenlijk wenst. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat ontslag onder voorwaarden verzocht – hetgeen impliciet veronderstelt dat aan het vereiste van een geestelijke stoornis die de betrokken patiënt gevaar doet veroorzaken, is voldaan − en subsidiair gepleit voor “een contra-expertise vanuit Utrecht”, zonder te preciseren op welke (in art. 47, 48 of 49 Wet Bopz bedoelde) punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens betrokkene zou moeten richten.
2.12.
De rechtbank spreekt van een “reeds jaren geleden vastgestelde geestesstoornis”, die door drie ter zitting aanwezigen werd bevestigd. Mogelijk heeft de rechtbank hierbij voor ogen gestaan hetgeen de Hoge Raad overwoog over de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten. De weigering van het verzoek om een contra-expertise is hiermee niet genoegzaam verklaard. In de bestreden beschikking blijft in ieder geval onverklaard waarom geen contra-expertise is toegestaan ten aanzien van de vraag of de daaruit voortvloeiende gevaarlijkheid zo ver is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is. Onderdeel 2 acht ik daarom gegrond.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2016
De afkorting KIB staat, naar ik begrijp, voor kortdurende intensieve behandeling; de afkorting LIZ voor langdurige intensieve zorg.
Zie art. 49 lid 3 Wet Bopz.
Zie beschikking rechtbank, blz. 2. Blijkens de overgelegde stukken is aan betrokkene een TBS opgelegd, die later is gevolgd door een onvrijwillige opname en voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis; vandaar het gebruik van de term ‘resocialisatie’.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7550, NJ 2005/128, BJ 2004/3 m.nt. W. Dijkers en H.E. Bröring.
HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0056, NJ 2006/231, BJ 2006/24.
Vaste rechtspraak sinds HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.3.1.
Onderscheidenlijk – voor zover ontslag onder voorwaarden aan de orde is –: de vraag of de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid zo ver is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is.
Beroepschrift 29‑09‑2016
Toevoeging is verleend onder nummer 3JG7180
Verzoekschrift tot cassatie
ex artikel 49 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
in verbinding met
artikel 426 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 29 september 2016 eerbiedig te kennen:
de heer [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1986 (‘betrokkene’), wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], verblijvende te Arkin, locatie Duivendrechtsekade (LIZ) te Amsterdam,
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door betrokkene is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 29 september 2016 als zodanig ondertekent en indient,
dat betrokkene hierbij beroep in cassatie instelt, tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die de rechtbank Amsterdam (‘de rechtbank’) op 29 juni 2016 onder kenmerk 609955 / FA RK 16.4044 heeft gegeven (‘de beschikking’) op het op 13 juni 2016 ingekomen verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Midden-Nederland (‘de Officier van Justitie’) met betrekking tot een verzoek om ontslag ex artikel 49 Wet Bopz,
dat de Officier van Justitie per post te bereiken is via:
Arrondissementsparket Midden-Nederland
Locatie Utrecht
Afdeling Bopz-zaken
Postbus 505
3500 AM Utrecht,
bij welke beschikking de rechtbank het verzoek van betrokkene tot (voorwaardelijk) ontslag uit de kliniek waar betrokkene thans is opgenomen, heeft afgewezen,
dat de cassatietermijn afloopt op 29 september 2016,
dat betrokkene hierbij, tijdig de beschikking bestrijdt op grond van het aan de hand van de hierna genoemde klachten toegelichte middel tot cassatie, dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan betrokkene de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen.
Bestreden overwegingen en beslissing
Dit cassatieverzoek richt zich tegen de volgende overwegingen en beslissing.
‘Beoordeling door de rechtbank:
De rechtbank is, gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie van betrokkene zozeer verbeterd is dat hem voorwaardelijk ontslag kan worden verleend. Gelet op de mededelingen van de geneesheer-directeur gevaar nog aanwezig zijn. Weliswaar is betrokkene al acht jaar behandeld, maar naar het oordeel van de rechtbank is het van belang dat er zorgvuldig wordt gekeken naar de resocialisatie van betrokkene, mede gelet op de verschillende vastgelopen resocialisatiepogingen. Het is nog te vroeg om betrokkene met ontslag te laten gaan.
De rechtbank ziet, gelet op de mededelingen van de psychiater ter zitting en anders dan de raadsman in zijn subsidiaire verweer heeft bepleit, geen aanleiding om een contra-expertise te gelasten. Een contra-expertise is bedoeld wanneer twijfel kan bestaan over de aanwezigheid van een geestesstoornis. De rechtbank is van oordeel dat daar in dit geval geen sprake van is. De bij betrokkene reeds jaren geleden vastgestelde geestesstoornis wordt door de ter zitting aanwezige geneesheer-directeur, psychiater en afdelingsassistent, onafhankelijk van elkaar, bevestigd.
Met voorgaande leidt tot de conclusie dat zowel het verzoek tot ontslag als het verzoek tot voorwaardelijk ontslag van betrokkene dient te worden afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat zij het vertrouwen heeft dat betrokkene uit de kliniek zal worden ontslagen als blijkt dat hij met behulp van ambulante begeleiding op zichzelf kan wonen.
Beslissing:
De rechtbank:
Wijst het verzoek lot ontslag als het verzoek tot voorwaardelijk ontslag af.’
Klachten
Klacht 1
Door te overwegen dat de rechtbank, gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, van oordeel is dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie van betrokkene zozeer verbeterd is dat hem voorwaardelijk ontslag kan worden verleend, heeft de rechtbank in strijd met haar verplichting daartoe, onvoldoende kenbare aandacht besteed aan de namens betrokkene bijgebrachte, ten gunste van betrokkene luidende aanbeveling van de door betrokkene ingeschakelde psychiater drs. [psychiater 1], zodat de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het ontslagverzoek onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
Zie hiertoe de als bijlage bij het verzoek namens betrokkene van 9 mei 2016 aan de Officier van Justitie gevoegde rapportage van 11 april 2016. Zie ook de weergave door de rechtbank van de verklaring ter mondelinge behandeling van de advocaat van betrokkene.
Klacht 2
Onderdeel a
Door haar beslissing om geen contra-expertise te gelasten alleen daarop te baseren dat een contra-expertise is bedoeld wanneer twijfel kan bestaan over de aanwezigheid van een geestesstoornis, heeft de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting gehanteerd, nu een contra-expertise ook kan zien op het al dan niet bestaan van ernstig gevaar en op het al dan niet bestaan van causaal verband tussen de geestesstoornis en het ernstige gevaar.
De rechtbank had hierom eveneens moeten onderzoeken, voor zover hier van belang: gelet op het ex artikel 48 lid 1 sub a. Wet Bopz te verrichten onderzoek, of terzake van het ernstige gevaar en/of het voornoemde causaal verband een contra-expertise geïndiceerd was.
Onderdeel b
Voor zover de rechtbank dit een en ander niet heeft miskend, heeft de rechtbank een ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk oordeel gegeven, om een of beide van de volgende genoemde redenen.1.
1.
Gelet op de hiervoor genoemde, van de zijde van betrokkene bijgebrachte aanbeveling van drs. [psychiater 1] diende de rechtbank die aanbeveling in haar overwegingen te betrekken, wat de rechtbank heeft nagelaten.
2.
De rechtbank heeft haar (ingelezen) mening dat ook terzake van het ernstige gevaar en/of het voornoemde causaal verband geen contra-expertise geïndiceerd was, ten onrechte niet toegelicht (zodat deze onbegrijpelijk is).
Daarbij komt dat uit niets van wat de rechtbank heeft overwogen blijkt dat (de advocaat van) betrokkene de reden voor het verzoek om een contra-expertise heeft beperkt tot de (mate van) aanwezigheid van een geestesstoornis bij betrokkene.
Voorbehoud
Per de datum van het indienen van dit verzoekschrift beschikte betrokkene niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 juni 2016 bij de rechtbank. Dit proces-verbaal heeft betrokkene opgevraagd of zal betrokkene laten opvragen. Hierom behoudt betrokkene zich uitdrukkelijk het recht voor dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van dat proces-verbaal daartoe zou nopen.
Om deze redenen
wendt betrokkene zich tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissing te nomen als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑09‑2016
Hoge Raad 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJB 2015/556, PFR-Updates.nl 2015-0079, RvdW 2015/373, NJ 2015/131, JVGGZ 2015/11 met annotatie van Red., RFR 2015/68, FJR 2015/58.7, sub 3.4.1.