De cassatietermijn van drie maanden eindigde op 30 april 2013 (Koninginnedag). Op grond van art. 1 Algemene termijnenwet is de termijn dan ook verlengd tot 1 mei 2013. Verder merk ik op dat de cassatieadvocaat van [eiseres] een brief heeft overgelegd, gedateerd op 12 april 2013, waaruit kan worden afgeleid dat de curatoren instemmen met het instellen van sprongcassatie in de onderhavige zaak.
HR, 11-04-2014, nr. 13/02589
ECLI:NL:HR:2014:898
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
13/02589
- Roepnaam
Hertogs/Deterink
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:898, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:93, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:93, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:898, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2014/199
Ondernemingsrecht 2014/83 met annotatie van H. Beckman
NJ 2014/309 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JAR 2014/144 met annotatie van mr. J. van der Pijl
JOR 2014/198 met annotatie van mr. E.A. van Dooren
AR-Updates.nl 2014-0341
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0341
JAR 2014/144 met annotatie van mr. J. van der Pijl
JOR 2014/198 met annotatie van mr. E.A. van Dooren
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Vennootschapsrecht. Aansprakelijkheidsverklaring moedermaatschappij voor schulden dochtermaatschappij, art. 2:403 lid 1 onder f BW. Leidt bevoorrechte vordering op dochtermaatschappij tot bevoorrechte vordering op moedermaatschappij? Wettelijke grondslag voorrechten, art. 3:278 lid 2 BW. Richtlijnconforme interpretatie? Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Samenhang met 13/02597.
Partij(en)
11 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02589
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. mr. A.A.M. DETERINK,wonende te Eindhoven,
2. mr. W.J.M. VAN ANDEL,wonende te Utrecht,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Econcern N.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 318948/HA ZA 12-131 van de rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2013.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld (partijen zijn sprongcassatie overeengekomen). De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curatoren is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 februari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(i) Op 11 november 2003 heeft Econcern N.V. (hierna: Econcern) op de voet van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW een verklaring gedeponeerd (hierna: de 403-verklaring), inhoudende dat zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van haar dochtermaatschappij Evelop B.V. (hierna: Evelop).
(ii) Evelop is op 15 juni 2009 failliet verklaard. [eiseres] was in dienst bij Evelop en heeft uit dien hoofde een vordering op Evelop van € 2.674,20. Deze vordering op Evelop is bevoorrecht op de voet van art. 3:288, aanhef en onder e, BW.
(iii) Econcern is op 18 september 2009 failliet verklaard.
(iv) [eiseres] heeft haar vordering ingediend in het faillissement van Econcern. De curatoren hebben de vordering van [eiseres] voorlopig erkend, met uitzondering van het ingeroepen voorrecht.
(v) Op de verificatievergadering is het geschil tussen partijen op de voet van art. 122 Fw verwezen naar de rechtbank.
3.2.1
In deze renvooiprocedure vordert [eiseres] erkenning van haar vordering in het faillissement van Econcern, met inbegrip van het door haar ingeroepen voorrecht.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [eiseres] op Econcern niet bevoorrecht is. Daartoe heeft zij overwogen dat volgens art. 3:278 BW voorrechten slechts ontstaan uit de wet. Art. 3:288, aanhef en onder e, BW geeft slechts een voorrecht aan bepaalde vorderingen van de werknemer op (het vermogen van) de werkgever, en Econcern geldt in dit verband niet als werkgever. Art. 2:403 BW verbindt geen voorrecht aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering. Voor een dergelijk voorrecht bestaat evenmin een andere wettelijke grond. De strekking van art. 2:403 BW kan niet tot een andere uitkomst leiden. Tevergeefs is ook het beroep van [eiseres] op de Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG) (hierna: de Richtlijn). Een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 BW leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere uitkomst.
3.3.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen voorrecht verbonden is aan de vordering van [eiseres] op Econcern. Het middel bevat drie onderdelen, waarvan het eerste de klacht behelst dat de rechtbank het accessoire en subsidiaire karakter heeft miskend van de aanspraak die voortvloeit uit de 403-verklaring. Uit dit karakter volgt volgens het onderdeel dat het voorrecht van art. 3:288, aanhef en onder e, BW ook is verbonden aan de vordering op de moedermaatschappij die deze verklaring heeft afgelegd. Het onderdeel voert daartoe aan dat de uit de verklaring voortvloeiende aanspraak heeft te gelden als een (aan de vordering op de dochtermaatschappij verbonden) nevenrecht als bedoeld in art. 6:142 BW.
3.3.2
Het onderdeel is ongegrond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voorrechten alleen ontstaan uit de wet (art. 3:278 lid 2 BW). De aansprakelijkheid van Econcern berust op de door haar afgegeven 403-verklaring (HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.3 (Akzo Nobel/ING Bank)). Nu art. 2:403 BW, noch enige andere wettelijke bepaling aan de vordering die op deze aansprakelijkheidsverklaring berust, een voorrecht verbindt, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de vordering van [eiseres] op Econcern niet bevoorrecht is. Daaraan doet niet af het door [eiseres] gestelde accessoire en subsidiaire karakter van de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering, noch haar stelling dat het zou gaan om een nevenrecht, wat van deze stellingen ook zij. Het door [eiseres] gedane beroep op art. 6:142 BW kan reeds geen doel treffen omdat door het afleggen van de aansprakelijkheidsverklaring geen sprake is van overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser.
3.4.1
Het derde onderdeel betoogt – onder verwijzing naar de Richtlijn – dat de rechtbank heeft miskend dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW meebrengt dat de aansprakelijkheidsverklaring van de moedermaatschappij “het gehele pakket van verplichtingen” van de dochtermaatschappij omvat, en dat daaronder ook moeten worden begrepen de aan die verplichtingen verbonden voorrechten. Het onderdeel doet hiertoe een beroep op de Engelse tekst van art. 57 lid 1, aanhef en onder c, van de Richtlijn, waarin wordt gesproken van “the commitments entered into by the dependent company”. Kennelijk strekt het onderdeel ertoe te betogen dat de uit de aansprakelijkheidsverklaring voortvloeiende vordering op de moedermaatschappij, op grond van een richtlijnconforme uitleg van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW, op dezelfde wijze bevoorrecht is als de vordering op de dochtermaatschappij.
3.4.2
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Ingevolge de Richtlijn behoeven de lidstaten een aantal voorschriften daarvan niet toe te passen op tot een groep behorende vennootschappen, onder meer indien de beheersende vennootschap zich heeft garant verklaard voor de “door de afhankelijke vennootschap aangegane verplichtingen” (“the commitments entered into by the dependent company”). Het voorrecht van art. 3:288, aanhef en onder e, BW is echter niet een door de werkgever bij rechtshandeling aangegane verplichting, maar een voorrecht dat de wet verbindt aan bepaalde uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende vorderingen van een werknemer op zijn werkgever. Tekst noch strekking van de Richtlijn brengt mee dat aan de vordering op de moedermaatschappij uit hoofde van de aansprakelijkheidsverklaring eenzelfde voorrecht verbonden moet zijn. Uit de (considerans van de) Richtlijn blijkt niet van een verdergaand oogmerk dan dat de moedermaatschappij aansprakelijk is voor de desbetreffende verbintenissen van de dochtermaatschappij. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat een richtlijnconforme interpretatie niet meebrengt dat vorderingen die voortvloeien uit de 403-verklaring ook bevoorrecht (moeten) zijn indien de vorderingen jegens de dochtermaatschappij dat zijn. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5
De in het tweede onderdeel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 april 2014.
Conclusie 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Vennootschapsrecht. Aansprakelijkheidsverklaring moedermaatschappij voor schulden dochtermaatschappij, art. 2:403 lid 1 onder f BW. Leidt bevoorrechte vordering op dochtermaatschappij tot bevoorrechte vordering op moedermaatschappij? Wettelijke grondslag voorrechten, art. 3:278 lid 2 BW. Richtlijnconforme interpretatie? Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Samenhang met 13/02597.
13/02589 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 14 februari 2014 | |
Conclusie inzake: | |
[eiseres] (hierna: [eiseres]) eiseres tot cassatie tegen 1. mr. A.A.M. Deterink, en 2. mr. W.J.M. van Andel, beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Econcern N.V. (hierna gezamenlijk: de curatoren) verweerders in cassatie |
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 11 november 2003 heeft Econcern N.V. (hierna: Econcern), destijds handelend onder de naam Econcern B.V., op de voet van art. 2:403 lid 1 sub f BW een verklaring gedeponeerd, inhoudende dat zij zich, behoudens tussentijdse intrekking conform de wet, hoofdelijk aansprakelijk stelt voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van onder meer haar dochtermaatschappij Evelop B.V. (hierna: Evelop) (zie rov. 2.1). Deze verklaring van Econcern wordt hierna tevens aangeduid als ‘de aansprakelijkheidsverklaring’ of ‘de 403-verklaring’.
1.2
Evelop is op 15 juni 2009 in staat van faillissement verklaard. [eiseres] was in dienst bij Evelop en heeft uit dien hoofde een vordering op Evelop van € 2.674,20. Deze vordering op Evelop is bevoorrecht op de voet van art. 3:288 aanhef en sub e BW (zie rov. 2.2).
1.3
Econcern is op 18 september 2009 failliet verklaard (zie rov. 2.3).
1.4
[eiseres] heeft de vordering van € 2.674,20 ingediend in het faillissement van Econcern. De curatoren hebben de vordering van [eiseres] voorlopig erkend, met uitzondering van de geclaimde preferentie (zie rov. 3.3).
1.5
Op de verificatievergadering is het geschil tussen partijen verwezen naar de renvooiprocedure.
1.6
In deze renvooiprocedure vordert [eiseres] erkenning van haar vordering van € 2.674,20 in het faillissement van Econcern, dit met inbegrip van het door haar geclaimde voorrecht op de voet van art. 3:288 aanhef en sub e BW (zie rov. 3.1). Aan deze vordering legt [eiseres] ten grondslag dat Econcern op grond van de aansprakelijkheidsverklaring aansprakelijk is voor de schuld van Evelop aan [eiseres] (zie rov. 3.2). De curatoren hebben geconcludeerd tot integrale afwijzing van het gevorderde (zie rov. 3.3).
1.7
De Rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 30 januari 2013 geoordeeld dat de vordering van [eiseres] van € 2.674,20 in het faillissement van Econcern erkend wordt als concurrente vordering (voor zover erkenning niet reeds had plaatsgevonden op de verificatievergadering). Naar oordeel van de rechtbank hebben de curatoren de status van concurrente vordering niet afdoende betwist. Het verweer van de curatoren dat de vordering van [eiseres] op Econcern niet preferent is, werd echter gegrond bevonden. De rechtbank overweegt dat volgens art. 3:278 BW voorrechten slechts ontstaan uit de wet. Art. 3:288 aanhef en sub e BW geeft slechts een voorrecht aan bepaalde vorderingen van de werknemer op (het vermogen van) de werkgever, en Econcern geldt in dit verband niet als werkgever. Art. 2:403 BW verbindt geen voorrecht aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering van [eiseres] op Econcern. Voor een dergelijk voorrecht bestaat evenmin een andere wettelijke grond. De strekking van art. 2:403 BW kan niet tot een andere uitkomst leiden – aldus nog steeds de rechtbank. Tevergeefs is ook het beroep van [eiseres] op de Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 BW leidt naar oordeel van de rechtbank namelijk niet tot een andere uitkomst (zie rov. 4.1 t/m 4.4).
1.8
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 1 mei 2013 tijdig sprongcassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 30 januari 2013.1.Tegen de curatoren is in cassatie verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen voorrecht verbonden is aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering van [eiseres] op Econcern. De klachten van het middel zijn ondergebracht in drie onderdelen (onderdelen 1 t/m 3).
2.2
Verder merk ik hier op dat er nauwe samenhang bestaat tussen de onderhavige cassatieprocedure (beroep tegen Rb Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0341; [eiseres]/curatoren Econcern) en het cassatieberoep dat aanhangig is onder rolnummer 13/02597 (beroep tegen Rb Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0334; UWV/curatoren Econcern). In die laatste procedure zal ik heden eveneens concluderen.
Onderdeel 1
2.3
Onderdeel 1 betoogt dat er aan de vordering van [eiseres] op Econcern een voorrecht verbonden is op grond van het bepaalde in art. 3:288 aanhef en sub e BW jo. art. 6:142 lid 1 BW. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank dit laatste miskend heeft. De rechtbank zou ook uit het oog hebben verloren dat een vordering die gebaseerd is op een 403-verklaring, een accessoir en subsidiair karakter heeft. Dat karakter zou duiden op een dusdanig nauwe verbondenheid van de aanspraak uit de 403-verklaring met de vordering op de dochtermaatschappij, dat de aanspraak uit de 403-verklaring te beschouwen is als een nevenrecht van de vordering op de dochtermaatschappij. Volgens het onderdeel heeft “[d]e betreffende loonvordering van [eiseres] […] dan ook in het faillissement van Econcern, evengoed als in dat van Evelop, op de voet van artikel 3:288 sub e BW jo. 6:142 lid 1 BW als bevoorrecht te gelden.”
2.4
Naar aanleiding van dit betoog merk ik in de eerste plaats op dat de wettelijke regeling van verhaalsrechten tot uitgangspunt neemt dat schuldeisers een gelijke rang hebben. Deze gelijke rang geldt behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang (zie art. 3:277 lid 1 BW).2.Voorrang vloeit voort uit pand, hypotheek en voorrecht en uit de andere in de wet aangegeven gronden (art. 3:278 lid 1 BW). Voorrechten ontstaan alleen uit de wet (art. 3:278 lid 2 BW). Een voorrecht rust op bepaalde goederen of op alle tot een vermogen behorende goederen (art. 3:278 lid 2 BW). Een voorbeeld van een bevoorrechte vordering op alle goederen is de aanspraak van een werknemer op zijn werkgever tot betaling van bepaalde geldschulden uit de arbeidsovereenkomst (zie art. 3:288 aanhef en onder e BW).
2.5
Art. 2:403 BW bepaalt dat een tot een groep behorende rechtspersoon in bepaalde gevallen is vrijgesteld van de verplichting tot het opstellen van een volledige jaarrekening. Voorwaarde voor het gebruik van deze zogenaamde groepsvrijstelling is onder meer dat er een verklaring is afgelegd als bedoeld in art. 2:403 lid 1 sub f BW (een ‘403-verklaring’). Het gaat daarbij blijkens de genoemde bepaling om een schriftelijke verklaring van de consoliderende rechtspersoon of vennootschap (hierna: de moedermaatschappij) waarin deze verklaart zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor schulden voortvloeiende uit rechtshandelingen van de betreffende rechtspersoon (hierna: de dochtermaatschappij).
2.6
Uit het arrest Akzo Nobel/ING Bank blijkt dat een verklaring als bedoeld in art. 2:403 lid 1 sub f BW een niet tot een bepaalde partij gerichte eenzijdige rechtshandeling is, op grond waarvan rechtstreeks aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ontstaat. De eenzijdige verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid roept niet een afhankelijk recht in het leven. De aansprakelijkheid is bovendien uitsluitend gebaseerd op de 403-verklaring zelf; de crediteur kan jegens de moedermaatschappij geen recht ontlenen aan art. 2:403 BW. Wat een 403-verklaring in een concreet geval inhoudt, dient vastgesteld te worden door uitleg van de betreffende verklaring. Zie HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.2 t/m 3.4.6 (Akzo Nobel/ING Bank).
2.7
In de onderhavige procedure is betoogd dat er een voorrecht verbonden is aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering van [eiseres] op Econcern. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijk voorrecht alleen kan ontstaan uit de wet, en dat art. 2:403 BW voor het gestelde voorrecht geen basis biedt (zie rov. 4.2). Onderdeel 1 betoogt, naar ik begrijp, dat het gestelde voorrecht echter voortvloeit uit het karakter van de aansprakelijkheidsverklaring. Dat betoog kan niet worden aanvaard. De aansprakelijkheid van Econcern zoals die in de onderhavige procedure is vastgesteld, is immers gebaseerd op de door Econcern afgegeven aansprakelijkheidsverklaring en niet – ook niet indirect – op art. 2:403 BW (vgl. HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.3 (Akzo Nobel/ING Bank)). Een dergelijke aansprakelijkheidsverklaring kan zelf geen voorrecht in het leven roepen. Voorrechten ontstaan immers alleen uit de wet (zie art. 3:278 lid 2 BW). Nu er geen wettelijke bepaling is die aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering van [eiseres] een voorrecht verbindt (zie ook rov. 4.2), moet geconstateerd worden dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de vordering van [eiseres] op Econcern niet bevoorrecht is. Daarbij kan nog worden aangetekend dat er – om soortgelijke redenen – evenmin gronden aanwezig zouden zijn om aan te nemen dat sprake is van een voorrang die voortvloeit uit een ‘andere in de wet aangegeven grond’ (vgl. art. 3:278 lid 1 BW).
2.8
De ratio van art. 2:403 lid 1 sub f BW geeft als zodanig mijns inziens overigens ook geen aanleiding om in gevallen waarin de vordering op de dochtermaatschappij bevoorrecht is, tevens een voorrecht te verbinden aan de op een 403-verklaring gebaseerde vordering op de moedermaatschappij. Doorgaans wordt aangenomen dat de ratio van de regeling omtrent de 403-verklaring daarin gelegen is, dat de (potentiële) crediteur van de dochtermaatschappij gecompenseerd dient te worden voor het gebrek aan inzicht in de financiële positie van de dochtermaatschappij.3.In de literatuur is terecht opgemerkt dat deze compensatiegedachte de regeling omtrent de 403-verklaring slechts in beperkte mate kan verklaren. Reden daarvoor is onder meer dat de regeling wel verlangt dat de moedermaatschappij een 403-verklaring afgeeft, maar niet dat deze moedermaatschappij ook verhaal biedt.4.Wellicht kan de ratio van de regeling dan ook beter mede daarin gezocht worden, dat de 403-verklaring de moedermaatschappij de mogelijkheid ontneemt om te profiteren van de eventuele omstandigheid dat de dochtermaatschappij, zonder dat voor de crediteuren van die dochtermaatschappij kenbaar is, onvoldoende verhaal biedt.
2.9
In elk geval kan geconstateerd worden dat de wettekst en de ratio van art. 2:403 BW geen duidelijke aanknopingspunten bieden voor de opvatting dat crediteuren met een bevoorrechte vordering op de dochtermaatschappij, bij een op een 403-verklaring gebaseerde vordering jegens de moedermaatschappij eveneens aanspraak kunnen maken op een voorrecht (een voorrecht op het vermogen van de moedermaatschappij). De compensatiegedachte noopt niet tot het toekennen van een dergelijk voorrecht, nu voor de beoogde compensatie voldoende kan worden geacht dat er aan de betreffende crediteuren een tweede vordering wordt toegekend, en wel een vordering op de consoliderende moedermaatschappij. Aangezien het voor de toereikendheid van de 403-verklaring niet ter zake doet of de moedermaatschappij enig verhaal biedt, is ook niet in te zien waarom de wettelijke regeling zou dwingen tot het aannemen van preferenties voor bepaalde op de 403-verklaring gebaseerde vorderingen.5.
2.10
Tot slot merk ik op dat het ook niet zonder meer billijk zou zijn om crediteuren met een bevoorrechte vordering op de dochtermaatschappij, tevens een voorrecht toe te kennen bij de op de 403-verklaring gebaseerde vordering op de moedermaatschappij. Toekenning van een dergelijk voorrecht gaat immers ten koste van de verhaalspositie van de overige preferente en concurrente crediteuren van de moedermaatschappij. In dit verband wijs ik ook op de loongarantieregeling van art. 61 e.v. WW, waarmee de wetgever het verhaalsrisico voor werknemers reeds aanzienlijk heeft beperkt (vgl. mijn conclusie van heden in de parallelle cassatieprocedure met rolnummer 13/02597).
2.11
Slotsom is dat de klachten van onderdeel 1 geen doel treffen.
Onderdeel 2
2.12
Onderdeel 2 richt zich tegen de overweging van de rechtbank in rov. 4.3, inhoudende – kort samengevat – dat de wettelijke regeling van de 403-verklaring niet de strekking heeft om de (potentiële) crediteur van de dochtermaatschappij een bepaalde mate van zekerheid te bieden dat hij voldaan wordt, en dat de regeling er om die reden ook niet toe noopt om crediteuren met een bevoorrechte vordering op de dochtermaatschappij tevens een voorrecht toe te kennen bij hun vordering op de moedermaatschappij. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel en de in dat kader vermelde redengeving onbegrijpelijk zijn, en dat het betreffende oordeel in elk geval onvoldoende is gemotiveerd.
2.13
De klachten van dit onderdeel missen doel. De rechtbank heeft aangenomen dat de strekking van art. 2:403 BW niet meebrengt dat crediteuren die een bevoorrechte vordering hebben op de dochtermaatschappij, tevens aanspraak kunnen maken op een voorrecht bij de op de 403-verklaring gebaseerde vordering jegens de moedermaatschappij (zie rov. 4.2 t/m 4.4). Dat rechtsoordeel is mijns inziens juist (zie de bespreking van onderdeel 1). Het rechtsoordeel kan ook niet met vrucht met motiveringsklachten worden bestreden. De klachten van onderdeel 2 dienen dan ook verworpen te worden.
Onderdeel 3
2.14
Onderdeel 3 betoogt dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 lid 1 aanhef en onder f BW meebrengt dat de moedermaatschappij zich aansprakelijk dient te stellen voor de verplichtingen van de dochtermaatschappij, inclusief de aan die verplichtingen verbonden voorrechten. Het onderdeel stelt dat de rechtbank, door in andere zin te oordelen, een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip ‘schulden’ in de genoemde bepaling. Dat begrip ‘schulden’ zou corresponderen met het begrip ‘commitments’ in art. 57 van de Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Aan de door die richtlijn beoogde crediteurenbescherming wordt volgens het onderdeel alleen recht gedaan indien de schuldeisers van de dochtermaatschappij een volledige waarborg wordt geboden; voor dat laatste zou nodig zijn dat de moedermaatschappij zich aansprakelijk stelt voor ‘het gehele pakket van verplichtingen’ van de dochtermaatschappij, ‘inclusief de daaraan verbonden voorrechten’.
2.15
Het betoog van onderdeel 3 vindt enige steun in de literatuur.6.Mijns inziens kan het echter niet overtuigen. Zo is niet in te zien waarom het gebrek aan inzicht in de financiële positie van de dochtermaatschappij, slechts afdoende gecompenseerd zou kunnen worden door bevoorrechte crediteuren van de dochtermaatschappij een op een 403-verklaring gebaseerde vordering jegens de moedermaatschappij toe te kennen welke eveneens bevoorrecht is (zie ook de bespreking van onderdeel 1). De genoemde opvatting vindt bovendien geen steun in de tekst van de (inmiddels ingetrokken) Vierde Richtlijn (78/660/EEG) of in de tekst van de daarvoor in de plaats getreden Richtlijn 2013/34/EU.7.Art. 57, aanhef en onder c, van de Vierde Richtlijn bepaalde dat de lidstaten de reguliere voorschriften van de richtlijn niet hoeven toe te passen indien voldaan is aan onder meer de voorwaarde dat de moederonderneming “zich garant [heeft] verklaard voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen”. De richtlijn verlangde derhalve slechts dat de moederonderneming zich ‘garant verklaart’ voor de verplichting van de dochteronderneming. De huidige Richtlijn 2013/34/EU geeft in art. 37, aanhef en onder 3, een gelijkluidende regel. Van een inhoudelijke wijziging op dit punt lijkt geen sprake te zijn. Uit de richtlijn blijkt ook voor het overige niet dat de bedoelde garantverklaring in voorkomende gevallen gepaard zou dienen te gaan met de toekenning van een voorrecht op het vermogen van de moedermaatschappij. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie bestaat mijns inziens dan ook geen aanleiding.
2.16
Ook afgezien van de uitleg van de Europese richtlijn, kan de door onderdeel 3 bepleite toepassing van art. 2:403 BW mijns inziens niet aanvaard worden; dit om de redenen zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 1. Slotsom is derhalve dat ook de klachten van het derde onderdeel tevergeefs worden voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2014
In deze conclusie zal ik overigens niet ingaan op de vraag of, en zo ja onder welke omstandigheden, een op een 403-verklaring gebaseerde vordering achtergesteld kan zijn (vgl. art. 3:277 lid 2 BW). Zie over die vraag onder meer Hof Amsterdam (OK) 11 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1966, RO 2013/71 (Minister van Financiën/VEB e.a.).
Zie over de ratio van de regeling van de 403-verklaring onder meer H. Beckman, De jaarrekeningvrijstelling voor afhankelijke groepsmaatschappijen, Deventer: Kluwer 1995; de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.19) voor HR 28 juni 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE4663, NJ 2002/447 (Akzo Nobel/ING Bank), alsmede de aldaar genoemde verdere literatuur.
Zie in dit verband onder meer B.F. Assink/W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (deel 2), Deventer: Kluwer 2013, § 140.3 (op p. 2685-2686); en Compendium voor de jaarrekening, 3.8.4, onder 15.
De omstandigheid dat er een voorrecht verbonden is aan de vordering op de dochtermaatschappij, brengt derhalve niet mee dat ook de op de 403-verklaring gebaseerde vordering op de moedermaatschappij bevoorrecht is. Zie in deze zin ook Rb Haarlem 28 juli 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2787, JOR 2010/264; Rb Haarlem 28 juli 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2783, RI 2010/76; en verder onder meer P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst in het insolventierecht, Deventer: Kluwer 2012, par. 5.4.5; Van der Heijden/Van der Grinten/P.J. Dortmond (bew.), Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, 2013, par. 324.3; A.N. Krol, T. van Wijngaarden, L.M.H. van de Geer & R.R. de Haan, ‘Jurisprudentie jaarrekeningenrecht 2010’, TvJ 2011, 4-5, p. 130 e.v. (op p. 136-137); T. van Wijngaarden, ‘Kan een 403-verklaring preferentie scheppen?’, JutD 2006, 12, p. 22-24; de noot van A. Slaski onder Rb Haarlem 28 juli 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2787, JIN 2010/697; H. Beckman, Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, 2013, art. 2:403 BW, aant. C.5; en de annotaties onder Rb Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0334 (UWV/curatoren Econcern) van J. van der Pijl (JAR 2013/65), van Nass (Ondernemingsrecht 2013/48) en van J. van der Kraan (JIN 2013/73). Zie in andere zin: Rb Haarlem 16 november 2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:AV0122, JOR 2006/27; en voorts onder meer S.M. Bartman in zijn noot onder Rb Haarlem 28 juli 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2787, JOR 2010/264; Bartman/Dorresteijn, Van het concern, 2013, § VII.4; J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012, par. 6.5.3, en, eveneens van Zwemmer, ‘De 403-verklaring en de aansprakelijkheid voor uit arbeidsovereenkomsten (en andere duurovereenkomsten) voortvloeiende verplichtingen’, Ondernemingsrecht 2011/45, par. 4. Vgl. over deze kwestie voorts de noot van H. Beckman onder Rb Haarlem 16 november 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2783, Ondernemingsrecht 2010/147; J. van der Kraan, ‘Actuele vraagstukken rondom de groepsvrijstelling: over de samenloop van artikel 2:403 BW met preferentie en achterstelling’, TvOB 2013, 5, p. 149-166; en de noot van E.A. van Dooren onder Rb Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0334 (UWV/curatoren Econcern), JOR 2013/70.
Zie de noot van S.M. Bartman onder Rb Haarlem 28 juli 2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2787, JOR 2010/264 (met name onder 7), en Bartman/Dorresteijn, Van het concern, 2013, § VII.4. Deze opvatting wordt uitdrukkelijk verworpen door onder meer P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst in het insolventierecht, Deventer: Kluwer 2012, par. 5.4.5; en A.N. Krol, T. van Wijngaarden, L.M.H. van de Geer & R.R. de Haan, ‘Jurisprudentie jaarrekeningenrecht 2010’, TvJ 2011, 4-5, p. 130 e.v. (op p. 136). Zie ook de literatuur zoals vermeld in voetnoot 5 van deze conclusie.
Richtlijn 2013/34/EU van 26 juni 2013 (PbEU 2013, L 182/19) is in werking getreden op 19 juli 2013. De richtlijn is in de plaats gekomen van de Vierde Richtlijn (78/660/EEG) en de Zevende Richtlijn (83/349/EEG). Zie over de nieuwe richtlijn onder meer H. Beckman, ‘De nieuwe EU-richtlijn jaarrekeningen’, Ondernemingsrecht 2013/73.
Beroepschrift 01‑05‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden,[de eerste mei tweeduizenddertien];
ten verzoeke van [rekwirante]. wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Wilhelmus Petrus Jozef van den Berg, deurwaarder te Utrecht, aldeer kantoorhoudende aan het Herculesplein 261]
AAN
- 1.
MR. A.A.M. DETERINK, wonende te Eindhoven,
- 2.
MR. W.J.M. VAN ANDEL, wonende te Utrecht,
In hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de naamloze vennootschap ECONCERN N.V., laatstelijk in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hun laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. C.R.E. ten Cate, Wijn & Stael Advocaten N.V., kantoorhoudende te (3581 BE) Utrecht aan de Maliesingel 20, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende op de voet van art. 63 Rv, ten behoeve van ieder van hen afzonderlijk afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Mevr. L. Willemsen, aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante met gerekwireerden is overeengekomen sprongcassatie in te stellen tegen het op 30 januari 2013 door de Rechtbank te Midden-Nederland, afdeling civiel recht, zitting houdende te Utrecht, onder zaaknummer 318948/HA ZA 12-131 gewezen vonnis tussen mijn rekwirante als eiseres en de gerekwireerden voornoemd als verweerders;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerden
GEDAGVAARD
om op vrijdag de eenendertigste mei tweeduizendendertien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1E.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2E.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE
tegen het aangevallen vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als vervat in het ten deze bestreden vonnis, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
Inleiding
De rechtsvraag die in deze procedure ter beoordeling voorligt luidt of een bevoorrechte vordering in het faillissement van een dochtervennootschap ook met preferentie moet worden erkend in het faillissement van de moedermaatschappij die een 403-verklaring heeft afgegeven. Over deze kwestie wordt verschillend gedacht en geoordeeld in de literatuur en de lagere rechtspraak. Partijen zien hierin reden om uit een oogpunt van rechtszekerheid en rechtseenheid genoemde vraag ter beantwoording aan de Hoge Raad voor te leggen.
Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2013, waarin de vordering die in het faillissement van de dochtervennootschap als bevoorrecht is erkend in het faillissement van de moedermaatschappij slechts als concurrent wordt erkend.
Wat ging daaraan in grote lijnen vooraf? Econcern N.V. (hierna: Econcern) deponeerde op 11 november 2003 een verklaring op de voet van artikel 2:403 lid 1 sub f BW (hierna: een 403-verklaring), waarin zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelde voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van onder meer haar dochtermaatschappij Evelop B.V. (hierna: Evelop).
Evelop is op 15 juni 2009 in staat van faillissement verklaard. [rekwirante] was in dienst bij Evelop en heeft uit dien hoofde een vordering op Evelop van € 2.674,30, die is bevoorrecht op de voet van artikel 3:288 sub e BW. Econcern is op 18 september 2009 failliet verklaard.
[rekwirante] vordert erkenning van haar vordering in het faillissement van Econcern, met inbegrip van het door haar geclaimde voorrecht op de voet van artikel 3:288 sub e BW. De curatoren hebben de vordering van [rekwirante] voorlopig erkend, met uitzondering van de geclaimde preferentie.
Wat partijen in de onderhavige zaak vooral verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of de preferentie die is verbonden aan de vordering van [rekwirante] op Evelop als werkgever ook is verbonden aan de op de aansprakelijkheidsverklaring ex artikel 2:403 BW gebaseerde vordering van [rekwirante] op Econcern.
Tijdens de verificatievergadering heeft de rechter-commissaris vastgesteld dat in de lagere rechtspraak onverenigbare uitspraken zijn gedaan over de preferentie van loonvorderingen die op grond van een 403-verklaring in het faillissement van de moedervennootschap zijn ingediend. Reden waarom de rechter-commissaris en de curatoren hebben besloten hierover een aantal proefprocedures te starten. De onderhavige zaak is daar één van.
De Rechtbank Midden-Nederland heeft genoemde vraag in het bestreden vonnis in ontkennende zin beantwoord, naar de kern omdat artikel 2:403 BW noch enige andere wetbepaling een voorrecht verbindt aan de aansprakelijkheid die voortvloeit uit een door een moedervennootschap ten behoeve van haar dochtervennootschap afgegeven aansprakelijkheidsverklaring ex artikel 2:403 BW.
Tegen dat oordeel keren zich de belangrijkste klachten van het onderhavige beroep van [rekwirante], dat in deze sprongcassatie met instemming van de curatoren wordt ingesteld.
Onderdeel 1
1.
De vraag of de preferentie die is verbonden aan de vordering van [rekwirante] op Evelop als werkgever ook is verbonden aan de op de 403-verklaring gebaseerde vordering van [rekwirante] op Econcern beantwoordt de Rechtbank ontkennend. Daartoe wijst de Rechtbank erop dat volgens artikel 3:278 BW voorrechten slechts ontstaan uit de wet. Artikel 3:288 sub e BW geeft slechts, binnen zekere grenzen, een voorrecht aan vorderingen van de werknemer op (het vermogen van) een werkgever. Econcern geldt niet als werkgever van [rekwirante]. Artikel 2:403 BW noch enige andere wetbepaling verbindt volgens de Rechtbank een voorrecht aan aansprakelijkheid die voortvloeit uit door een moedervennootschap ten behoeve van haar dochtervennootschap afgegeven aansprakelijkheidsverklaring. Of de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedervennootschap voortvloeit uit één verbintenis met als debiteuren de moeder- en dochtervennootschap, zoals [rekwirante] stelt, of uit een zelfstandige verbintenis van de moedervennootschap die van die van de dochtervennootschap moet worden onderscheiden, zoals de curatoren stellen, maakt hiervoor niet uit. Het gaat er bij preferentie immers juist om of een vordering bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een bepaalde debiteur. Daarvan is geen sprake als de wet dat niet stipuleert, ook niet als men het aldus zou willen zien dat diezelfde vordering wel, op grond van de wet, bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een andere debiteur, aldus de Rechtbank (rov. 4.2).
1.1.
Deze oordeelsvorming is rechtens onjuist. Terecht neemt de Rechtbank tot uitgangspunt dat voorrechten volgens artikel 3:278 BW slechts ontstaan uit de wet en dat artikel 2:403 BW zelf geen voorrecht verbindt aan aansprakelijkheid die voortvloeit uit door een moedervennootschap ten behoeve van haar dochtervennootschap afgegeven aansprakelijkheidsverklaring. De Rechtbank miskent echter dat de wettelijke basis voor de preferentie van de vordering van [rekwirante] op Econcern kan worden gevonden in artikel 3:288 sub e BW jo. 6:142 lid 1 BW. In dit geval is uit de rechtshandeling van het aangaan van een arbeidsovereenkomst door Evelop met [rekwirante] een vordering voortgekomen waaraan de wet in artikel 3:288 sub e BW een voorrecht verbindt. Dit is de wettelijke grondslag voor de preferentie, ook als het gaat om de vordering van [rekwirante] op Econcern uit hoofde van haar 403-verklaring voor de schulden van Evelop. Deze 403-verklaring doet immers een rechtstreekse aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ontstaan.1. Van een zelfstandig overdraagbare vordering op de moedermaatschappij uit hoofde van de 403-verklaring is echter geen sprake.2. De aanspraak uit de 403-verklaring is nauw verbonden met en afhankelijk van de vordering op de dochtermaatschappij; zonder die laatste vordering kan zij niet bestaan. De moedermaatschappij kan ingevolge deze verklaring immers enkel subsidiair worden gebonden.3. De Rechtbank lijkt het accessoire en subsidiaire karakter van de aanspraak uit de 403-verklaring uit het oog te hebben verloren. De kwalificatie van een 403-verklaring als hoofdelijkheid doet in beginsel niet af aan het accessoire en subsidiaire karakter van die verklaring. Dit karakter duidt op een dusdanig nauwe verbondenheid van de aanspraak uit de 403-verklaring met de vordering op de dochtermaatschappij dat deze aanspraak als een nevenrecht in de zin van artikel 6:142 BW is aan te merken van de vordering op de dochtermaatschappij.4.
De betreffende loonvordering van [rekwirante] heeft dan ook in het faillissement van Econcern, evengoed als in dat van Evelop, op de voet van artikel 3:288 sub e BW jo. 6:142 lid 1 BW als bevoorrecht te gelden.
Onderdeel 2
2.
De Rechtbank overweegt verder dat aan het voorgaande niet afdoet dat de strekking van een op de voet van artikel 2:403 BW afgegeven aansprakelijkheidsverklaring is bescherming te bieden aan potentiële schuldeisers die ingevolge de toepassing van de in artikel 2:403 BW gegeven vrijstelling, hun beslissing om al dan niet met de dochtermaatschappij te contracteren niet meer op de jaarstukken van de dochtermaatschappij kunnen baseren. Bedoelde bescherming heeft de wetgever geboden met niet meer dan de verplichting van de moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van de betreffende dochtervennootschap, niet tevens met een voorrecht op (de executieopbrengst van) het vermogen van de moedermaatschappij indien de vordering op de dochtervennootschap is bevoorrecht. Deze bescherming zal in sommige gevallen effectief zijn en in andere niet, maar dat zou ook gelden wanneer de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vorderingen op de moedermaatschappij wel bevoorrecht zouden zijn. In voorkomend geval zal een moedermaatschappij immers wel verhaal bieden voor concurrente schuldeisers, in ander geval zelfs niet voor preferente schuldeisers, aldus de Rechtbank (rov. 4.3)
2.1.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. De door de Rechtbank genoemde omstandigheid, dat de in artikel 2:403 BW bedoelde bescherming aan crediteuren ook niet in alle gevallen effectief zal zijn wanneer de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vorderingen op de moedermaatschappij wel bevoorrecht zouden zijn, laat immers onverlet dat die bescherming in veel gevallen wel degelijk minder volledig en effectief is indien aan de vorderingen op de moedermaatschappij de preferentie komt te ontvallen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat in de meeste faillissementen voor bevoorrechte crediteuren wel het nodige valt te halen, maar voor concurrente schuldeisers in de regel niets meer overblijft. Door zich van dit verschil in waarde tussen een preferente en concurrente vordering geen rekenschap te geven heeft de Rechtbank haar oordeel althans onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 3
3.
De Rechtbank overweegt tenslotte dat aan het voorgaande evenmin afdoet de omstandigheid dat de aan de vrijstelling van artikel 2:403 BW verbonden verplichting om een aansprakelijkheidsverklaring af te leggen, is gebaseerd op artikel 57 vierde EG-richtlijn tot harmonisatie van het jaarrekeningenrecht (78/660/EEG), die het aldus formuleert dat de moedermaatschappij zich moet hebben garant verklaard voor de door de dochtervennootschap aangegane verplichtingen. Uit die omschrijving valt immers niet af te leiden dat de verbintenissen die voortvloeien uit de aansprakelijkheidsverklaring ook bevoorrecht (moeten) zijn indien de onderliggende vorderingen jegens de dochtervennootschap dat zijn. Een richtlijnconforme interpretatie van artikel 2:403 BW noodzaakt dus niet tot iets anders dan hiervoor is overwogen, aldus de Rechtbank (rov. 4.4)
3.1.
Dit oordeel is rechtens onjuist. Aldus is de Rechtbank immers uitgegaan van een te beperkte interpretatie van het begrip ‘schulden’ in artikel 2:403 BW, dat correspondeert met het begrip ‘commitments’ in artikel 57 van genoemde vierde Richtlijn (78/660/EEG). In laatstgenoemde bepaling wordt als voorwaarde voor ontheffing van de publicatieplicht van een dochtervennootschap gesteld dat de moeder ‘guarantees the commitments entered by the subsidiary’. Aan de in de Richtlijn bedoelde crediteurenbescherming wordt alleen recht gedaan als schuldeisers van de dochtervennootschap een volledige waarborg wordt geboden door het begrip ‘commitments’ zo uit te leggen dat dit ziet op het gehele pakket verplichtingen van een dochtervennootschap, dat wil zeggen inclusief de daaraan verbonden voorrechten.5. Anders dan de Rechtbank aanneemt, noopt een richtlijnconforme interpretatie van artikel 2:403 BW derhalve wel degelijk tot een ander oordeel dan waartoe zij is gekomen. Het is althans twijfelachtig of de beslissing van de Rechtbank op dit punt stand zal kunnen houden in het licht van de opvatting van de supranationale rechter.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen vonnis zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn €[ 92,82] [(...)]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2013
Vgl. HR 28 juni 2002, NJ 2002, 447.
Vgl. R.M. Wibier, 403-perikelen vanuit goederenrechtelijk perspectief, Ondernemingsrecht 2008, 52, p. 180.
Vgl. M.H.E. Rongen, Cessie, 2012, nr. 986.
Vgl. Rechtbank Den Haag 5 juli 2006, JOR 2007, 53, rov. 3.6; Rechtbank Haarlem 16 november 2005, JOR 2006, 27, rov. 5.9; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 419; M.H.E. Rongen, Cessie, 2012, nr. 986, p. 1305. Anders: Faber in zijn noot onder Hof Den Haag 6 februari 2007, JOR 2007, 103 en J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, 2011, nr. 309.
Vgl. Bartman/Dorresteijn, Van het concern, 2009, p. 221; noot Bartman (nr. 7) in JOR 2010, 264; J.P.H. Zwemmer, AR updates arbeidsrecht d.d 12-03-2013, nr. 5