Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte 2] (11/03589), [medeverdachte 3] (13/02664) en [medeverdachte 1] (13/02665), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 03-06-2014, nr. 11/00786
ECLI:NL:HR:2014:1299, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
11/00786
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1299, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:471, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP4451, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2014:471, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1299, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/268 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0251
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
1. Art. 50 Sr, artt. 3 en 11 Ow, uitoefening van bedrijf of beroep, medeplegen, 2. Kwalificatie. Ad. 1 De opvatting dat art. 11.3 Ow als een persoonlijk werkende strafverhogende omstandigheid i.d.z.v. art. 50 Sr moet worden aangemerkt is onjuist. De wetsgeschiedenis van art. 11.3 Ow wijst niet in de richting dat het in dit lid opgenomen beroeps- of bedrijfsmatige handelen als een uitzondering i.d.z.v. art. 50 Sr moet worden beschouwd. Opmerking verdient nog dat art. 11.3 Ow in een geval als i.c. alleen toepasselijk is indien het opzet van verdachte mede gericht is geweest op de omstandigheid dat zijn mededader in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld. Ad. 2 De in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebrachte, aan art. 11.3 Ow ontleende omstandigheid van het beroeps- of bedrijfsmatig handelen i.s.m. een in art. 3, onder B, Ow gegeven verbod omvat i.c. reeds dat het opzettelijk telen en/of verwerken en/of bewerken respectievelijk afleveren en/of vervoeren van hennepplanten meermalen heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daarom ten onrechte de kwalificatie "meermalen gepleegd" toegevoegd. De HR verbetert de kwalificatie.
Partij(en)
3 juni 2014
Strafkamer
nr. 11/00786
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 februari 2011, nummer 20/004632-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de aan feit 1 gegeven kwalificatie en tot verbetering daarvan, voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 01 mei 2008 tot en met 31 augustus 2008 te Veghel en Oss en Beugen en Berghem tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens opzettelijk heeft geteeld en/of bewerkt en/of bewerkt, op de percelen
- [a-straat 1] te Veghel,
- [b-straat 1] te Oss,
- [c-straat 1] te Beugen en
- [d-straat 1] te Berghem
een grote hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, zulks terwijl één van zijn mededaders, voormeld opzettelijk telen en/of bewerken en/of verwerken heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"A4.2
Gelet op het hiervoor onder A4.1 overwogene, in onderlinge samenhang en verband bezien met de onder A3 weergegeven feiten en omstandigheden alsmede de overige bewijsmiddelen in het dossier, is het hof van oordeel dat verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan het telen en/of verwerken en/of bewerken van grote hoeveelheden hennepplanten - onder meer - op de locaties [a-straat 1] te Veghel, [b-straat 1] te Oss, [c-straat 1] te Beugen en [d-straat 1] te Berghem. Gelet op de rol die verdachte heeft gespeeld bij deze activiteiten, zoals blijkt uit de tapgesprekken en de verklaringen van de getuigen en medeverdachten, de frequentie van de werkzaamheden en het aantal hennepkwekerijen waarbij verdachte betrokken is geweest, is het hof van oordeel dat verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf zoals onder 1 bewezen is verklaard.
(...)"
2.3.
Ten aanzien van de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde houdt het bestreden arrest in:
"Medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 50 Wetboek van Strafrecht:
"De persoonlijke omstandigheden waardoor de strafbaarheid uitgesloten, verminderd of verhoogd wordt, komen bij de toepassing van de strafwet alleen in aanmerking ten aanzien van die dader of medeplichtige wie zij persoonlijk betreffen."
- art. 3 Opiumwet (hierna: Ow):
"Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen."
"(...)
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(...)"
2.5.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte art. 11, derde lid, Ow heeft toegepast, nu het niet de verdachte, maar zijn medeverdachte is geweest die in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld. De klacht berust op de opvatting dat art. 11, derde lid, Ow als een persoonlijk werkende strafverhogende omstandigheid in de zin van art. 50 Sr moet worden aangemerkt. Die opvatting is echter, gelet op het volgende, onjuist.
2.6.
Art. 50 Sr is blijkens de wetsgeschiedenis "eener uitzondering op de gewone regelen van strafregtelijke verantwoordelijkheid" (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1881, p. 419 ). De in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14.4 weergegeven wetsgeschiedenis van art. 11, derde lid, Ow wijst niet in de richting dat het in dit lid opgenomen beroeps- of bedrijfsmatige handelen als een uitzondering in de zin van art. 50 Sr dient te worden beschouwd.
2.7.
Opmerking verdient nog dat art. 11, derde lid, Ow in een geval als het onderhavige alleen toepasselijk is - hetgeen het Hof ook niet heeft miskend - indien het opzet van de verdachte mede gericht is geweest op de omstandigheid dat zijn mededader in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld (vgl. dezelfde wetsgeschiedenis over "de gewone regelen van strafregtelijke verantwoordelijkheid. Iedere mededader of medepligtige aan het misdrijf, die bekend was met en wiens opzet ook gerigt was op deze omstandigheid, moet in hare strafregtelijke gevolgen deelen, al betreft zij hem niet persoonlijk", H.J. Smidt, o.c., p. 416, en HR 21 juni 1926, NJ 1926, p. 955).
2.8.
In de tweede plaats klaagt het middel dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd". De klacht is terecht voorgesteld. De in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebrachte, aan art. 11, derde lid, Ow ontleende omstandigheid van het beroeps- of bedrijfsmatig handelen in strijd met een in art. 3, onder B, Ow gegeven verbod omvat in het onderhavige geval immers reeds dat het opzettelijk telen en/of verwerken en/of bewerken van hennepplanten meermalen heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daarom ten onrechte de kwalificatie "meermalen gepleegd" toegevoegd. De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeteren als in het dictum te vermelden. Deze verbetering heeft, gelet op art. 57 Sr, geen invloed op het toepasselijke strafmaximum voor de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten tezamen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging die meer dan twaalf maanden bedraagt, eerst thans uitspraak kan doen, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met drie maanden.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
kwalificeert het onder 1 bewezenverklaarde als "medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, Opiumwet gegeven verbod";
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 27 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2014.
Conclusie 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
1. Art. 50 Sr, artt. 3 en 11 Ow, uitoefening van bedrijf of beroep, medeplegen, 2. Kwalificatie. Ad. 1 De opvatting dat art. 11.3 Ow als een persoonlijk werkende strafverhogende omstandigheid i.d.z.v. art. 50 Sr moet worden aangemerkt is onjuist. De wetsgeschiedenis van art. 11.3 Ow wijst niet in de richting dat het in dit lid opgenomen beroeps- of bedrijfsmatige handelen als een uitzondering i.d.z.v. art. 50 Sr moet worden beschouwd. Opmerking verdient nog dat art. 11.3 Ow in een geval als i.c. alleen toepasselijk is indien het opzet van verdachte mede gericht is geweest op de omstandigheid dat zijn mededader in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld. Ad. 2 De in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebrachte, aan art. 11.3 Ow ontleende omstandigheid van het beroeps- of bedrijfsmatig handelen i.s.m. een in art. 3, onder B, Ow gegeven verbod omvat i.c. reeds dat het opzettelijk telen en/of verwerken en/of bewerken respectievelijk afleveren en/of vervoeren van hennepplanten meermalen heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daarom ten onrechte de kwalificatie "meermalen gepleegd" toegevoegd. De HR verbetert de kwalificatie.
Nr. 11/00786 Zitting: 4 maart 2014 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 februari 2011 verdachte wegens 1. “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid en vijfde lid van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2007 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in de bewezenverklaring van feit 1 ten onrechte geen keuze heeft gemaakt tussen telen en/of verwerken en/of bewerken. Het middel behelst voorts de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1geen grond biedt voor de kwalificatie voor zover die inhoudt dat sprake was van handelen in de uitoefening van een beroep op bedrijf. Ten slotte behelst het middel de klacht dat het Hof de bewezenverklaarde feiten telkens ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘meermalen gepleegd’.
4.2.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 augustus 2007 tot en met 19 januari 2009 te Veghel en/of Oss en/of Beugen en/of Berghem en/of Nuenen en/of een of meer andere plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzetteIijk aanwezig heeft gehad, op -onder meer- het/de perce(e)len)
- [a-straat 1] te Veghel,
- [b-straat 1] te Oss,
- [c-straat 1] te Beugen en/of
- [d-straat 1] te Berghem
(een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) voormeld opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken heeft/hebben gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf.”
4.3.
Daarvan heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 01 mei 2008 tot en met 31 augustus 2008 te Veghel en Oss en Beugen en Berghem tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens opzettelijk heeft geteeld en/of verwerkt en/of bewerkt, op de percelen
- [a-straat 1] te Veghel,
- [b-straat 1] te Oss,
- [c-straat 1] te Beugen en
- [d-straat 1] te Berghem
een grote hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, zulks terwijl één van zijn mededaders, voormeld opzettelijk telen en/of bewerken en/of verwerken heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf.”
4.4.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit onder meer het volgende overwogen:
“A 4.1
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat steeds wanneer er telefonische contacten waren over ‘uit eten gaan', 'barbecueën' of 'naar de markt gaan', er afspraken werden gemaakt over het knippen van hennep. De (telefonische) contacten liepen steeds volgens het zelfde stramien namelijk [medeverdachte 2] en/of verdachte had(den) één of enkele dagen voor een knipdag middels sms of telefoongesprek contact met elkaar en/of met [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] vroeg met hoeveel mensen en hoe laat er gegeten moest worden en verdachte en/of [medeverdachte 1] gaven de instructies. Uit de observatie- en bakengegevens blijkt dat op de afgesproken dagen de kniplocatie ook steeds bezocht werd door verdachte waarbij verdachte ook contact onderhield met [medeverdachte 1]. In tegenstelling tot de verdediging is het hof van oordeel dat de rol die verdachte heeft gespeeld met betrekking tot het knippen van hennep niet beperkt is gebleven. In tegendeel, uit de telefonische contacten en de verklaringen van de getuigen blijkt steeds dat verdachte (in overleg met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]) voorafgaande aan een knipdag de voorbereidingen trof door contact op te nemen met de verhuurder van een knipruimte en met [medeverdachte 2] om knip(p)(st)ers te regelen. Verdachte zorgt vervolgens indien nodig, op knipdagen dat knip(p)(st)ers op de kniplocatie gebracht worden is zelf ook aanwezig bij het knippen, bedient de knipmachine en betaalt de knip(p)(st)ers uit. Verdachte zorgt verder voor de afvoer van de geknipte hennep. De rol van verdachte is derhalve verre van beperkt gebleven, hetgeen ook steun vindt in de verklaringen van de diverse getuigen en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2]. Ook ten aanzien van de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] is het hof van oordeel dat de rol die verdachte hierbij gespeeld heeft niet beperkt of slechts faciliterend is geweest. Verdachte heeft contact met een reparatiebedrijf over het repareren van een defecte aardlekschakelaar in het pand, is degene die door buurtbewoners regelmatig wordt gezien bij het pand en zodra bekend is dat er een warmtemeting heeft plaatsgevonden in het pand, is het verdachte die op 13 juni 2008 contact opneemt met [betrokkene 1] om te zeggen dat het zo snel mogelijk weg moet. In de dagen daarna houdt verdachte contact met [medeverdachte 1] over de stand van zaken, neemt contact op met [medeverdachte 2] ten einde knip(p)(st)ers te regelen en heeft (in overleg met [medeverdachte 1]) contact met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het opruimen en schoonmaken van de woning aan de [a-straat 1]. Verdachte rijdt in die periode met grote regelmaat van en naar de [a-straat 1] en op 23 juni 2008 is hij de hele dag bezig met vuilniszakken uit het pand dragen en naar de milieustraat brengen. Al deze gedragingen geven naar het oordeel van het hof blijk van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de betrokken personen ten aanzien van de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te Veghel, het afvoeren van de hennepopbrengst van deze kwekerij en het (met spoed) opruimen van de kwekerij.
A 4.2
Gelet op het hiervoor onder A 4.1 overwogene, in onderlinge samenhang en verband bezien met de onder A 3 weergegeven feiten en omstandigheden alsmede de overige bewijsmiddelen in het dossier, is het hof van oordeel dat verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan het telen en/of verwerken en/of bewerken van grote hoeveelheden hennepplanten - onder meer-op de locaties [a-straat 1] te Veghel, [b-straat 1] te Oss, [c-straat 1] te Beugen en [d-straat 1] te Berghem. Gelet op de rol die verdachte heeft gespeeld bij deze activiteiten, zoals blijkt uit de tapgesprekken en de verklaringen van de getuigen en medeverdachten, de frequentie van de werkzaamheden en het aantal hennepkwekerijen waarbij verdachte betrokken is geweest, is het hof van oordeel dat verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf zoals onder 1 bewezen is verklaard.”
4.5.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”.
4.6.
De bewezenverklaring van feit 1 is toegesneden op art. 11 lid 3 Opiumwet. Deze bepaling luidt als volgt:
“Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.7.
Ik begin met de tweede klacht van het middel. De bewezenverklaring houdt in dat niet de verdachte, maar alleen zijn medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Volgens het middel betekent dit dat het Hof het feit ten onrechte op voet van art. 11 lid 3 Opiumwet heeft gekwalificeerd. Die kwalificatie zou, zo begrijp ik, alleen verdiend zijn als de verdachte zelf in de uitoefening van beroep of bedrijf heeft gehandeld.
4.8.
Gelet op hetgeen het Hof in de hiervoor weergegeven overweging heeft vastgesteld met betrekking tot de rol die verdachte heeft gespeeld bij de activiteiten rond de hennepkwekerijen, de frequentie van de werkzaamheden en het aantal hennepkwekerijen waarbij verdachte betrokken is geweest, dringt de gedachte aan een kennelijke misslag zich op. Die misslag zou dan zijn dat het Hof bij vergissing in de tenlastelegging na “zulks terwijl” de woorden “hij, verdachte, en/of” heeft weggestreept. Door verbeterde lezing van de bewezenverklaring ontvalt dan aan de klacht de feitelijke grondslag. Dat van een vergissing sprake is, lijkt mij echter allerminst sprake. Ik wijs er daarbij op dat het oordeel van het Hof dat “verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf zoals onder 1 bewezen is verklaard” zo gelezen kan worden dat de “uitoefening in een beroep of bedrijf” via de aan medeplegen inherente verdeling van bestanddelen ook voor rekening van de verdachte komt. Die lezing spoort met de bewezenverklaring in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1] (13/02665), die luidt dat “hij verdachte” heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Ook hier wordt dus alleen [medeverdachte 1] aangewezen als degene die beroeps- of bedrijfsmatig heeft gehandeld. Van belang is voorts dat de bewijsoverweging afwijkt van die in de onderhavige zaak. Het Hof oordeelt “dat verdachte deze feiten heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf zoals onder 1 [RESP’2] bewezen is verklaard”. Een beroep op het medeplegen wordt hier dus niet gedaan.
4.9.
Omdat onzeker is of van een kennelijke misslag kan worden gesproken, maar vooral vanwege het belang van de door de klacht opgeworpen vraag voor de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling, zal ik de klacht inhoudelijk bespreken. De vraag is of de opvatting waarop de klacht berust voor juist kan worden gehouden. Die opvatting is kennelijk dat handelen “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” een persoonlijke omstandigheid is die de strafbaarheid verhoogt als bedoeld in art. 50 Sr, zodat die omstandigheid alleen in aanmerking kan worden genomen bij de dader (in dit geval [medeverdachte 1]) die zij persoonlijk betreft.
4.10.
Art. 50 Sr heeft geen betrekking op zogenaamde strafbepalende omstandigheden, ook al zijn die van persoonlijke aard. Persoonlijke omstandigheden die een bestanddeel vormen van een (aparte) delictsomschrijving, zijn strafbepalend. Dat geldt ook voor de bestanddelen van een gekwalificeerde specialis. Zoals bekend oordeelde de Hoge Raad in het Magazijnbediende-arrest (NJ 1926, p. 955) dat het “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking” onder zich hebben van het desbetreffende goed in art. 322 Sr een strafbepalende omstandigheid oplevert. De consequentie is dat ook personen die het goed niet uit hoofde van een dienstbetrekking onder zich hebben het misdrijf van art. 322 Sr kunnen medeplegen, mits zij op het bedoelde bestanddeel opzet hebben.2.De vraag waarop het aankomt, is zo gezien of art. 11 lid 3 Opiumwet kan worden aangemerkt als een strafverzwaringsgrond bij het gronddelict van art. 11 lid 2 Opiumwet, dan wel of art. 11 lid 3 Opiumwet een (zelfstandig) gekwalificeerd delict oplevert.
4.11.
De vraag of een persoonlijke omstandigheid strafbepalend of strafverhogend is, is niet altijd eenvoudig te bepalen. De heersende leer kiest voor een formele benadering waarvan de uitkomsten “niet altijd aansprekend of duidelijk zijn”.3.Het gaat bij die benadering als ik het goed zie om twee te onderscheiden criteria. De eerste wordt gevormd door de redactie van de desbetreffende bepaling. Als, zoals in art. 304 Sr, bepaald wordt dat de (in een vorig lid of artikel) bepaalde straf (met een derde) kan worden “verhoogd” indien “de schuldige” (enz.), is onmiskenbaar sprake van een strafverzwaringsgrond. Daarop wijst niet alleen de term “verhogen”, maar ook de term “schuldige”. Uitgangspunt is dat de verdachte schuldig is aan een grondfeit. De op dat feit gestelde straf wordt verhoogd. Is de bepaling daarentegen geformuleerd als een zelfstandige strafbaarstelling, zoals het geval is in art. 289 Sr (“Hij die (…) wordt gestraft met”), dan vormt dat een aanwijzing dat sprake is van een gekwalificeerd delict. Een relatie met een elders bepaalde straf wordt hier niet gelegd. Maar doorslaggevend is dit terminologische criterium niet. In de Mvt op art. 50 Sr werden art. 198 lid 3 en art. 199 lid 2 Sr, waarin telkens wordt gesproken van “wordt gestraft”, in elk geval genoemd als voorbeelden van persoonlijk werkende strafverhogende omstandigheden.4.Het tweede formele criterium is van wetssystematische aard. Als de strafverzwaring is vervat in een artikellid ligt een relatie met een eerder (in datzelfde artikel) bedreigde straf meer voor de hand dan wanneer de strafverzwaring is vervat in een zelfstandig wetsartikel. Maar ook dit is geen wet van Meden en Perzen. Aan de strafverhogende omstandigheden van art. 304 Sr bijvoorbeeld is een heel wetsartikel gewijd.
4.12.
Een bijkomende moeilijkheid lijkt mij te zijn dat de bedoelde formele benadering vooral is afgestemd op het Wetboek van Strafrecht, waarin met delictsomschrijvingen wordt gewerkt. In de bijzondere wetten daarentegen wordt doorgaans gewerkt met verbods- en gebodsbepalingen waarvan de overtreding elders in de wet wordt strafbaar gesteld. Voor zover die strafbaarstellingen variëren, zijn de verschillende varianten dikwijls in één wetsartikel ondergebracht. De formulering is daarbij doorgaans steeds dezelfde (“wordt gestraft met”). In een dergelijk systeem van nevengeschikte en identiek geformuleerde strafbaarstellingen valt op basis van formele criteria moeilijk een onderscheid te maken tussen strafverhogende en strafbepalende omstandigheden. Daaraan zou wellicht de conclusie kunnen worden verbonden dat bijzondere wetten een dergelijk onderscheid in de regel niet kennen en dat – nu strafverhogende omstandigheden ook in het Wetboek van Strafrecht betrekkelijk uitzonderlijk zijn – derhalve uitgangspunt moet zijn dat alle omstandigheden, persoonlijk of niet, strafbepalend zijn. Van dat uitgangspunt zou dan alleen moeten worden afgeweken als daarvoor inhoudelijke argumenten aanwezig zijn.
4.13.
Bij de zoektocht naar inhoudelijke argumenten ligt een vergelijking met overeenkomstige strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht voor de hand. Wat art. 11 lid 3 Opiumwet betreft, kan daarbij gedacht worden aan de gewoontemisdrijven, zoals flessentrekkerij (art. 326a Sr) en gewoonteheling (art. 417 Sr). Flessentrekkerij is ongetwijfeld een zelfstandig delict. Een gronddelict ontbreekt, terwijl moeilijk van een bijkomende omstandigheid kan worden gesproken die bij sommige deelnemers wel en bij anderen niet in aanmerking kan worden genomen. Het gaat immers om de delictuele gedraging zelf (“een beroep of een gewoonte maken van”) en daarmee om de kern van de strafbaarstelling. Bij gewoonteheling is het, anders dan bij flessentrekkerij, een strafbaar feit waarvan een gewoonte wordt gemaakt. Desondanks wordt, in overeenstemming met de formele benadering, aangenomen dat art. 417 Sr een gekwalificeerd delict is. Dat het anders had gekund bewijst art. 250 lid 2 Sr, dat luidt: “Indien de schuldige van het plegen van het misdrijf een beroep of gewoonte maakt, kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd”.5.Een inhoudelijke reden – en daar gaat het hier om – voor het verschil valt moeilijk te bedenken. Een en ander maakt het onzeker hoe art. 326c lid 3 Sr en art. 337 lid 3 Sr moeten worden geduid. In art. 326c lid 3 Sr is de formulering, anders dan in art. 250 lid 2 Sr, die van een zelfstandige strafbaarstelling (“Hij die van het plegen van misdrijven als bedoeld in het tweede lid zijn beroep maakt of het plegen van deze misdrijven als bedrijf uitoefent, wordt gestraft (…)”). In art. 337 lid 3 Sr, waarin de term ‘de schuldige’ wordt gebezigd, is gekozen voor een tussenvariant (“Indien de schuldige van het plegen van het misdrijf, genoemd in het eerste lid, zijn beroep maakt of het plegen van het misdrijf als zijn bedrijf uitoefent, wordt gestraft (…)”. Een inhoudelijke reden voor de verschillen in formulering valt weer moeilijk te bedenken. De Hullu schrijft dat “vermoedelijk” ook “voor de strafverzwaring wanneer iemand van het plegen van het feit zijn beroep maakt of het plegen als bedrijf uitoefent (zie bijv. art. 337 lid 3 Sr)” geldt dat sprake is van een strafverhogende omstandigheid.6.Waarop dit vermoeden is gebaseerd, blijft daarbij onduidelijk. Die onduidelijkheid, gevoegd bij het ontbreken van een inhoudelijk verschil met een gewoontemisdrijf als 417 Sr, maakt naar mijn mening dat ook aan een vergelijking met art. 336c lid 3 en art. 337 lid 3 Sr, ondanks de terminologische overeenkomst met handelen “in de uitoefening van een beroep of bedrijf”, geen zwaarwegende argumenten kunnen worden ontleend voor de rubricering van art. 11 lid 3 Opiumwet als een persoonlijk werkende strafverzwaringsgrond.
4.14.
Bij de zoektocht naar inhoudelijke argumenten kan ook gekeken worden naar de ratio legis en de wetsgeschiedenis. De Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van art. 11 lid 3 Opiumwet houdt onder meer het volgende in.7.
“Wij stellen voor het telen van hennep expliciet strafbaar te stellen en de strafmaat voor de verboden gedraging fors te verhogen, voor zover deze plaatsvindt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Gelet op het hierboven geschetste beeld van de grootschalige hennepteelt, stellen wij voor niet alleen de strafmaat voor de professionele hennepteelt te verhogen, maar ook de strafmaat voor het beroeps- of bedrijfsmatige bereiden, verwerken, verkopen en afleveren van hennepplanten. Daardoor wordt het mogelijk doeltreffend op te treden tegen de professionele en grootschalige hennepteelt en de gedragingen die daar doorgaans onlosmakelijk mee zijn verbonden. Met een verhoging van de strafmaat voor het kweken van hennepplanten, kan niet worden volstaan. Een effectieve aanpak van de grootschalige hennepteelt is slechts
mogelijk als de strafmaat voor de daarbij behorende gedragingen, voor zover die beroeps- of bedrijfsmatig worden verricht, zoals het verwerken, verkopen en afleveren van deze planten, eveneens wordt verhoogd. Zou hierin niet worden voorzien dan zouden criminelen die zich hiermee bezig houden, het telen van hennep kunnen overlaten aan stromannen, zodat de strafmaatverhoging niet op hen van toepassing is.”
De Nota naar aanleiding van het verslag houdt voorts onder meer het volgende in.8.
“Mede gelet op het feit dat een aantal vragen betrekking heeft op de effectiviteit van de voorgestelde wetswijziging, achten wij het van belang erop te wijzen dat het onderhavige wetsvoorstel een onderdeel vormt van het reeds ingezette proces van intensivering van de bestrijding van de professionele illegale teelt van hennep en handel in cannabis. Zo zijn mede naar aanleiding van de nota «Het Nederlands drugbeleid Continuïteit en verandering» (hierna te noemen: de drugnota) de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet aangepast (Stcrt. 27 september 1996, 187; voortaan te noemen: de OM-richtlijnen). Een van die wijzigingen betreft de expliciete aandacht voor de illegale hennepteelt. Deze is thans vervolgbaar als overtreding van het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod van het aanwezig hebben. Met het oog op de beoordeling van het karakter van de teelt zijn in de richtlijnen een aantal indicatoren vermeld voor bedrijfsmatige teelt. Zo zijn niet alleen het aantal planten maar ook de te behalen oogsten per jaar van belang. Voorts kan uit de wijze waarop de teelt in concreto plaatsvindt, zoals het gebruik van technische hulpmiddelen, het bedrijfsmatige karakter daarvan worden afgeleid.”
4.15.
Deze en andere passages maken duidelijk dat de ratio legis van art. 11 lid 3 Opiumwet is gelegen in de bestrijding van de professionele en grootschalige hennepteelt. De focus lijkt aldus te liggen op bepaalde criminele activiteiten, niet op de persoonlijke omstandigheden van bepaalde daders die op grond daarvan een zwaardere straf verdienen. Veelzeggend is wat wordt opgemerkt over criminelen die stromannen inzetten. Dat gedrag zou niet effectief bestreden kunnen worden als niet wordt voorzien in een aparte strafbaarstelling voor beroeps- of bedrijfsmatig handelen. In de voorstelling van de regering vallen onder dat handelen dus ook, of misschien wel juist, de criminele activiteiten van personen die zelf niet telen. De constructie van een persoonlijke omstandigheid die bepaalde telers extra strafbaar maakt, past daarbij minder goed. Voorts zijn de indicatoren voor grootschaligheid en professionaliteit die aan de OM-richtlijnen zijn ontleend (zoals het aantal planten, het aantal oogsten per jaar en het gebruik van technische hulpmiddelen) ook niet direct aan te merken als persoonlijke omstandigheden die alleen op een bepaalde dader betrekking hebben.
4.16.
Mijn conclusie is dat aan de ratio legis zoals die uit de wetsgeschiedenis blijkt, een argument valt te ontlenen voor de stelling dat het in art. 11 lid 3 Opiumwet om een strafbepalende omstandigheid gaat. Ik wijs er daarbij nog op dat de regering het artikellid in de Memorie van toelichting omschrijft als een “gekwalificeerde strafbaarstelling”.9.In de Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer spreekt de minister over de introductie van een “gekwalificeerd delict”.10.Op zich komt aan deze betrekkelijk toevallige uitlatingen weinig gewicht toe, maar zij passen wel bij de conclusie die uit de ratio legis zou kunnen worden getrokken.
4.17.
Een niet onbelangrijke vraag is of een uitleg van art. 11 lid 3 Opiumwet waarin het handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf als een strafbepalende omstandigheid wordt aangemerkt, tot bevredigende uitkomsten leidt. Tegengeworpen zou kunnen worden dat zes jaar gevangenisstraf voor een medepleger die zelf niet beroeps- of bedrijfsmatig handelt, moeilijk te rechtvaardigen valt. Een wetsuitleg die bewerkstelligt dat voor de in art. 11 lid 3 Opiumwet voorziene strafverzwaring een goede grond aanwezig is, past in de lijn van de jurisprudentie die de Hoge Raad met betrekking tot strafverzwarende omstandigheden als voorbedachte raad en roekeloosheid heeft ingezet. Is het aanvaardbaar om iemand die eenmaal de hennepplanten water heeft gegeven, en die zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt, op grond van art. 11 lid 3 Opiumwet te straffen als hij of zij wist dat het om een professionele kwekerij ging? Daartegen kan worden ingebracht dat dit een bezwaar is dat ook voor een gekwalificeerd delict als gewoonteheling (art. 417 Sr) geldt. Bovendien is de vraag of aan het medeplegen van dergelijke gewoontemisdrijven geen specifieke eisen moeten worden gesteld. Is iemand die eenmalig met een gewoonteheler samenwerkt, strafbaar op grond van het medeplegen van art. 417 Sr als hij van diens gewoonte afweet of is daarvoor vereist dat hij aan het maken van de gewoonte zelf een structurele bijdrage levert? Zo ook is de vraag of voor het medeplegen van art. 11 lid 3 Opiumwet niet vereist is dat de medepleger een meer dan incidentele bijdrage aan de professionele hennepteelt levert.11.Het is hier niet de plaats om dat verder uit te werken. Ik merk slechts op dat de eisen die aan deze specifieke vorm van medeplegen worden gesteld, zo ver kunnen worden opgeschroefd dat van een wezenlijk verschil met het zelf bedrijfs- of beroepsmatig handelen geen sprake is. Veel maakt de keuze tussen strafbepalend en strafverhogend dan niet meer uit.12.
4.18.
4.19.
Ten overvloede merk ik op dat de invulling die het Hof blijkens zijn hiervoor, onder 4.4 weergegeven bewijsoverweging heeft gegeven aan het medeplegen van het handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, beantwoordt aan de gedachte dat voor dergelijk medeplegen specifieke eisen gelden. Het zou niet hebben verbaasd als het Hof op grond van de door hem vastgestelde feiten had geoordeeld dat ook de verdachte zelf heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
4.20.
Ik kom nu toe aan de bespreking van de derde klacht die inhoudt dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als meermalen gepleegd. Die bespreking leidt ook tot een antwoord op de eerste klacht over het ontbreken van een keuze uit de tenlastegelegde alternatieven.
4.21.
In HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8654 oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot het verkopen van soft drugs dat bij de vraag of sprake is van handelen ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’, (grote) betekenis toekomt aan het al dan niet “geregelde en stelselmatige” karakter van die verkoop. Daarmee is niet gezegd dat handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf per definitie betekent dat het in art. 3, onder B, Opiumwet gegeven verbod meermalen is overtreden (een omvangrijke en professioneel opgezette hennepkwekerij waarin nog maar één keer is geteeld, kan reden opleveren voor het oordeel dat beroeps- of bedrijfsmatig werd geteeld), maar wel dat het meermalen overtreden van het bedoelde verbod het handelen een geregeld en stelselmatig karakter kan geven en aldus een aspect van het handelen is dat al verdisconteerd is in het oordeel dat gehandeld is in de uitoefening van een beroep of bedrijf.14.De toevoeging ‘meermalen gepleegd’ aan de kwalificatie is dan dus dubbel op. Een vergelijking kan hier worden gemaakt met de gewoonteheling van art. 417 Sr. Als de gewoonte niet kan worden bewezen (bijvoorbeeld omdat de diverse helingshandelingen geen samenhang vertonen), kan het overige gekwalificeerd worden als heling, meermalen gepleegd.15.De gewoonte absorbeert hier als het ware de meerdaadse samenloop.
4.22.
Zou het nu, als in deze lijn wordt doorgedacht, verschil moeten maken of het bedoelde verbod meermalen op dezelfde wijze is overtreden dan wel meermalen op verschillende wijze? Stel dat in het genoemde arrest uit 2008 niet alleen was bewezenverklaard dat de verdachte had verkocht, maar ook dat hij had afgeleverd. Zou dan wel in de kwalificatie tot uitdrukking moeten worden gebracht dat het bedoelde verbod in de uitoefening van beroep of bedrijf meermalen is overtreden (of althans dat sprake is van een voortgezette overtreding van dat verbod in de uitoefening van beroep of bedrijf)? Ik zou die vraag ontkennend willen beantwoorden. Zolang de verschillende overtredingen van het verbod bij wijze van spreken zijn begaan in de uitoefening van hetzelfde beroep of bedrijf, geldt dat de meerdaadse samenloop verdisconteerd is in het oordeel dat beroeps- of bedrijfsmatig is gehandeld.16.Voorwaarde daarbij is wel dat de verschillende gedragingen onderling voldoende samenhang vertonen. Of sprake is van een samenhangend geheel is daarbij een feitelijke vraag, op dezelfde wijze als de vraag of twee klappen één mishandeling dan wel twee aparte mishandelingen opleveren een feitelijke vraag is die aan de vraag naar de samenloop voorafgaat.17.
4.23.
Voor de hier verdedigde benadering pleit ook een rechtspolitiek argument. In het licht van de forse strafverzwaring waarin art. 11 lid 3 Opiumwet voorziet (zes jaar, terwijl de ‘gewone’ meerdaadse samenloop, of die nu uit gelijksoortige of uit ongelijksoortige overtredingen bestaat, een maximum kent van twee jaar plus één derde), is er onvoldoende reden om onderscheid te maken tussen het stelselmatig op gelijksoortige en het stelselmatig op ongelijksoortige wijze overtreden van het bedoelde verbod. Acht jaar (zes jaar plus één derde) is voor het in de uitoefening van beroep of bedrijf overtreden van verschillende in art. 3, onder B, Opiumwet gestelde verboden erg veel van het goede. In de lijn van de al genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot voorbedachte raad en roekeloosheid ligt dat aan strafverzwarende omstandigheden een invulling wordt gegeven die de strafverzwaring kan rechtvaardigen.
4.24.
Terug naar de onderhavige zaak. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat verdachte in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld mede in aanmerking genomen het aantal hennepkwekerijen. Dat verdachte meermalen hennepplanten heeft geteeld en/of verwerkt en/of bewerkt is aldus reeds verdisconteerd in het oordeel van het Hof dat de verdachte handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het Hof heeft daarbij voorts kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verschillende tenlastegelegde handelingen (telen, verwerken en bewerken) voor zover daarvan sprake is een samenhangend geheel vormen zodat al die alternatieve gedragingen ‘geabsorbeerd’ worden door de kwalificatie ‘in de uitoefening van beroep en bedrijf’. Een keuze tussen de verschillende varianten is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde derhalve niet van betekenis.
4.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de eerste klacht ongegrond is en de derde klacht gegrond. Het Hof heeft het bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, of althans niet tot verwijzing of terugwijzing, nu de Hoge Raad de kwalificatie verbeterd kan lezen, of de fout na gedeeltelijke vernietiging eigenhandig kan herstellen. Deze verbetering behoeft naar mijn mening geen gevolgen te hebben voor de opgelegde straf. Zij brengt – gelet op de op het tweede en derde feit gestelde straffen – geen verandering in de straf die het Hof maximaal kon opleggen. De verbetering betreft voorts enkel de juridische waardering van de bewezenverklaarde feiten. Uit de strafmotivering volgt dat het Hof bij de bepaling van de op te leggen straf in aanmerking heeft genomen dat verdachte betrokken is geweest bij acht knipdagen, maar dit is een omstandigheden die vervat is in het feit dat verdachte handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat het Hof daarop ook acht mocht slaan als het juist had gekwalificeerd.
4.26.
Het standpunt van de Hoge Raad met betrekking tot de derde klacht is niet duidelijk.18.Ik meen daarom dat de rechtspraktijk gediend is met een expliciet oordeel van de Hoge Raad. Het is om die reden dat ik niet kies voor de weg van de verbeterde lezing, maar voor die van de partiële vernietiging.
4.27.
Het middel slaagt gedeeltelijk.
5. Het tweede middel
5.1.
Het tweede middel, dat klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, komt tevergeefs op tegen niet onbegrijpelijke gevolgtrekkingen van het Hof en faalt derhalve.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
6.2.
Namens de verdachte is op 15 februari 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 april 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim een jaar en zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit zou moeten leiden tot strafvermindering.
7. Het eerste middel slaagt gedeeltelijk, maar de Hoge Raad kan, in zoverre opnieuw rechtdoende, de fout herstellen. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de aan feit 1 gegeven kwalificatie en tot verbetering daarvan, voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat de strafoplegging betreft, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
De Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 432.
Idem. p. 432/433.
Smidt I (2e druk), p. 446 (noot 1).
De Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, noot 92 op p. 432/433).
Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 1996-1997, 25 325, nr. 3, p. 3.
Memorie van antwoord, Kamerstukken I, 1998-1999, 25 325, nr. 57a, p. 6, 7. Zie tevens Nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I, 1998-1999, 25324 en 25 325, nr. 57c, p. 5.
Voor de uitlokker van professionele hennepteelt maakt het wel uit. Als handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf als een strafbepalende omstandigheid wordt gezien, geldt ook voor de uitlokker een maximumstraf van zes jaar, ook als hij zelf geen professional is. Ik zie dat eerder als een voor- dan een nadeel.
In HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2344 had het Hof verzuimd “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” in de kwalificatie te verwerken. De Hoge Raad las de kwalificatie verbeterd en wel als volgt: medeplegen van: in de uitoefening van (enz.). Die gebruikelijke wijze van kwalificeren past goed bij de conclusie dat het om een strafbepalende omstandigheid gaat. Als het om een persoonlijke strafverzwaringsgrond was gegaan, had de kwalificatie “in de uitoefening van een beroep of bedrijf medeplegen van (enz.)” meer voor de hand gelegen.
In gelijke zin mijn ambtgenoot Hofstee in de conclusie die voorafging aan HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3665.
Vgl. HR 24 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0589, NJ 1989/539.
In gelijke zin kennelijk mijn ambtgenoot Hofstee in zijn in noot 14 genoemde conclusie. In deze zaak was bewezenverklaard dat kort gezegd de verdachte in de uitoefening van beroep of bedrijf meermalen opzettelijk had verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd.
Vgl. NLR, aant. 7 op art. 55 en het daarin genoemde HR 29 januari 1923, W 11035. Zie ook HR 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1455.
In HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2344 las de Hoge Raad de kwalificatie verbeterd (zie noot 13), maar liet daarbij de kwalificatie ‘meermalen gepleegd’ ongemoeid. In HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8654 (besproken onder 4.21) was de toevoeging ‘meermalen gepleegd’ door het Hof achterwege gelaten. De Hoge Raad zag kennelijk geen aanleiding om deze kwalificatie te verbeteren. In HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3665 klaagde het middel over de kwalificatie ‘meermalen gepleegd’. Mijn ambtgenoot Hofstee concludeerde tot verbeterde lezing, de Hoge Raad deed het middel af met art. 81 RO. Of dat betekent dat de Hoge Raad de conclusie is gevolgd, is de vraag.
Beroepschrift 09‑08‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S11/00786
Betekening aanzegging d.d. : 13 juni 2013
Mijn ref : RBA/YHE 20110139
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 15 februari 2011 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Vanwege de onderlinge samenhang en leesbaarheid van de schriftuur zullen hieronder een aantal klachten / middelen gezamenlijk naar voren worden gebracht.
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in een bepaalde periode te Veghel en andere plaatsen tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad hennepplanten, zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededaders het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken heeft/hebben gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 augustus 2008 te Veghel en andere plaatsen tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens opzettelijk heeft geteeld en/of verwerkt en/of bewerkt hennepplanten, zulks terwijl een van zijn mededaders voormeld opzettelijk telen en/of bewerken en/of verwerken heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Ten onrechte heeft het Hof geen keuze gemaakt tussen welke gedragingen de mededader in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft verricht, zodat het Hof niet beraadslaagd heeft op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het arrest moet worden vernietigd.
Hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard is niet te rijmen met hetgeen het Hof in de kwalificatiebeslissing en bewijsoverwegingen heeft overwogen, te weten dat het bewezen verklaarde oplevert het medeplegen van de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met het in artikel drie, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en (respectievelijk) dat verdachte de feiten tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, althans is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd, dat:
‘hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 augustus 2007 tot en met 19 januari 2009 te Veghel en/of Oss en/of Beugen en/of Berghem en/of Nunhen en/of een meer andere plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, op — onder meer — het/de perce(e)l(en):
- —
[a-straat] [01] te Veghel,
- —
[b-straat] [01] te Oss,
- —
[c-straat] [01] te Beugen en/of
- —
[d-straat] [01] Berghem
(een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, danwel aangewezen krachtens het 5e lid van artikel 3A van die wet,
zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) voormeld opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken heeft/hebben gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf;’
1.2
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 01 mei 2008 tot en met 31 augustus 2008 te Veghel en Oss en Beugen en Berghem, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk heeft geteeld en/of verwerkt en/of bewerkt, op de percelen:
- —
[a-straat] [01] te Veghel,
- —
[b-straat] [01] te Oss,
- —
[c-straat] [01] te Beugen en/of
- —
[d-straat] [01] Berghem
een grote hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, zulks terwijl een van zijn mededaders voormeld opzettelijk telen en/of bewerken en/of verwerken heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf;’
1.3
In het arrest heeft het Hof niet bewezen geacht hetgeen meer of anders ten laste was gelegd, zodat het Hof verdachte daarvan heeft vrijgesproken.
1.4
In het arrest heeft het Hof ten aanzien van het bewezen verklaarde onder meer overwogen:
‘(…)
Gelet op het hiervoor onder A4.1 overwogen, in onderlinge samenhang en in verband bezien met de onder A3 weergegeven feiten en omstandigheden alsmede de overige bewijsmiddelen in het dossier, is het hof van oordeel dat verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan het telen en/of verwerken en/of bewerken van grote hoeveelheden hennepplanten — onder meer — op de locaties (…). Gelet op de rol die verdachte heeft gespeeld bij deze activiteiten, zoals blijkt uit de tabgesprekken en de verklaringen van de getuigen en medeverdachten, de frequentie van de werkzaamheden en het aantal hennepkwekerijen waarbij verdachte betrokken is geweest, is het hof van oordeel dat verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf zoals onder 1 bewezen is verklaard;’
1.5
In het arrest heeft het Hof het bewezen verklaarde gekwalificeerd als:
‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.’
1.6
Artikel 11 Opiumwet luidt als volgt (voor zover in dit kader van belang):
‘(…)
- 2.
Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
- 3.
Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(…)’
1.7
Gelet op het verschil in strafmaat is het van belang dat in de bewezenverklaring gespecificeerd wordt ten aanzien van welke gedragingen er sprake is van het plegen van die gedraging in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Gelet op deze omstandigheid heeft het Hof ten onrechte in de bewezenverklaring geen keuze gemaakt zodat het Hof niet beraadslaagd heeft op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer HR 21 februari 1995, NJ 1995, 453; HR 1 juli 1998, NJB 1998, pag. 1516, nr. 111; HR 7 september 2004, NJ 2004, 609; HR 14 juni 2005, NJ 2006, 65; JIN 2005, 318, m.nt.J. Silvis; zie voorts nog HR 18 april 2006, LJN AU8103).
1.8
Naar de mening van verdachte is hetgeen het Hof blijkens de bewezenverklaring en (deel)vrijspraak bewezen heeft geacht, te weten dat verdachte tezamen in vereniging met een ander of anderen telkens opzettelijk heeft geteeld/verwerkt/bewerkt een grote hoeveelheid hennepplanten, zulks terwijl één van zijn mededaders voormeld opzettelijk telen/bewerken/verwerken heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf, niet te verenigen met hetgeen het Hof in de bewijsoverweging en de kwalificatiebeslissing tot uitdrukking heeft gebracht, te weten dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het mede plegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, althans is de kwalificatiebeschikking onvoldoende met redenen omkleed.
1.9
Van belang is overigens voorts nog de omstandigheid dat uit de wetsgeschiedenis af te leiden is dat van het in uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk plegen sprake is, indien de betreffende feiten meermalen worden gepleegd.
De omstandigheid dat bijvoorbeeld het telen meermalen is gepleegd levert een aanwijzing op voor de omstandigheid dat het telen in uitoefening van een beroep of bedrijf is gepleegd. Ten onrechte heeft het Hof in de kwalificatiebeslissing vervolgens aangegeven dat het meermalen plegen van bijvoorbeeld telen op zou leveren het opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen, meermalen gepleegd. Ook om deze reden is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte op 17 juni in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd een grote hoeveelheid hennepstekken of hennepplanten en dat hij op 19 juli 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid hennepstekken of hennepplanten nu hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard niet kan volgen uit de door Hof gebezigde bewijsmiddelen, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde, bewezen verklaard, dat:
‘hij op 17 juni 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd, een grote hoeveelheid hennepstekken of hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II’
en
‘hij op 19 juni 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd, een hoeveelheid hennepstekken of hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II’
2.2
Met betrekking tot het bewezen verklaarde heeft het Hof onder meer overwogen:
‘ A5.2
Het hof stelt op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep — onder meer — het volgende vast.4.
- a.
Op 17 juni 2008 belt [medeverdachte] om 13.56 uur naar [betrokkene 1] en [betrokkene 1] zegt ‘het zo'n beetje op 4 te kunnen krijgen’. [medeverdachte] zegt dat dat geweldig is en dat ‘hij’ nu de andere kant op is maar om een uur of 5/6 bij [betrokkene 1] is. [medeverdachte] belt vervolgens om 13.58 uur naar verdachte en zegt dat hij ‘direct door kan rijden naar die ouwe’, hij heeft ‘die ouwē’ net gebeld. Om 15.56 uur heeft verdachte weer contact met [medeverdachte] en zegt dat hij ‘nu aanrijdt naar die ouwe’ (pagina's 41–43)
- b.
[betrokkene 1] is woonachtig op de [e-straat] [01] te [a-plaats]. Uit de verkregen observatiebaken bleek dat het voertuig van verdachte (gele Renault Kangoo, kenteken [01-AA-BB]) op 17 juni 2008 om 16.42 uur aankomt op de [e-straat] te [a-plaats] en daar om 16.57 uur weer wegrijdt. Vervolgens komt het voertuig om 17.57 uur aan op de [f-straat] te [c-plaats] (woning [medeverdachte]) en gaat daar om 18.26 uur weer weg. (pagina 191)
- c.
Op 15 juli 2008 heeft [medeverdachte] contact met [betrokkene 1] dat het zaterdag (19 juli 2008) om 18.00 uur moet lukken. Even later heeft [medeverdachte] contact met [betrokkene 2] en zegt [medeverdachte] dat het zaterdag zeker is. Op 17 juli 2008 hebben [medeverdachte] en [betrokkene 2] contact en vraagt [betrokkene 2] opnieuw of het zaterdag doorgaat waarop [medeverdachte] antwoordt dat het zeker is. Op 19 juli 2008 wordt [medeverdachte] om 12.08 uur door [betrokkene 2] gebeld. [betrokkene 2] vraagt of hij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) die kant op laat komen. [medeverdachte] zegt dat dat klopt en dat het vandaag moet, omdat [verdachte] de volgende dag op vakantie gaat. [medeverdachte] zegt dat het zeven acht uur zal worden. Om 12.45 uur belt verdachte naar [betrokkene 2] en [betrokkene 2] zegt dat hij net van de baas van verdachte heeft gehoord dat verdachte vanavond zijn kant op zal komen. Later die dag om 15.49 uur heeft verdachte opnieuw contact met [betrokkene 2]. Verdachte zegt dat hij er om zeven uur is. [betrokkene 2] zegt dat verdachte naar die langharige (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) moet gaan, omdat hij zelf op de kermis is. Op 19 juli om 19.00 uur belt verdachte naar [betrokkene 3] en zegt dat hij pas om negen uur bij hem kan zijn. [betrokkene 3] zegt hierop dat het te laat wordt en dat ze het dan beter morgen kunnen doen. Verdachte zegt hierop dat dan ‘die andere erbij komt’. Even later heeft verdachte contact met [betrokkene 4] en [betrokkene 4] vraagt of verdachte het voor morgen geregeld heeft. Verdachte zegt dat hij in Arnhem zit te wachten en morgenvroeg de auto naar [betrokkene 4] zal komen brengen. Volgens de mastgegevens bevindt het telefoontoestel dat verdachte in gebruik heeft zich op dat moment nabij het adres van [betrokkene 1] te [a-plaats]. Om 21.15 uur heeft [medeverdachte] contact met [betrokkene 2] en zegt dat met [betrokkene 3] is afgesproken dat ze morgen (20 juli 2008) komen. Op 20 juli 2008 heeft verdachte contact met [betrokkene 2]. [betrokkene 2] vraagt of verdachte nog bij [betrokkene 3] is geweest en verdachte zegt het te laat was geworden en dat [betrokkene 4] vandaag om één uur komt. [betrokkene 2] belt op 21 juli 2008 naar [medeverdachte] en zegt dat ‘de jongen gisteren is geweest’ en dat het ‘alleen iets minder’ is. (Pagina's 49–67)
- d.
[betrokkene 3] is woonachtig op de [g-straat] te [b-plaats]. Uit de verkregen observatiebaken bleek dat het voertuig van verdachte (Renault Kangoo, kenteken [01-AA-BB]) op 20 juli 2008 om 12.57 uur op de [g-straat] te [b-plaats] aankomt en daar om 13.21 uur weer wegrijdt.
- e.
Op 4 november 2008 belt [medeverdachte] naar [betrokkene 1] en vraagt aan [betrokkene 1] of 8 goed is. [betrokkene 1] zegt dat hij 's avonds even moet bellen. [medeverdachte] heeft 's avonds opnieuw contact met [betrokkene 1] en [medeverdachte] vraagt [betrokkene 1] ‘ I rond’ te doen. Even later heeft [medeverdachte] contact met [betrokkene 5] en zegt dat net is afgesproken dat het 100% morgen komt. 's Avonds heeft [medeverdachte] opnieuw telefonisch contact met [betrokkene 1] en zegt [betrokkene 1] dat 8 in ieder geval rond is en dat andere vrijwel zeker ook. [medeverdachte] zegt dat hij zal zorgen dat hij er om
7 uur is. Enkele uren later belt [medeverdachte] naar [betrokkene 4] en zegt [betrokkene 4] dat hij langs [medeverdachte] zal komen. Vervolgens belt [betrokkene 4] met de telefoon van [medeverdachte] naar [betrokkene 1] en zegt dat hij er morgenvroeg om 10.00 uur zal zijn.
- F.
Op woensdag 5 november 2008 wordt door het observatieteam waargenomen dat [betrokkene 4] iets voor 10.00 uur met een Volkswagen Caddy bij [betrokkene 1] op het adres [e-straat] [01] te [a-plaats] aankomt en daar even later weer wegrijdt. (pagina 189) Korte tijd later wordt [betrokkene 4] met de genoemde Volkswagen Caddy aangehouden en worden achter in de laadruimte kartonnen dozen met in totaal 1005 hennepstekken aangetroffen. (Pagina's 196–199)
- g.
Op 6 november 2008 wordt [betrokkene 1] gebeld dat het gisteren is mis gegaan en zegt een NN-man dat hij een ander zal sturen. [betrokkene 1] zegt dat hij I rond wel heeft. Even later belt [betrokkene 6] naar [betrokkene 1] en zegt dat hij bij hem is voor [naam 1]. [betrokkene 1] zegt dat hij niet thuis is en even een kwartiertje moet wachten. Even later hebben [betrokkene 6] en [medeverdachte] contact. (Pagina's 162–169)
- h.
[betrokkene 4] verklaart dat hij regelmatig stekken op ging halen voor [medeverdachte].
(pagina 902 dossier hennepknippen opslag en drogerij)
Verder verklaart [betrokkene 4] dat hij [betrokkene 1] wel eens in Arnhem heeft gezien en dat hij wel eens achter hem is aangereden naar [medeverdachte]. (Pagina's 251–252)
- i.
[medeverdachte] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 23 november 2009 — onder meer — het volgende verklaard:
‘Ten aanzien van het taalgebruik over de taps zeg ik dat die ‘I rond’ de 1000 hennepstekken waren waarmee [betrokkene 4] gepakt is. Het is twee of drie keer voorgekomen dat [betrokkene 4] voor mij met hennepstekken heeft gereden. Hij woonde naast mij en als het moest gebeuren dan gebeurde het en ging hij. Met die 1000 stekken heb ik hem ook geholpen.’
A5.3
Uit hetgeen hiervoor onder e, f, g en h is weergegeven in combinatie met de inhoud van de overige tapgesprekken met [betrokkene 1] zoals opgenomen in het dossier, leidt het hof af dat [betrokkene 1] leverancier van hennepstekken is en dat [medeverdachte] en [betrokkene 1] regelmatig contact met elkaar hadden over het leveren van hennepstekken door [betrokkene 1] aan [medeverdachte] en/of aan contactpersonen van [medeverdachte] (o.a. [betrokkene 3], [betrokkene 5], [betrokkene 2]).
Op 4 november 2008 vraagt [medeverdachte] [betrokkene 1] om ‘ I rond’ te doen. [betrokkene 4] wordt op 5 november 2008 naar [betrokkene 1] gestuurd en wordt op de terugweg aangehouden met 1005 hennepstekken in de auto. De volgende dag wordt meteen iemand anders ([betrokkene 6]) gestuurd om de bestelling (I rond) alsnog op te gaan halen. De bestelling van ‘ I rond’ ziet, mede gelet op de verklaring van [medeverdachte] hierover, op 1.000 stekken. Het hof leidt hieruit af dat bestellingen steeds werden geduid met enkeltallen, zoals 4 (zie onder a)ziet op 400 stekken en 8 (zie onder e) ziet op 800 stekken. Dit wordt ondersteund door de inhoud van de overige tapgesprekken met [betrokkene 1] zoals opgenomen in het dossier waarin het steeds gaat over door [betrokkene 1] te leveren ‘aantallen’ zoals: ‘3 moest je er toch hebben’ (pagina 107), ‘Ik heb het rond I’ (pagina 79) ‘je moest toch 5 hebben’ (pagina 138).
Uit het vorenstaande en de inhoud van de contacten tussen [medeverdachte] en [betrokkene 1] en [medeverdachte] en verdachte op 17 juni 2008, alsmede de contacten tussen [medeverdachte], verdachte, [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in de periode van 15 juli 2008 tot en met 20 juli 2008 in combinatie met hetgeen uit de observaties, baken- en mastgegevens naar voren is gekomen, leidt het hof af dat de telefonische contacten met [betrokkene 1] rond 17 juni 2008 en rond 19 juli 2008, ook gingen over de levering van hennepstekken door [betrokkene 1] aan [medeverdachte] of aan één van de contactpersonen van [medeverdachte] en dat verdachte (in opdracht van [medeverdachte]) deze hennepstekken op 17 juni 2008 en op 19 juli 2008 bij [betrokkene 1] heeft opgehaald en
derhalve (in ieder geval) op genoemde data een (grote) hoeveelheid hennepstekken heeft vervoerd zoals onder 2 bewezen is verklaard.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.’
2.3
Uit hetgeen het Hof heeft overwogen kan naar de mening van verdachte niet, althans niet zonder meer volgen dat verdachte op 17 juni 2008 daadwerkelijk hennepstekken of hennepplanten heeft vervoerd. Ook kan uit hetgeen het Hof heeft overwogen niet volgen dat verdachte op 19 juli 2008 hennepstekken of hennepplanten heeft vervoerd. In feite blijkt uit hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen dat het telefoontoestel dat verdachte in gebruik heeft volgens mastgegevens zich nabij het adres heeft bevonden van [betrokkene 1]. Voorts blijkt uit hetgeen het Hof heeft overwogen dat verdachte op 19 juli met een ander telefonisch contact heeft gehad en dat verdachte de volgende dag kennelijk een auto aan weer iemand anders zal afgeven. Uit hetgeen het Hof heeft overwogen kan niet, althans niet zonder meer volgen dat verdachte hennepstekken op 17 juni 2008 en 19 juli 2008 bij [betrokkene 1] heeft opgehaald en dat hij op die data hennepstekken heeft vervoerd, zodat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 365 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Op 15 februari 2011 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. Het Hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld, zodat het Hof de stukken van het geding niet binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat op 15 februari 2011 beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 15 februari 2011. Aan het arrest heeft het Hof een aanvulling, inhoudende de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht, welke aanvulling eerst op 9 april 2013 is ondertekend. Dit houdt in dat het Hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen heeft aangevuld.
Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld, houdt dit wel in dat het Hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden. De griffie van de Hoge Raad heeft de stukken van het geding immers pas op 26 april 2013 ontvangen. Op grond van deze omstandigheid en vindt de berechting van verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JDH, alsmede HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PAMM).
3.2
Op grond van het hier bovenstaande zal het Hof, waarnaar deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met de hier bovenstaande middelen, met de berechting van de redelijke termijn rekening zal dienen te houden, althans zal de Hoge Raad zelf de opgelegde straf dienen te matigen.
3.3
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de overzichtsarresten van de Hoge Raad van 11 september 2012 (NJ 2013, 241–245, m.nt FWB) niet afdoen aan het bovenstaande. Allereerst wordt daartoe opgemerkt dat de Nederlandse rechter, dus ook de Hoge Raad, gehouden is het EVRM na te leven en er derhalve voor dient te zorgen dat geen inbreuk wordt gemaakt op een in het EVRM gewaarborgd recht, zoals het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Op Nederland(se rechters) rust de verplichting ervoor zorg te dragen dat de berechting niet alleen binnen de redelijke termijn plaatsvindt, maar ook dat er een effectief rechtsmiddel kan worden aangewend tegen een (dreigende) schending van een verdragsrecht, en wel op grond van artikel 13 EVRM (EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594, m.nt. EHA —Kudla— ; zie voorts nog recent EHRM 18 oktober 2012, application 42236/05 —Hartmann—. Voor zover de Hoge Raad meent dat artikel 80 A r.o. hierop een inbreuk mogelijk maakt, ziet de Hoge Raad over het hoofd dat het verdrag boven de (Nederlandse) Wet gaat (94 GW; zie voorts G.J.M. Corstens en M.J. Borges, het Nederlands Strafprocesrecht, zevende druk, pagina 27). Daar komt nog bij dat de berechting zoals bedoeld in artikel 6 EVRM pas eindigt indien aan de vervolging definitief een einde komt (EHRM 27 juni 1968, A7 —Wemhoff—; alsmede EHRM 15 juli 1982, A 51 —Eckle—). Bovendien wordt in de betreffende overige arresten miskent dat een verdachte, zoals in casu het geval is, wel degelijk klachten heeft over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, nu de feitenrechter de processtukken immers niet binnen de wettelijke voorgeschreven termijn met de bewijsmiddelen heeft aangevuld en de stukken niet binnen de door de wet voorgeschreven termijn naar de Hoge Raad heeft gezonden, wat weer als gevolg heeft dat artikel 6 EVRM is/wordt geschonden. Daar komt nog bij dat de raadsman van verdachte zich reeds in februari 2011 als raadsman bij de Hoge Raad heeft gesteld. Verdachte zal pas aan de hand van het uitgewerkte arrest en proces-verbaal van de zitting een inschatting kunnen maken van de kansen op cassatie; de toepassing van artikel 80a RO vindt geen genoegdoening plaats voor de schending van artikel 6 EVRM (aldus F.W. Bleichrodt in zijn noot onder de overzichtsarresten).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 9 augustus 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2013
Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit, tenzij anders is vermeld, paginanummers van het dossier handel in hennepstekken, proces-verbaalnummer 28–147178