Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/24.2.1.5
24.2.1.5 Inbreng in een OV of CV
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS363290:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Ondernemingsrecht / Personenvennootschappen
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Art. 3:166 BW. De overeenkomsten van vennootschap zijn bijzondere gemeenschappen, aangezien zij worden genoemd in art. 3:189 BW.
HR 7 december 1955, nr. 12 548, BNB 1956/41.
HR 24 januari 1947, NJ 1947/71 (Rouma-Levelt) en HR 17 december 1993, nr. 14 819, NJ 1994/301, (Van den Broeke / Van der Linden), r.o. 3.6, derde alinea. Vgl. art. 7:806 lid 1 BW wetsvoorstel personenvennootschappen. Zie ook: Kamerstukken II, 2002/03, 28 746, nr. 3 (MvT), blz. 12.
HR 17 december 1993, nr. 14 819, NJ 1994/301 (Van den Broeke / Van der Linden). Zie ook: J.J.A. Hamers en L.P.W. van Vliet, Inleiding personenvennootschappen, Boom Juridische uitgevers, Den Haag, 2007, blz. 65.
HR 24 januari 1947, NJ 1947/71 (Rouma-Levelt).
Een vennoot kan echter niet zijn gehele vermogen inbrengen (vgl. art. 7A:1657 BW en 7A:1658 BW).
Zie echter: art. 806 lid 1 in combinatie met art. 818 lid 1 onderdeel b wetsvoorstel personenvennootschappen. De privé-crediteur kan echter het faillissement van de vennoot uitlokken en vervolgens van de vennootschap de waarde van de deelgerechtigdheid van de vennoot daarin vorderen (art. 821 lid 2 wetsvoorstel personenvennootschappen). Vgl. J.M. Gerretsen, Inbreng, in: J.M. Gerretsen (red.), De vennootschap volgens titel 7.13 BW, Sdu Fiscale en Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2003, blz. 71.
Door de inbreng in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid gaat het ingebrachte aan de vennoten gezamenlijk toebehoren. Er is dan in beginsel sprake van een (goederen)gemeenschap.1 Bedacht moet echter worden dat voor het bestaan van een personenvennootschap een gemeenschappelijk vermogen niet is vereist. De Hoge Raad oordeelde reeds in 1955:
“dat voor het bestaan van een vennootschap een gemeenschappelijk vermogen niet wezenlijk is en evenmin dat, indien zodanig vermogen aanwezig is, ieder der vennoten daarin zakelijk of althans voor wat hun onderlinge verhouding betreft medegerechtigd is”.2
Ook wanneer niet direct mede-eigendom wordt gecreëerd, kan een OV of CV dus bestaan. In de praktijk zal overigens, ten gevolge van de door de samenwerking behaalde vermogensrechtelijke voordelen, na verloop van tijd vanzelf een gemeenschappelijk vermogen ontstaan. Wanneer de vennootschapsovereenkomst geen gemeenschappelijk vermogen doet ontstaan, houdt dit in dat de partijen op een andere wijze aan hun inbrengverplichtingen moeten voldoen. Dit is mogelijk door bijvoorbeeld arbeid of het genot van goederen in te brengen.
Het ingebrachte mag slechts worden aangewend om het vennootschappelijke doel te bereiken.3 Het vermogen van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid wordt daarom ook wel geduid als een gebonden gemeenschap of gebonden vermogen.
In goederenrechtelijk opzicht vindt er bij inbreng een verschuiving van vermogensbestanddelen plaats tussen de inbrengende vennoot en de vennootschap. Er gaat goederenrechtelijk iets over van de inbrengende vennoot naar de overige vennoten tezamen; er gaat iets over naar de “gemeenschap”. Door de inbreng in gemeenschap zijn de vennoten niet meer rechtstreeks gerechtigd tot hetgeen zij hebben ingebracht. Zij zijn slechts gerechtigd tot de waarde daarvan. Een vennoot kan niet over zijn aandeel in de gemeenschap als geheel of over zijn aandeel in de afzonderlijke tot de gemeenschap behorende goederen beschikken. Ook kan hij de verdeling van de gemeenschap niet vorderen.4 In beginsel zal bij ontbinding van de vennootschap iedere deelnemer de (gekapitaliseerde) waarde van zijn inbreng terugontvangen.5
Een consequentie die verbonden is aan het gebonden karakter van de goederengemeenschap, is dat de privé-crediteuren van de vennoot zich niet kunnen verhalen op het vennootschappelijke vermogen.6 Dit door inbreng en (eventueel) latere samenwerking gevormde gebonden vermogen vormt aldus een bescherming voor de (overige) vennoten.7
In tegenstelling tot privé-crediteuren kunnen de crediteuren van de vennootschap (hierna: “vennootschapscrediteuren”) zich juist wél verhalen op de gemeenschap. Het vermogen van de vennootschap vormt derhalve tevens een afgescheiden vermogen. En omdat de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap, kunnen de vennootschapscrediteuren zich óók verhalen op het privé vermogen van de vennoten. Het afscheiden van het vermogen door vormt dus een (extra) bescherming voor de vennootschapscrediteuren.