Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/24.2.1.1
24.2.1.1 Overeenkomst tot samenwerking voor gemeenschappelijke rekening
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS366941:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Ondernemingsrecht / Personenvennootschappen
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie: WJ. Slagter e.a., Personenassociaties, Kluwer, Deventer (losbl.), onderdeel 1, hoofdstuk 1, paragraaf 2, nr. 2 (Zuiver wederkerige overeenkomst?) en J.A.M. ten Berg, “De overeenkomst van vennootschap” in: J.M. Gerretsen (red.), De vennootschap volgens titel 7.13 BW, Sdu Fiscale en Financiële Uitgevers, 2003, blz. 34. MJ.G.C. Raaijmakers typeert de vennootschapsovereenkomst niet als een wederkerige, maar veeleer als een “organisatieovereenkomst” (Pitlo / Raaijmakers, Vennootschaps- en rechtspersonenrecht, Gouda Quint, Deventer, 2000, nrs. 2.13 en 2.17).
HR 10 januari 1968, nrs. 837 t/m 840, BNB 1968/81 (Union II).
Zie hierover: A.L. Mohr, Van maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, Gouda Quint, Deventer, 1998, blz. 10.
Asser/Maeijer 5-V (thans 7-VII), 1995, nr. 6.
Asser/Maeijer 5-V (thans 7-VII), 1995, nr. 6.
Kamerstukken II 2003/04, 28 746, nr. 5 (NaV), blz. 9. Zie ook: Asser/Maeijer 5-V (thans 7-VII), 1995, nr. 29.
Wj. Slagter e.a., Personenassociaties, Kluwer, Deventer (losbl.), onderdeel 1, hoofdstuk 1, paragraaf 3, nr. 1 (Affectio societatis). Dit aspect is niet kenmerkend voor bijvoorbeeld een overeenkomst van geldlening of een participatieovereenkomst. Een crediteur zal niet deelnemen aan de interne besluitvorming, een vennoot zal dit in beginsel wel doen. Anders dan bij een vennootschapsovereenkomst streven de partijen bij een overeenkomst van geldlening of een participatieovereenkomst zelfstandig naar een individueel doel. Het element van samenwerking is bij dergelijke overeenkomsten niet het voornaamste. Asser/Maeijer 5-V (thans 7-VII), 1995, nr. 30.
HR 7 mei 1952, NJ 1953/363.
Kamerstukken II 2003/04, 28 746, nr. 5 (NaV), blz. 9.
Conclusie van A-G Groeneveld van 27 juni 2003, nr. 38 059, BNB 2005/73, punt 3.3.1.1. Zie ook: HR 8 maart 1989, nr. 25 377, NJ 1989/817.
HR 8 juli 1985, nr. 22 395, NJ 1986/358, BNB 1985/239.
Wj. Slagter e.a., Personenassociaties, Kluwer, Deventer (losbl.), onderdeel 1, hoofdstuk 1, paragraaf 3, nr. 1 (Affectio societatis) en onderdeel 2, hoofdstuk 1, paragraaf 8, nummer 2 (Vof als kader van de samenwerking). Zie ook: A.L. Mohr, Van maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, Gouda Quint, Deventer, 1998, blz. 14.
HR 15 oktober 2004, nr. 38 059, BNB 2005/73, r.o. 3.4 en 3.5.
Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3 (MvT), blz. 14.
J.J.A. Hamers en L.P.W. van Vliet, Inleiding personenvennootschappen, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 2007, blz. 56.
Vennootschappen zijn contractuele samenwerkingsverbanden. Dit brengt met zich mee dat minimaal twee personen (de vennoten) een overeenkomst tot samenwerking moeten sluiten.
Het vennootschapscontract is in de literatuur, met de nodige nuanceringen, aangemerkt als een wederkerige overeenkomst.1 De gerichtheid op samenwerking als vennoot (affectio societatis) vormt daarbij een onderscheidend criterium ten opzichte van “normale” wederkerige overeenkomsten. Voor het ontstaan van een vennootschap is het echter niet noodzakelijk dat de vennoten zich rechtstreeks tot elkaar richten. Zo heeft de Hoge Raad in het verleden een vennootschap (maatschap) aanwezig geacht in een situatie, waarin de vennoten hun wil tot deelname kenbaar maakten door na acceptatie van voorwaarden een participatie te nemen in een beleggingsfonds.2 Het beleggingsfonds werd als vennootschap aangemerkt (zie hoofdstuk 23). Voor het bestaan van een vennootschap is bovendien niet vereist dat partijen zich ervan bewust zijn dat zij een vennootschap vormen.3
Centraal in de definitie van het begrip vennootschap staat het begrip “samenwerking”. Deze samenwerking verschilt van de “samenwerking” die partijen bij normale wederkerige overeenkomsten hebben. Partijen bij een vennootschapsovereenkomst dienen de wil tot samenwerking als vennoten te hebben (affectio societatis). Er moet een gerichtheid op een gezamenlijk doel bestaan. Bij normale wederkerige overeenkomst ontbreekt een dergelijk gezamenlijk doel juist. De belangen van de contractspartijen zijn ongelijksoortig en vaak aan elkaar tegengesteld.4 Nadat het bepaalde in het contract is uitgevoerd, heeft het contract in beginsel geen betekenis meer. Dit is anders bij vennootschapscontracten. Partijen bij een vennootschapscontract staan in beginsel niet tegenover elkaar, maar naast elkaar. Er ontstaat een duurovereenkomst, waarvan de objectieve strekking is dat partijen de evenwijdig lopende wil hebben door middel van samenwerking een gezamenlijk doel te bereiken.5 Onder andere door deze gerichtheid op samenwerking tot het bereiken van een gezamenlijk doel, onderscheidt de vennootschap zich van de participatieovereenkomst, de kartelovereenkomst en de pot- of poolovereenkomst.6 De affectio societatis veronderstelt dat de samenwerking op voet van gelijkheid geschiedt.7 Dit brengt onder andere met zich mee dat tussen de vennoten een verhouding van ondergeschiktheid niet kan bestaan.8 Het voorgestelde art. 7:800, lid 3 BW bepaalt om die reden dat een vennoot geen arbeidsovereenkomst met de vennootschap kan sluiten. Overigens betekent deze eis niet dat er tussen de vennoten een volstrekte gelijkheid dient te bestaan. Het is mogelijk om onderscheid te maken tussen senior- en juniorvennoten en om niet alle vennoten in een gelijke mate in de winst te laten delen.9 De vennoten hoeven ook niet allen evenveel in te brengen. Van belang is dat alle vennoten gelijkberechtigd zijn. Dat betekent onder andere dat iedere vennoot in beginsel deel moet hebben in alle daden van beschikking. Volgens A-G Groeneveld kunnen aanwijzingen dat een affectio societatis aanwezig is, gelegen zijn in het feit dat alle vennoten recht van spreken hebben in het bestuur van de vennootschap, dat alle vennoten gezamenlijk beslissen over belangrijke zaken en dat alle vennoten in de winst en in het liquidatiesaldo van de vennootschap delen.10
Voor het bestaan van een vennootschap is noodzakelijk dat er sprake is van “actieve samenwerking in het economisch verkeer”.11 In de literatuur is de vraag opgeworpen of de eis van actieve samenwerking met zich meebrengt dat iedere vennoot gehouden is arbeid in te brengen.12 Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2004 valt af te leiden, dat het niet noodzakelijk is, dat alle vennoten daadwerkelijk arbeid inbrengen. Het is wel noodzakelijk, dat alle vennoten in enige mate betrokken zijn bij de interne besluitvorming.13
De personenvennootschap heeft in beginsel een intuitu personae karakter: zij wordt aangegaan met het oog op de bijzondere kwaliteiten van de andere deelnemer of deelnemers.14 De rechtspositie van een vennoot is niet zonder medewerking van de andere vennoten overdraagbaar. Totdat het wetsvoorstel personenvennootschappen is aangenomen en in werking is getreden betekent het intuitu personae karakter, dat bij uittreding, faillissement of schuldsanering van een vennoot, de vennootschap in beginsel ontbonden wordt. Wanneer titel 7.13 BW van kracht is, is dat niet meer de regel van aanvullend recht.15