Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:790.
Hof 's-Hertogenbosch, 30-03-2022, nr. 20/00724
ECLI:NL:GHSHE:2022:1039
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-03-2022
- Zaaknummer
20/00724
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1039, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑03‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:5900, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 30hb Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NLF 2022/0854
Uitspraak 30‑03‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Afdoening diverse formele grieven. De 30ha AWR-rentevergoeding die door de inspecteur is berekend op basis van het in artikel 30hb AWR bedoelde percentage van belastingrente voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel (Vgl. Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89). Hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00724
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 november 2020, nummer BRE 18/6431, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 juli 2017 een kennisgeving van teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: BPM) aan belanghebbende gestuurd en daarbij een rentebeschikking van € 0 gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Naar aanleiding van de door [A] (hierna: [A] ), gemachtigde van belanghebbende, ingediende schriftelijke motivering van het hoger beroep van 15 januari 2021 en de daaropvolgende brief van 21 januari 2021 heeft het hof [A] bij tussenuitspraak van 18 maart 20211.geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak, dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen (hierna: de tussenuitspraak). Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 18 maart 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Belanghebbende heeft geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 1 februari 2022 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met track & trace-code [code] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging op 2 februari 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is uitgereikt.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 4.661 en dit bedrag is op 6 oktober 2014 door belanghebbende voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM verleend van € 240. Tevens is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 246.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 24 juli 2017 aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van BPM gestuurd. De kennisgeving vermeldt een teruggaaf van BPM van € 240 en een rente van € 0 (hierna: de rentebeschikking).
2.5.
Bij brief met dagtekening 22 augustus 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking.
2.6.
De inspecteur heeft bij brief van 13 juni 2018 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar naar belanghebbende verstuurd. Hierin is vermeld dat tegen een kennisgeving van teruggaaf van BPM geen bezwaar mogelijk is en dat de inspecteur daarom voornemens is het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Wel stelt de inspecteur vast dat belanghebbende wegens de teruggaaf van € 240 recht heeft op een vergoeding van belastingrente op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.7.
Bij uitspraak van de rechtbank van 3 augustus 20182.is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 (zie onder 2.2 en 2.3) gegrond verklaard, is de uitspraak op bezwaar vernietigd en is bepaald dat de inspecteur opnieuw op het bezwaar van belanghebbende dient te beslissen. In deze uitspraak is onder meer het volgende overwogen over de belastingrente:
“De rechtbank:
Ten aanzien van de zaken met nummers 17/4364 (…):
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de betreffende uitspraken op bezwaar;
- -
bepaalt dat de inspecteur opnieuw op deze bezwaren van belanghebbende dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak waaronder de overwegingen over de rente op grond van de AWR (zie bijv. 2.6). (…)
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in de uitspraak op bezwaar tevens een rentebeschikking geacht wordt te zijn genomen van nihil. Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat, voor zover nodig, beide partijen instemmen met rechtstreeks beroep tegen deze beschikking, zodat de rechtbank hierover een beslissing kan nemen. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende op grond van artikel 30ha van de AWR recht heeft op een rentevergoeding over de periode van 1 april 2015 tot en met 29 mei 2017 met betrekking tot het teruggegeven bedrag bij uitspraak op bezwaar.
Op dit punt bestaat dus geen geschil tussen partijen. Hier doet zich echter de bijzondere omstandigheid voor dat de uitspraak op bezwaar – die voorzag in teruggaaf – wordt vernietigd en dat een nieuwe uitspraak op bezwaar moet worden genomen. Nu bovendien de periode waarover de rente wordt berekend afhangt van de dagtekening van de teruggaafbeschikking, en niet uitgesloten kan worden dat de uitspraak op bezwaar mogelijk op een hogere teruggaaf uitkomt, zal de rechtbank daarom de rentevergoeding niet in deze uitspraak vastleggen. De inspecteur dient dat te doen bij de nieuwe uitspraak op bezwaar. (…)
Conclusie
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.”
2.8.
Bij uitspraak van het hof van 21 november 20193.is de uitspraak van de rechtbank bevestigd, behoudens voor zover de rechtbank heeft verzuimd een rentevergoeding toe te kennen bij te late betaling van het griffierecht. In de uitspraak is met betrekking tot de belastingrente onder meer het volgende overwogen:
“Vraag 1 Rentevergoeding in verband met de teruggaaf van belasting
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaaf van op aangifte voldane BPM en dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha van de AWR recht bestaat op belastingrente en dat daarover zal worden beslist bij de te nemen uitspraak op bezwaar na terugwijzing. (…)”
2.9.
Het tegen de uitspraak van het hof ingestelde beroep in cassatie is met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.4.
2.10.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 31 augustus 2018 het bezwaar van 22 augustus 2017 niet-ontvankelijk verklaard conform de vooraankondiging van 13 juni 2018 (zie 2.6). De inspecteur stelt vast dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van belastingrente op basis van artikel 30ha AWR en deelt mede dat belanghebbende per brief in kennis zal worden gesteld van de te vergoeden rente.
2.11.
Met beschikkingsdatum 1 oktober 2018 is aan belanghebbende een rentebeschikking over de periode 1 april 2015 tot 1 oktober 2018 van € 34 gegeven.
2.12.
Belanghebbende heeft op 24 september 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2018. [A] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.
2.13.
Bij brief met dagtekening 3 december 2019 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 6 januari 20205.is het wrakingsverzoek afgewezen.
2.14.
[A] heeft namens belanghebbende op 22 januari 2020 een pleitnota ingediend. Het in de pleitnota gebezigde taalgebruik was voor de rechtbank aanleiding om [A] en de vennootschappen, zoals [B BV] , waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is bij tussenuitspraak van 28 januari 20206.als gemachtigde te weigeren. Daarbij heeft de rechtbank ook het taalgebruik in andere pleitnota’s voor dezelfde zittingsdag in aanmerking genomen.
2.15.
Tijdens de zitting van de rechtbank op 24 juni 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 21 juli 20207.is het wrakingsverzoek afgewezen en is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet meer in behandeling zal worden genomen. Tijdens de zitting van de rechtbank op 29 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank wederom gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich meer te leggen conform de beslissing van de wrakingskamer van 21 juli 2020.
2.16.
Tijdens het eerste onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank op 24 juni 2020 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet hierop heeft de rechtbank bij uitspraak van 26 november 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rentebeschikking verhoogd tot het reeds vastgestelde bedrag van € 34, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 778, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 222, het verzoek tot schadevergoeding voor het overige afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 786,75, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan deze vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing zoals genomen bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 in de uitspraak gelast.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de beslissing van de rechtbank om [A] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
II. Heeft belanghebbende recht op een (hogere) rentevergoeding over de teruggaaf van BPM?
III. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
IV. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
V. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht?
VI. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
VII. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot toewijzing van diverse nevenvorderingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
Uitnodiging om op de zitting te verschijnen
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging om op zitting te verschijnen op 2 februari 2022 op het adres van belanghebbende uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Weigeringsbeslissing hof
4.2.
[A] is bij de tussenuitspraak door het hof geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I (weigeringsbeslissing rechtbank)
4.3.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing strijdig is met artikel 47 Handvest.
4.4.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota, binnen de op grond van artikel 8:25 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het nemen van deze beslissing.8.
4.5.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend, behoudens voor zover het de weigering van bijstand of vertegenwoordiging door de vennootschappen waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is betreft, zoals [B BV] Artikel 8:25, lid 1, Awb biedt de rechter immers geen grondslag om, naast de natuurlijke persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, ook de door de belanghebbende gemachtigde rechtspersoon waarvoor deze natuurlijke persoon optreedt te weigeren.9.Gelet op de door [D] in de beroepsfase verleende bijstand, is het hof van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld. In zoverre verbindt het hof geen gevolgen aan de op dit punt onjuiste weigeringsbeslissing. De omstandigheid dat de rechtbank belanghebbende en [A] niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich voorafgaand aan het nemen van de weigeringsbeslissing uit te laten over dit voornemen, doet aan dit oordeel niet af. Het hof leidt immers uit de onder 1.3, 1.4 en 1.9 in de tussenuitspraak van de rechtbank omschreven voorgeschiedenis af dat [A] voldoende op de hoogte was van de mogelijke consequenties van zijn gedragingen, namelijk weigering, en hij om deze reden niet overvallen heeft kunnen zijn door de weigering in de beroepsprocedure die eveneens te maken had met zijn taalgebruik. Het hof volgt de redenering van de rechtbank en ziet hierin aanleiding om deze gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb. Belanghebbende heeft gesteld dat voor de nieuwe gemachtigde opnieuw kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt. Dit leidt niet tot het oordeel dat belanghebbende door voornoemde gepasseerde gebreken is benadeeld. Deze kosten vloeien immers niet voort uit deze gebreken, maar uit het ongepaste taalgebruik en de daaruit voortvloeiende beslissing tot weigering ten aanzien van [A] .
Vraag II (rentevergoeding over teruggaaf van BPM)
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020 (Sole-Mizo)10.volgt dat hij recht heeft op een passende rentevergoeding over de aan hem verleende teruggaaf van BPM. Belanghebbende bepleit een hoger rentepercentage dan uit de AWR en de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) voortvloeit, omdat de daarin neergelegde rentevoet niet voldoet aan de eisen van doeltreffendheid die uit het arrest Sole-Mizo voortvloeien.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat aanvankelijk, bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017, ten onrechte geen 30ha AWR-rente is vergoed over de teruggaaf van BPM van € 240. Bij kennisgeving van teruggaaf van 24 juli 2017 heeft de inspecteur de rentebeschikking gegeven van € 0. De rechtbank heeft de beschikking verhoogd naar het bedrag van € 34, het bedrag waarop de inspecteur op 1 oktober 2018 alsnog de 30ha AWR-rentevergoeding had vastgesteld. De vraag is of deze rentevergoeding, mede in aanmerking genomen het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 202211., voldoet aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien.
4.8.
Het hof stelt vast dat de inspecteur de belastingrente heeft berekend over de periode 1 april 2015 tot 1 oktober 2018. Op grond van artikel 30ha, lid 2, AWR wordt belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de voldoening of afdracht van die belasting, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha, lid 2, AWR de belastingrente berekend dient te worden met ingang van 1 april 2015 (zie onder 2.7). Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 heeft de inspecteur een teruggaaf verleend (zie onder 2.2). Dit betekent dat de rentevergoeding over de teruggaaf van BPM enkelvoudig dient te worden berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 april 2015 en eindigt op 29 mei 2017. Bij beantwoording van de vraag of het bedrag aan belastingrente voldoet aan de eisen van doeltreffendheid, zal het hof daarom uitgaan van de periode van 1 april 2015 tot 29 mei 2017.
4.9.
In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven BPM, voldoet een rentevergoeding op basis van artikel 30ha AWR wat betreft de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over dat tijdvak die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.12.Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, sluit de Hoge Raad in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, steeds aan bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”.13.Voor de beoordeling of aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan, moet het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage worden vergeleken met het percentage van de hiervoor bedoelde bancaire rente zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.14.
4.10.
Het hof stelt vast dat de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald (oktober 2014) méér bedroeg dan de in artikel 30hb AWR neergelegde rentevoet van 4%, te weten 4,91%.15.Met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR is de renteberekening dan: 4,91% x € 240 x 2 jaar, één maand en 29 dagen = (afgerond) € 26. Deze rentevergoeding is lager dan de door de inspecteur vastgestelde belastingrente van € 34. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat de rentevergoeding die door de inspecteur is berekend op basis van het in artikel 30hb AWR bedoelde percentage van belastingrente voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel.16.Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank, inhoudende dat de rentebeschikking wordt verhoogd tot het reeds vastgestelde bedrag van € 34, bevestigen.
4.11.
De vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW 1990, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW 1990 bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
4.12.
Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 201817.waarin - kort gezegd - is geoordeeld dat artikel 28c IW 1990 niet in strijd is met het Unierecht.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III (prejudiciële vragen)
4.14.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.15.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.16.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.17.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV (griffierecht)
4.18.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht.
4.19.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev18.en het arrest Orrizonte19., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.20.Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.20.
Het hof beantwoordt vraag IV bevestigend.
Vraag V (wettelijke rente over het griffierecht)
4.21.
De rechtbank heeft in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 201821.beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat de wettelijke rente wordt verschuldigd vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
4.22.
Belanghebbende stelt dat dat over het griffierecht een passende rentevergoeding dient te worden vergoed, omdat deze ten onrechte op voorhand is geheven. Daartoe ziet het hof geen reden.22.Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
4.23.
Het hof beantwoordt vraag V ontkennend.
Vraag VI (hoogte proceskostenvergoeding)
4.24.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van beroep en dat dit rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit. Het hof verstaat deze stelling bovendien als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) die toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
4.25.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het geding bij de rechtbank dan die volgt uit het Besluit rechtvaardigen. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende.23.
4.26.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere proceskostenvergoeding ontlenen.
4.27.
Het hof beantwoordt vraag VI ontkennend.
Vraag VII (beslissing over immateriële schadevergoeding)
4.28.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.29.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 201924.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.30.
Het hof beantwoordt vraag VII ontkennend.
Overig
4.31.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.32.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.33.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.34.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑03‑2022
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 augustus 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4654.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4298.
Hoge Raad 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:21.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:66.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:341.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3243.
Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5. Het hof ziet, anders dan belanghebbende, geen aanleiding om geen acht te slaan op de inhoud van dit arrest.
Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
Hof van Justitie 23 april 2020, Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., ECLI:EU:C:2020:292.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.11.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.10.1.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.10.2.
Vgl. Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, rov. 5.10.3.
Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.