Eerder ook bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1591 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 maart 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1770.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-08-2018, nr. BRE 17/4364 tot en met 17/4370
ECLI:NL:RBZWB:2018:4654
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-08-2018
- Zaaknummer
BRE 17/4364 tot en met 17/4370
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:4654, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑08‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
NLF 2019/0928 met annotatie van
NTFR 2019/1068
Uitspraak 03‑08‑2018
Inhoudsindicatie
BPM; voldoening op aangifte. Schending hoorplicht in bezwaarfase; er is niet volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende. Vergoeding belastingrente op grond van artikel 30ha AWR. De rechtbank is onbevoegd een uitspraak te doen over de rentevergoeding in de zin van artikel 28c Invorderingswet. Geen recht op immateriëleschadevergoeding, nu aannemelijk is dat de behandeling van het bezwaar met instemming van belanghebbende was aangehouden.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/4364 tot en met 17/4370
uitspraak van 3 augustus 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] h.o.d.n. [zaaknaam ], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 15 mei 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen:
- de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van 6 oktober 2014 (zaaknummer 17/4364);
- de voldoening op aangifte van BPM van 10 september 2014 (zaaknummer 17/4365);
- de voldoening op aangifte van BPM van 28 augustus 2014 (zaaknummer 17/4366);
- de voldoening op aangifte van BPM van 6 oktober 2014 (zaaknummer 17/4367);
- de voldoening op aangifte van BPM van 15 januari 2015 (zaaknummer 17/4368);
- de voldoening op aangifte van BPM van 6 oktober 2014 (zaaknummer 17/4369);
- de voldoening op aangifte van BPM van 6 januari 2015 (zaaknummer 17/4370);
- de beschikkingen belastingrente (alle tot een bedrag van nihil).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2018 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam A] (hierna: de gemachtigde), vergezeld van [naam B] , verbonden aan [kantoornaam] B.V. te Westerhoven , en namens de inspecteur [naam C] en [naam D] .
1. Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van de zaken met nummers 17/4364, 17/4365, 17/4366, 17/4368 en 17/4369:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de betreffende uitspraken op bezwaar;
- -
bepaalt dat de inspecteur opnieuw op deze bezwaren van belanghebbende dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak waaronder de overwegingen over de rente op grond van de AWR (zie bijv. 2.6).
Ten aanzien van de zaken met nummers 17/4367 en 17/4370:
- -
verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zien op de rentebeschikking;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- stelt de belastingrente vast op een bedrag berekend over de desbetreffende teruggaaf en over de periode 1 april 2015 tot en met 29 mei 2017.
Ten aanzien van alle zaken:
- verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van de terugbetaling van BPM voor zover de AWR daarin niet voorziet;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.503;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 1.176 aan deze vergoedt.
2. Gronden
Zaaknummer 17/4364
2.1.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 4.661 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Audi A7 Sportback 3.0 met VIN eindigend op [nr1] .
2.2.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar aangetekend en verzocht om een teruggaaf van € 434.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 240.
Schending hoorplicht
2.4.
Op grond van artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25, lid 1, van de AWR en paragraaf 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient de inspecteur een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Niet in geschil is dat de inspecteur dat laatste niet heeft gedaan. De inspecteur betoogt dat gelet op artikel 7:3, sub e, van de Awb terecht is afgezien van het horen omdat aan het bezwaar volledig is tegemoetgekomen. Dit betoog faalt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur het bezwaar weliswaar gegrond verklaard, maar hij heeft minder teruggaaf verleend dan de teruggaaf waar belanghebbende om heeft verzocht. Nu niet vastgesteld kan worden dat aannemelijk is dat belanghebbende niet is benadeeld, is er geen grond om aan het hoorgebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
Bij deze vernietiging is geen uitzondering gemaakt met betrekking tot de beslissing tot toekenning van een kostenvergoeding. Ook deze beslissing wordt ‘meevernietigd’. Bij de nieuw te nemen uitspraak op bezwaar zal opnieuw een beslissing over de kostenvergoeding moeten worden genomen (voor de gehele bezwaarfase), rekening houdend met eventuele nieuwe proceshandelingen indien die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover de eerder toegekende kostenvergoeding reeds is uitbetaald (of verrekend), kan daarmee rekening worden gehouden met de uitbetaling (of verrekening) van de te zijner tijd nieuw vastgestelde kostenvergoeding. De beroepsgrond dat de werkelijke kosten hadden moeten worden vergoed, behoeft daarom in dit stadium van de procedure geen beoordeling.
2.5.
Nu belanghebbende nadrukkelijk heeft verzocht om terugwijzing van de zaak, ziet de rechtbank mede gelet op het voorgaande geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen nadat hij belanghebbende alsnog op de juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in de uitspraak op bezwaar tevens een rentebeschikking geacht wordt te zijn genomen van nihil. Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat, voor zover nodig, beide partijen instemmen met rechtstreeks beroep tegen deze beschikking, zodat de rechtbank hierover een beslissing kan nemen. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende op grond van artikel 30ha van de AWR recht heeft op een rentevergoeding over de periode van 1 april 2015 tot en met 29 mei 2017 met betrekking tot het teruggegeven bedrag bij uitspraak op bezwaar.
Op dit punt bestaat dus geen geschil tussen partijen. Hier doet zich echter de bijzondere omstandigheid voor dat de uitspraak op bezwaar – die voorzag in teruggaaf – wordt vernietigd en dat een nieuwe uitspraak op bezwaar moet worden genomen. Nu bovendien de periode waarover de rente wordt berekend afhangt van de dagtekening van de teruggaafbeschikking, en niet uitgesloten kan worden dat de uitspraak op bezwaar mogelijk op een hogere teruggaaf uitkomt, zal de rechtbank daarom de rentevergoeding niet in deze uitspraak vastleggen. De inspecteur dient dat te doen bij de nieuwe uitspraak op bezwaar.
2.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij – op grond van Unierecht – in verband met de teruggaaf van BPM recht heeft op een hogere rentevergoeding dan voortvloeit uit de AWR. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 overwogen dat na 1 januari 2015 uitsluitend de ontvanger van de Belastingdienst bevoegd is deze rente te vergoeden op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Tegen een beschikking van de ontvanger staat bezwaar en beroep open. Een (uitspraak op bezwaar tegen een) dergelijke beschikking ligt hier niet voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure niet bevoegd is een uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding. Anders dan belanghebbende betoogt dwingt het Unierecht niet om af te wijken van de zojuist beschreven nationaalrechtelijke bevoegdheidsverdeling. Een lidstaat mag – met inachtneming van beginselen zoals het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – proceduregels treffen met betrekking tot de wijze waarop aanspraak kan worden gemaakt op een rentevergoeding.1.Of de procedure van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 op alle punten in overeenstemming is met het Unierecht, hetgeen belanghebbende bestrijdt, kan in een eventuele procedure tegen een beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde worden gesteld.
Al wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Opmerking verdient daarbij dat de kern van belanghebbendes betoog is dat van (Unie)rechtswege recht bestaat op volledige rentevergoeding. Het hier door de rechtbank gegeven oordeel houdt echter niet in dat dit betoog onjuist is, maar houdt in dat het niet in strijd is met het Unierecht dat de wetgever heeft bepaald dat de ontvanger degene is die in eerste instantie bevoegd is om vast te stellen of en in hoeverre (invorderings)rente wordt vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het voor belanghebbende belangrijke pijnpunt of het effectueren van een recht op (aanvullende) rentevergoeding afhankelijk mag worden gesteld van een (tijdig) verzoek, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Dit betekent ook dat de rechtbank niet ingaat op het verzoek van belanghebbende om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen over de verbindendheid van artikel 28c van de Invorderingswet.
De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring ter zake van het verzoek om rentevergoeding niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat – zoals uit het voorgaande volgt – er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is.
Conclusie
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.
Zaaknummer 17/4365
2.9.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 5.985 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Volkswagen Touareg 3.0. TDI met VIN eindigend op [nr2] .
2.10.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 294.
Schending hoorplicht
2.11.
Op grond van artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25, lid 1, van de AWR en paragraaf 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient de inspecteur een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Niet in geschil is dat de inspecteur dat laatste niet heeft gedaan. De inspecteur betoogt dat gelet op artikel 7:3, sub e, van de Awb terecht is afgezien van het horen omdat aan het bezwaar volledig is tegemoetgekomen. Dit betoog faalt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur het bezwaar weliswaar gegrond verklaard, echter hij is niet aan alle gronden van belanghebbende tegemoetgekomen. Het bezwaarschrift is enkel gegrond verklaard met betrekking tot de BTW/marge-kwestie, terwijl belanghebbende in zijn bezwaarschrift meer inhoudelijke gronden heeft aangevoerd. Nu niet vastgesteld kan worden dat aannemelijk is dat belanghebbende niet is benadeeld, is er geen grond om aan het hoorgebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.12.
Nu belanghebbende nadrukkelijk heeft verzocht om terugwijzing van de zaak, ziet de rechtbank mede gelet op het voorgaande geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen nadat hij belanghebbende alsnog op de juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.13.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.6. en 2.7. is vermeld.
Conclusie
2.14.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.
Zaaknummer 17/4366
2.15.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 4.116 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Audi A7 Sportback met VIN eindigend op [nr3] .
2.16.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 200.
Schending hoorplicht
2.17.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.11. en 2.12. is vermeld.
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.18.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.6. en 2.7. is vermeld.
Conclusie
2.19.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.
Zaaknummer 17/4367
2.20.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.206 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Volkswagen Touareg 3.0 TSI met VIN eindigend op [nr4] .
2.21.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar aangetekend en verzocht om een teruggaaf van € 128.
2.22.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 158.
Schending hoorplicht
2.23.
Vast staat dat de enige bezwaargrond van belanghebbende in het bezwaarschrift de btw/marge-kwestie betreft. Niet gebleken is dat belanghebbende op enig moment nadien een andere bezwaargrond heeft aangevoerd. Nu de inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen, bovendien zelfs door een hogere teruggaaf te verlenen dan waar belanghebbende om had verzocht, mocht de inspecteur – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur bij de uitspraak op het bezwaar geen integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft gegeven.2.Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens ten aanzien van andere nevenbeslissingen zoals over een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn en een rentevergoeding over de teruggaaf van BPM. Met betrekking tot de rentevergoeding is bovendien van belang dat voor zover belanghebbende op grond van Unierecht een hogere rentevergoeding bepleit dan op basis van de AWR kan worden toegekend, het ten tijde van de uitspraak op bezwaar al duidelijk was dat niet de inspecteur maar de ontvanger daarover gaat (zie 2.7 hiervoor).
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.24.
Voor zover het gaat om belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR bestaat overeenstemming tussen partijen (zie 2.6). Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Voor zover belanghebbende een hogere vergoeding wil dan voortvloeit uit de AWR, is de rechtbank niet bevoegd (zie 2.7).
Conclusie
2.25.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is wat betreft de rentebeschikking en voor het overige ongegrond is, en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet.
Zaaknummer 17/4368
2.26.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 5.873 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Audi Q5 2.0 TFSI Quattro met VIN eindigend op [nr5] .
2.27.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar aangetekend en verzocht om een teruggaaf van € 470.
2.28.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 381.
Schending hoorplicht
2.29.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.4. en 2.5. is overwogen.
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.30.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.6. en 2.7. is vermeld
Conclusie
2.31.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.
Zaaknummer 17/4369
2.32.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 4.671 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Audi A6 Avant 3.0 TDI Quattro Pro Line met VIN eindigend op [nr6] .
2.33.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar aangetekend en verzocht om een teruggaaf van € 451.
2.34.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 240.
Schending hoorplicht
2.35.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.4. en 2.5. is overwogen.
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.36.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.6. en 2.7. is vermeld
Conclusie
2.37.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.
Zaaknummer 17/4370
2.38.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 5.198 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Volkswagen Touareg 3.6 FSI met VIN eindigend op [nr7] .
2.39.
Belanghebbende heeft tegen deze voldoening op aangifte bezwaar aangetekend en verzocht om een teruggaaf van € 433.
2.40.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 433.
Schending hoorplicht
2.41.
Vast staat dat de enige bezwaargrond van belanghebbende in het bezwaarschrift de btw/marge-kwestie betreft. Niet gebleken is dat belanghebbende op enig moment nadien een andere bezwaargrond heeft aangevoerd. Nu de inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen, door de teruggaaf te verlenen waar belanghebbende om had verzocht, mocht de inspecteur – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur bij de uitspraak op het bezwaar geen integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft gegeven.3.Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens ten aanzien van andere nevenbeslissingen zoals over een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn en een rentevergoeding over de teruggaaf van BPM. Met betrekking tot de rentevergoeding is bovendien van belang dat voor zover belanghebbende op grond van Unierecht een hogere rentevergoeding bepleit dan op basis van de AWR kan worden toegekend, het ten tijde van de uitspraak op bezwaar al duidelijk was dat niet de inspecteur maar de ontvanger daarover gaat (zie 2.7 hiervoor).
Vergoeding van rente over de teruggaaf
2.42.
Voor zover het gaat om belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR bestaat overeenstemming tussen partijen (zie 2.6). Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Voor zover belanghebbende een hogere vergoeding wil dan voortvloeit uit de AWR, is de rechtbank niet bevoegd (zie 2.7).
Conclusie
2.43.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is wat betreft de rentebeschikking en voor het overige ongegrond is, en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet.
Ten aanzien van de verzoeken om immateriële schadevergoeding
2.44.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
In de langstlopende zaak van de onderhavige beroepen heeft belanghebbende bij brief van 25 september 2014 een pro-formabezwaarschrift ingediend. De rechtbank acht geloofwaardig de voldoende onderbouwde verklaring van de inspecteur dat op 16 december 2014 is afgesproken dat de bezwaarschriften waarbij de BTW/marge in geschil is, aan te houden tot de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan over dat geschilpunt, en de verklaring dat alle onderhavige zaken onderdeel uitmaken van deze afspraak. Belanghebbende heeft dit onvoldoende betwist.
De Hoge Raad heeft op 27 januari 2017 uitspraak gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient de periode tussen 16 december 2014 en 27 januari 2017 buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop en rekening houdend met de uitspraakdatum van deze rechtbank en dat de redelijke termijn voor bezwaar en beroep tezamen hier 2 jaar bedraagt, is de redelijke termijn niet overschreden.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding en griffierecht
2.45.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, gelet op de inhoud van het beroepschrift en wat ter zitting is besproken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding, reeds gelet op de reden waarom aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.
De kosten worden op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.503 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1,5). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is hier geen aanleiding. Voor de zaken met nummers 17/4367 en 17/4370 niet, omdat de beroepen in die zaken alleen gegrond zijn voor zover ze zien op de rentebeschikkingen en bij die rentebeschikking er geen bezwaarfase is geweest. Voor de overige zaken niet omdat deze zaken worden teruggewezen voor behandeling in bezwaar.
2.46.
Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht van € 168 in elke zaak. De stelling van belanghebbende dat hij tevens recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht, volgt de rechtbank niet. Het nationale recht voorziet daarin niet en het Unierecht dwingt daartoe niet4., nog daargelaten of het Unierecht hier van toepassing is.
Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑08‑2018
Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686.
Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686.
Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131, rov. 4.26 en 4.27.