Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.3.9.4
4.3.9.4 De bevoegdheden voor de Minister van Financiën
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS391206:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. de voorgestelde artt.. 6: 1 lid 1 en 6: 2 lid 1 Wft.
Onder effecten wordt blijkens de (ontwerp) memorie van toelichting (p. 54) niet alleen aandelen en met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten verstaan, maar ook converteerbare obligaties en perpetuals.
Kamerstukken II, 1978/79, 15 304, nr. 3, p. 34. De bevoegdheid is neergelegd in art. 8: 72 lid 3 Awb. Wel kunnen de onteigende aandeelhouders alsdan aanspraak maken op schadevergoeding. Indien het besluit wordt vernietigd, is – ook indien de rechtsgevolgen in stand worden gelaten – de onrechtmatigheid van het besluit in beginsel gegeven zo is vaste rechtspraak sinds HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 CJHB (Van Gog/Nederweert), rov. 3.3.
Art. 6: 9 lid 1 Wft. Het tweede lid bepaalt dat indien de betrokken onderneming voorafgaand aan het besluit tot onteigening van overheidswege financiële steun heeft ontvangen, de waarde die deze steun vertegenwoordigt in de prijs wordt verdisconteerd. Het komt mij voor dat dit niet geldt voor steun waarvan het effect geacht kan worden te zijn ‘uitgewerkt’. Het lijkt mij niet doenlijk om nog op een zinvolle wijze rekening te houden met steun die bijvoorbeeld vele jaren geleden is verleend.
Zie voor een schets: Sluysmans 2011, p. 32-40.
Zie in gelijke zin EHRM 24 november 2005, appl. nr. 49429/99 (Capital Bank AD t. Bulgarije), § 136: “It is true that in such a sensitive economic area as the stability of the banking system the Contracting States enjoy a wide margin of appreciation (see Olczak v. Poland (dec.), no. 30417/96, § 85, ECHR 2002-X (extracts)) and that in certain situations–especially in the context of a banking crisis such as the one facing Bulgaria in 1996-97 (see paragraph 45 above)–there may be a paramount need to act expeditiously and without advance notice in order to avoid irreparable harm to the bank, its depositors and other creditors, or the banking and financial system as a whole.”
In EHRM 30 augustus 2007, appl. nr. 44302/02 (J.A. Pye (Oxford) Ltd e.a. t. Verenigd Koninkrijk), § 54, en EHRM 21 februari 1986, appl. nr. 8793/79 (James e.a. t. Verenigd Koninkrijk), § 54.
Althans, zo lang de Ondernemingskamer in concrete gevallen een zodanige vergoeding zal vaststellen, die het EHRM zal beoordelen als fair , in het kader van de fair balance-toets.
De Minister van Financiën heeft de bevoegdheid gekregen in te grijpen indien ‘de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin een financiële onderneming met zetel in Nederland zich bevindt’.1 Voor dat geval zijn twee bijzondere bevoegdheden geïntroduceerd. De minister kan – na raadpleging van DNB2 – a. onmiddellijke voorzieningen treffen ten aanzien van de betrokken onderneming, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften en de statuten, en b. als ultimum remedium, besluiten tot onteigening van vermogensbestanddelen of van door de financiële onderneming uitgegeven effecten.3 Belanghebbenden hebben de mogelijkheid om tegen een besluit van de Minister van Financiën tot onteigening of tot het treffen van een onmiddellijke voorziening, beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ook: de Afdeling).Art. 6: 6 Wft. De beroepstermijn is weliswaar kort (tien dagen), maar een keuze voor deze korte termijn is niet onbegrijpelijk, gelet op de op het spel staande belangen en het belang dat snel duidelijkheid kan worden verkregen over de rechtmatigheid van een genomen besluit. In de memorie van toelichting is gewezen op de mogelijkheid dat de Afdeling, indien zij tot het oordeel komt dat het besluit moet worden vernietigd, kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.4
Bij de Afdeling zullen onteigende aandeelhouders niet kunnen klagen over de hoogte van de schadeloosstelling.5 De prijs die zal worden betaald, zal ook niet in het onteigeningsbesluit staan. De Minister van Financiën dient binnen zeven dagen nadat het onteigeningsbesluit onherroepelijk is geworden zich tot de Ondernemingskamer te wenden met het verzoek om een schadeloosstelling te laten vaststellen.6 De minister doet daartoe een voorstel. De Ondernemingskamer is bevoegd om een hogere vergoeding toe te kennen, indien het aanbod van de minister geen volledige ‘schadevergoeding’ vormt.7 Bij de waardebepaling van de aandelen dient te worden uitgegaan van het te verwachten perspectief, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden.8
Deze structuur van rechtsbescherming bevat overeenkomsten met de wijze van rechtsbescherming die gangbaar is in de onteigeningspraktijk.9 Daarbij wordt eerst in een (relatief) snelle procedure de noodzaak voor de onteigening bij de rechter bediscussieerd. Daarbij kunnen partijen zich tevens uitlaten over de aangeboden schadevergoeding. Veelal wordt die verworpen, waarna in een afzonderlijk traject de hoogte van de te verstrekken schadevergoeding (met behulp van deskundigen) wordt bepaald.
Het moge duidelijk zijn dat met deze bevoegdheden voor de Minister van Financiën inbreuk kan worden gemaakt op eigendomsrechten. Deze bevoegdheden lijken evenwel ‘EHRM- proof’. Ik licht dat toe.
De bevoegdheden van de Minister van Financiën strekken ertoe te bevorderen dat het financiële systeem blijft functioneren in tijden van crisis. Daarmee wordt een publiek belang gediend. De bevoegdheden die worden geïntroduceerd berusten ook op een voldoende duidelijke wettelijke basis. Voorts heeft het EHRM overwogen dat bij het reguleren van het financiële systeem de verdragsstaten een ruime margin of appreciation wordt gegund.10 Aan de legal certainty test en de public interest-test wordt derhalve voldaan. Resteert de fair balance test. Uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden dat bij ontneming van eigendom in beginsel vergoeding van de marktwaarde geïndiceerd is.11 Zoals opgemerkt is de Ondernemingskamer bevoegd om eventueel een hogere vergoeding toe te kennen dan door de Minister van Financiën is bepaald.
Voor wat betreft de bevoegdheden van de Minister van Financiën lijkt de Interventiewet derhalve EVRM-proof.12 De vraag is of het voorgaande ook geldt voor de bevoegdheden van DNB.