Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.3.1
4.3.1 Inleidende opmerking
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS387659:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Niet geheel zuiver is bijvoorbeeld de overweging uit HR 14 september 2007, LJN BA4117; NJ 2007, 610 m.nt. Ma onder NJ 2007, 612, JOR 2007, 237 m.nt. B.F. Assink (Versatel), rov. 4.4: “De regeling van art. 2: 92a en 2: 201a BW, die voorziet in een eenvoudige procedure om minderheidsaandeelhouders uit te kopen is, naar ook in het middel wordt erkend, niet in strijd met het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en in art. 14 EVRM.” De regeling als zodanig zal slechts in strijd zijn met EVRM indien deze fundamentele gebreken bevat. Overigens zal het steeds de vraag zijn of de wijze waarop de regeling in een concreet geval heeft gefunctioneerd de toets der kritiek vanuit Straatsburg kan doorstaan.
Voorbeelden hiervan uit het goederenrecht vormen EHRM 15 november 2005, appl. nt, 44302/02 (J.A. Pye (Oxford) Ltd. t. Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 december 2004, appl. nr. 688801/01 (Schirmer t. Polen), waarover bijv. Milo 2007.
Soms kan art. 1 EP ook zelfstandig redengevend zijn voor een bepaalde rechterlijke beslissing. Een voorbeeld daarvan is het HR 21 december 2001, NJ 2005, 96 m.nt. Kortmann (Sobi/Hurks), waarin (onder meer) de vraag aan de orde was of een schuldeiser zelfstandig een actie uit onrechtmatige daad jegens de bestuurder van moedermaatschappij van de gefailleerde vennootschap mocht instellen, of dat alleen de curator daartoe bevoegd was. De Hoge Raad oordeelde (in rov. 5.1.3) dat het feit dat de curator een vorderingsrecht toekwam niet eraan in de weg stond dat ook de schuldeiser zelf een vordering kon instellen: “Voor een andersluidend oordeel zou mede in verband met het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM, een wettelijke grondslag vereist zijn. Deze kan echter, (…), noch in de Faillissementswet noch in enige andere wettelijke bepaling worden gevonden.”
Zie Hof Amsterdam 24 februari 2009, LJN BH6413, rov. 4.5.
Zo zal bijvoorbeeld een op zichzelf geldig en bevoegdelijk genomen fusiebesluit, ten gevolge waarvan disproportioneel inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van bepaalde aandeelhouders, onder omstandigheden (mede gezien de belangen van de vennootschap en overige betrokkenen) als in strijd met art. 2: 8 BW dienen te worden aangemerkt. Niet de fusieregeling, maar de gevolgen van een fusie in het concrete geval vormen in een dergelijk geval het object van beoordeling. Dat geldt ook in Straatsburg.
In Boek 2 zijn tal van wettelijke bepalingen te vinden die het mogelijk maken dat inbreuk wordt gemaakt op eigendomsrechten. Bij de beantwoording van de vraag of deze inbreuken gerechtvaardigd kunnen worden in het licht van de jurisprudentie van het EHRM, is van belang in het oog te houden dat het EHRM niet beoordeelt hoe een wetsbepaling of regeling zich verhoudt tot art. 1 EP, maar in feite alleen de door de (hoogste nationale) rechter bereikte uitkomst langs de lat van art. 1 EP legt.1 Alleen indien de wet eenduidig is en een rechter geen vrijheid laat anders te oordelen, kan een specifieke wettelijke bepaling de facto in beeld komen als object van toetsing.2 Doorgaans zal de rechterlijke belangenafweging het voorwerp van onderzoek zijn in Straatsburg.3
In het ondernemingsrecht zal met name de wijze waarop bevoegdheden door organen van de rechtspersoon worden uitgeoefend tot conflicten over inbreuken op het eigendomsrecht aanleiding kunnen geven. De verschillende bij de rechtspersoon betrokken personen kunnen verschillende belangen hebben. Een belangrijk instrument om dergelijke geschillen mee te beslechten is de redelijkheid en billijkheid.
Art. 2: 8 lid 2 BW bepaalt dat een krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel buiten toepassing dient te blijven voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Art. 2: 8 BW biedt de rechter de mogelijkheid om een bepaling uit Boek 2 BW (of uit de statuten, etc.) die in een concreet geval leidt tot een inbreuk op een eigendomsrecht, die niet gerechtvaardigd kan worden in het licht van de jurisprudentie van het EHRM, voor dat geval aan te merken als een regel die naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.4 Art. 2: 8 BW en art. 1 EP gezamenlijk kunnen de rechter dus tot een bepaalde beslissing nopen.5
Van belang is om in het hiernavolgende in het oog te houden dat bij een klacht in Straatsburg over een schending van art. 1 EP in een geschil tussen bij de vennootschap betrokken (private) personen, vrijwel steeds het door de rechter bereikte resultaat in het desbetreffende geschil, het onderwerp van beoordeling in Straatsburg zal zijn. Een zoektocht naar de wijze waarop art. 1 EP de bepalingen in Boek 2 BW begrenst is dus eigenlijk een speurtocht naar omstandigheden waarin wettelijke bepalingen, gezien de wijze waarop het EHRM art. 1 EP uitlegt, op een bepaalde wijze dienen te worden verstaan.
In het hiernavolgende worden de bepalingen uit Boek 2 tegen het licht gehouden, die het recht op eigendom beperken of op grond waarvan inbreuk kan worden gemaakt op eigendomsrechten. Aan het einde van dit hoofdstuk zal voorts worden stilgestaan bij het wetsvoorstel ‘claw back’ van bestuurdersbeloningen.