HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen.
HR, 14-05-2019, nr. 17/05976
ECLI:NL:HR:2019:711
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-05-2019
- Zaaknummer
17/05976
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:711, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:136
ECLI:NL:PHR:2019:136, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:711
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0241
NJ 2020/312 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2019/176
Uitspraak 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Kraken, art. 138a.1 Sr. OM ontvankelijk in vervolging, nu aan verdachte t.z.v. hetzelfde feit door OvJ reeds gedragsaanwijzing (locatieverbod) a.b.i. art. 509hh Sv is gegeven? Uit wetsgeschiedenis volgt dat toepassing van gedragsaanwijzing a.b.i. art. 509hh Sv moet worden opgevat als afzonderlijk onderdeel van één en dezelfde vervolging die kan leiden tot een veroordeling tot straf, hetgeen met zich brengt dat, anders dan in ECLI:NL:HR:2015:434 (Alcoholslotprogramma), zich niet uitzonderlijke situatie voordoet waarin twee procedures over identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. ’s Hofs oordeel dat erop neerkomt dat OM recht tot strafvervolging van verdachte niet verliest door enkele omstandigheid dat i.v.m. hetzelfde feit gedragsaanwijzing a.b.i. art. 509hh Sv is opgelegd, getuigt - ook in het licht van rechtspraak EHRM - niet van onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
14 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/05976
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 december 2017, nummer 22/003653-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. Tamas, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen, nu aan de verdachte ter zake van hetzelfde feit reeds door het Openbaar Ministerie een gedragsaanwijzing in de zin van een locatieverbod als bedoeld in art. 509hh Sv is gegeven.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 09 augustus 2014 tot en met 27 augustus 2014, te Rotterdam, in een gebouw (gelegen aan de [a-straat] ), waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake hiervan veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.2.3.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Het hof stelt voorop dat de bevoegdheid van de officier van justitie om een gedragsaanwijzing te geven is neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (artikel 509hh) en is bedoeld ter bestrijding dan wel beëindiging van ernstige overlast voor de openbare orde en/of jegens personen of goederen. De officier van justitie kan direct optreden en herhaling van strafbare feiten hiermee trachten te voorkomen.
Met de opname in het Wetboek van Strafvordering - en niet in het Wetboek van Strafrecht - wordt al aangegeven dat het niet gaat om een maatregel als reactie op een strafrechtelijke bewezenverklaring van een strafbaar feit. Uit de Memorie van Toelichting (kamerstukken 31467, nr. 3, paragraaf 3.2.1) blijkt dat de maatregel als bedoeld in artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering strekt ter voorkoming van strafbare feiten en niet tot bestraffing daarvan.
Refererend aan het in het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad over het alcoholslotprogramma (ECLI:NL:HR:2015:434) weergegeven toetsingskader voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een criminal charge, dient het hof drie vragen te beantwoorden. Het hof stelt vast dat de overtreding van de norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt (eerste vraag). Overtreding van de gedragsaanwijzing is strafbaar gesteld in artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht. Dit is een misdrijf tegen het gezag (de tweede vraag). De derde vraag die vervolgens moet worden gesteld, is de vraag wat de aard en zwaarte van de maatregel is die met de overtreding wordt geriskeerd. In dit verband overweegt het hof allereerst dat overtreding van de gedragsaanwijzing een verdenking van een nieuw strafbaar feit riskeert, te weten overtreding van artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht, waarop een gevangenisstraf van maximaal een jaar of een geldboete van de derde categorie is gesteld. Echter, anders dan bij het alcoholslotprogramma heeft de wetgever aan de officier van justitie bij het opleggen van een gedragsaanwijzing wel ruimte gegeven om de persoon en de persoonlijke omstandigheden van degene aan wie de aanwijzing wordt gegeven in de afwegingen mee te nemen.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is ook overigens niet naar voren gekomen dan wel aannemelijk geworden dat sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van de verdachte waarmee de officier van justitie in redelijkheid bij het opleggen van de gedragsaanwijzing rekening had moeten houden. Naast het ontbreken van voldoende onderbouwing, is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook niet aannemelijk geworden dat strijdig met het eigendomsrecht de eigendommen van de verdachte of een deel daarvan na enkele dagen zijn weggegooid, dan wel nimmer zijn teruggevonden zoals is betoogd door de raadsman.
Daarnaast en zoals hiervoor al is overwogen, is de hiervoor genoemde gedragsaanwijzing, niet een maatregel bedoeld als bestraffing maar betreft het een ordemaatregel.
Het huisrecht werd in deze voorts uitgeoefend in strijd met de wet, te weten met artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht. Ook en vooral indachtig de hiervoor gememoreerde gevaarlijke situatie zou de ontruiming van het pand [a-straat] er zonder meer komen, zodat het huisrecht ook dan zou worden beëindigd.
Naar het oordeel van het hof en anders dan betoogd door de verdediging, is dan ook niet gebleken dan wel aannemelijk geworden dat de officier van justitie van het opleggen van de gedragsaanwijzing had moeten afzien dan wel tot een andere inhoud van die gedragsaanwijzing had moeten komen.
Tot slot overweegt het hof dat de wetgever over de combinatie van het opleggen van een gedragsaanwijzing en de vervolging van een strafbaar feit wel degelijk heeft nagedacht. Immers, de wetgever heeft juist bepaald dat er ernstige bezwaren dienen te bestaan van het hebben begaan van een strafbaar feit alvorens de officier van justitie gebruik mag maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast heeft de wetgever deze bevoegdheid mogelijk gemaakt in de maatregel ingevolge artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechter een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid kan opleggen en welke maatregel kan aansluiten op een door de officier van justitie gegeven gedragsaanwijzing ex artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van het hof in deze dan ook geen sprake van een dubbele vervolging dan wel bestraffing van hetzelfde feit. De dagvaarding van de verdachte ter zake van overtreding van artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht is dan ook niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Het verweer wordt dan ook verworpen."
3.3.1.
Art. 509hh Sv luidt:
"1. De officier van justitie is bevoegd de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan een gedragsaanwijzing te geven in geval van verdenking van een strafbaar feit:
a. waardoor de openbare orde, gelet op de aard van het strafbare feit of de samenhang met andere strafbare feiten, dan wel de wijze waarop het strafbare feit is gepleegd, ernstig is verstoord, en waarbij grote vrees voor herhaling bestaat, dan wel
b. in verband waarmee vrees bestaat voor ernstig belastend gedrag van de verdachte jegens een persoon of personen, dan wel
c. in verband waarmee vrees bestaat voor gedrag van de verdachte dat herhaald gevaar voor goederen oplevert.
2. De gedragsaanwijzing kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar,
d. zich te doen begeleiden bij hulpverlening die van invloed kan zijn op het plegen van strafbare feiten door de verdachte.
3. De gedragsaanwijzing wordt schriftelijk aan de verdachte bekend gemaakt, onder vermelding van de datum van ingang en de periode gedurende welke de gedragsaanwijzing van kracht blijft, alsmede de redenen die tot de gedragsaanwijzing hebben geleid.
4. De gedragsaanwijzing blijft maximaal 90 dagen van kracht dan wel, indien dit een kortere periode betreft, totdat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis onherroepelijk is geworden. Wordt niet tijdig een onherroepelijk vonnis verkregen, dan kan de gedragsaanwijzing maximaal drie keer worden verlengd met een periode van maximaal 90 dagen. Verlenging is niet mogelijk indien tegen de verdachte geen vervolging is ingesteld. De rechter voor wie de verdachte gedagvaard is te verschijnen, kan de gedragsaanwijzing wijzigen. De rechter kan de gedragsaanwijzing opheffen indien hij van oordeel is dat niet of niet langer wordt voldaan aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden voor het geven van de gedragsaanwijzing.
5. De verdachte kan tegen de gedragsaanwijzing en een verlenging daarvan in beroep komen bij de rechtbank, die zo spoedig mogelijk beslist. De verdachte kan zich door een raadsman laten bijstaan.
6. De officier van justitie wijzigt de gedragsaanwijzing of trekt die in indien nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven."
3.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 7 juli 2010, Stb. 2010, 325, Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast, houdt onder meer in:
"De bevoegdheid van de officier van justitie tot het geven van een gedragsaanwijzing
3.2.1.
Aard en karakter van de gedragsaanwijzing
(...) Nodig is dat de officier van justitie in afwachting van en vooruitlopend op de uitspraak van de rechter bevoegd is een gedragsaanwijzing te geven, die met onmiddellijke ingang kan worden ten uitvoer gelegd. (...) Het doel van de gedragsaanwijzing is het onmiddellijk voorkomen of beëindigen van strafbaar gedrag dat de openbare orde ernstig verstoort, belastend is voor personen, dan wel herhaald gevaar voor goederen oplevert door herhaalde vernielingen. Dit gebeurt door in te grijpen in die gevallen waarin dergelijk gedrag zich (opnieuw) dreigt voor te doen. Het zal veelal gaan om gedrag dat reeds eerder heeft plaatsgevonden en zich opnieuw of bij voortduring voordoet.
De gedragsaanwijzing strekt aldus tot het voorkomen van strafbare feiten en strekt niet tot de bestraffing daarvan. (...)
3.2.2.
Het voorlopige karakter van de gedragsaanwijzing
Met de bevoegdheid tot het geven van een gedragsaanwijzing is beoogd dat de officier van justitie de verdachte een gedragsaanwijzing kan geven vooruitlopend op de berechting van de verdachte. In de praktijk is behoefte aan een maatregel die direct ingrijpen mogelijk maakt en niet hoeft te wachten op onherroepelijke strafrechtelijke afdoening van het strafbare feit door de rechter. Wel dient de periode tot de berechting zo kort mogelijk te worden gehouden. In de voorgestelde regeling is daarom bepaald dat de gedragsaanwijzing van kracht blijft gedurende maximaal 90 dagen dan wel - indien dit korter is - totdat het vonnis ter zake van het strafbare feit onherroepelijk is geworden. De periode van maximaal 90 dagen leidt ertoe dat het van belang is de verdachte op korte termijn op zitting te brengen. (...) Indien de officier van justitie een gedragsaanwijzing heeft gegeven, ligt het in de rede dat hij ter zitting oplegging van een voorwaardelijke straf zal vorderen, met als bijzondere voorwaarde een gedragsvoorwaarde die overeenkomt met de door hem reeds gegeven gedragsaanwijzing. Dit kan anders zijn indien de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd, dat de noodzaak van de gedragsvoorwaarde is komen te vervallen, dan wel indien de officier van justitie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf aangewezen acht."
(Kamerstukken II 2007/08, 31 467, nr. 3, p. 18-19.)
3.4.
Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat de toepassing van een gedragsaanwijzing als bedoeld in art. 509hh Sv moet worden opgevat als een afzonderlijk onderdeel van één en dezelfde vervolging die kan leiden tot een veroordeling tot straf, hetgeen met zich brengt dat, anders dan in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 (Alcoholslotprogramma), zich niet de uitzonderlijke situatie voordoet waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit een gedragsaanwijzing als bedoeld in art. 509hh Sv is opgelegd, getuigt - ook in het licht van de rechtspraak van het EHRM zoals die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17, 19 en 20 is weergegeven - niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin ontoereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2019.
Conclusie 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G over onder meer de door de officier van justitie opgelegde gedragsaanwijzing (art. 509hh Sv), die wordt gevolgd door een strafrechtelijke vervolging en veroordeling. Hoe verhoudt deze procedure zich tot het ne bis in idem-beginsel? De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/05976 Zitting: 19 februari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 7 december 2017 wegens “kraken” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met een proeftijd van twee jaren.
De zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [betrokkene 1] (17/05977), [betrokkene 2] (17/05981), [betrokkene 3] (17/05987), [betrokkene 4] (17/05988), [betrokkene 5] (17/05990), [betrokkene 6] (17/05992), [betrokkene 7] (17/05994), [betrokkene 8] (17/05995) en [betrokkene 9] (17/05997).
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. E. Tamas, advocaat te Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig was omdat sprake was van een heterdaadsituatie blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 09 augustus 2014 tot en met 27 augustus 2014, te Rotterdam, in een gebouw (gelegen aan de [a-straat 1] ), waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd.”
6. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest, omdat de aanhouding niet is verricht op bevel van de officier van justitie, terwijl geen sprake (meer) was van een heterdaadsituatie. De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de politie geruime tijd voor de aanhouding wist dat de verdachte en zijn medeverdachten een pand hadden gekraakt en daar woonden. Volgens de raadsman zou de opvatting dat ontdekking op heterdaad mogelijk is zolang het strafbare feit voortduurt, leiden tot strijd met de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en tot willekeur. Hij heeft voorts aangevoerd dat de onrechtmatigheid niet alleen de aanhouding, maar ook de daaropvolgende onderzoekshandelingen raakt, dat de onrechtmatigheid niet meer herstelbaar is en dat het nadeel van de verdachte erin bestaat dat zijn huisrecht is geschonden. Als gevolg daarvan dienen volgens de raadsman alle verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten, alle processen-verbaal die verband houden met het binnentreden van het pand, het proces-verbaal van aanhouding en de processen-verbaal van voorgeleiding van de verdachte en zijn medeverdachten van het bewijs te worden uitgesloten, waarna er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs overblijft voor een veroordeling en vrijspraak moet volgen.
7. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat ontdekking op heterdaad plaats heeft, wanneer het strafbare feit wordt ontdekt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is en voorts dat het geval van ontdekking op heterdaad niet langer aanwezig wordt geacht dan kort na het feit van die ontdekking. In casu is sprake van een voortdurend delict ('Wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw, waarvan het gebruik is beëindigd'). Daarbij geldt dat de ontdekking op heterdaad van het feit zo vaak plaatsvindt als wordt geconstateerd dat de verboden situatie (nog) bestaat (vgl. HR 3 november 1992, NJ 1993, 291 en HR 19 maart 2002,
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte nog steeds sprake was van een heterdaadsituatie. Een last van de (hulp)officier van justitie was dan ook niet vereist en de aanhouding is dan ook rechtmatig geschied.
Het hof is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering; een en ander zoals betoogd door de raadsman.
Het verweer wordt dan ook verworpen.”
8. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij van 9 tot en met 27 augustus 2014 wederrechtelijk heeft vertoefd in een gebouw waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd. Het betreft aldus een voortdurend delict. Uit een tot het bewijs gebezigd proces-verbaal van bevindingen van 27 augustus 2014 (bewijsmiddel 5) blijkt dat de verdachte is aangehouden op verdenking van overtreding van art. 138a Sr.
9. In zijn uitspraken van 3 november 1992, NJ 1993/291 en 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8939 oordeelde de Hoge Raad dat ingeval sprake is van een voortdurend delict, de ontdekking op heterdaad van het feit plaatsvindt zolang de verboden situatie bestaat. Het hof heeft dat uitgangspunt niet miskend. Daaraan doet niet af dat de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd dat de politie de verdachte en zijn medeverdachten al langer in het vizier had en pas na enige tijd tot aanhouding overging. Daartoe wijs ik op het volgende. In de (beklag)zaak die leidde tot de beslissing van de Hoge Raad van 3 november 1992 had de rechtbank vastgesteld dat uit het relaas van de verbalisant bleek dat hij de overtreding reeds op 2 januari 1992 had geconstateerd, terwijl de inbeslagneming pas op 24 januari 1992 had plaatsgevonden. De rechtbank kwam tot het oordeel dat daarom geen sprake was van ontdekking op heterdaad. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en oordeelde dat sprake was van een voortdurend delict, dat de ontdekking op heterdaad plaatsvindt “zo dikwijls wordt geconstateerd dat de verboden situatie (nog) bestaat” en dat gelet hierop de enkele omstandigheid dat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden op 24 januari 1992 terwijl de overtreding reeds op 2 januari 1992 was geconstateerd, niet zonder meer de gevolgtrekking rechtvaardigt dat ten tijde van de inbeslagneming geen sprake was van ontdekking op heterdaad. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak dat de aanhouding rechtmatig is geschied, getuigt aldus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, omdat aan de verdachte ter zake van hetzelfde feit een locatieverbod is opgelegd en de daarop volgende strafrechtelijke vervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde.
12. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie aan de verdachte een gedragsaanwijzing als bedoeld in art. 509hh Sv heeft gegeven in de vorm van een locatieverbod voor de duur van drie maanden, waardoor de verdachte niet meer kon terugkeren in het pand en zijn bezittingen niet kon ophalen. Het locatieverbod heeft volgens de raadsman ingrijpende gevolgen gehad voor de verdachte, terwijl de gevolgen van overtreding daarvan eveneens ingrijpend zijn. Het is opgelegd ter voorkoming van verdere bewoning van het pand en had in dit geval uitsluitend een punitief karakter, te weten vergelding wegens het kraken van het pand en het afpakken van de eigendommen van de verdachte en zijn medeverdachten, aldus de raadsman. De verdachte mocht niet nogmaals worden bestraft voor overtreding van art. 138a Sr, omdat dit in strijd is met het bepaalde in onder meer art. 14, zevende lid, IVBPR, art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM en art. 68 Sr. Het openbaar ministerie is daarom volgens de raadsman niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Hij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad over de cumulatie van het alcoholslotprogramma en een strafrechtelijke vervolging wegens rijden onder invloed van alcohol.1.
13. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat de bevoegdheid van de officier van justitie om een gedragsaanwijzing te geven is neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (artikel 509hh) en is bedoeld ter bestrijding dan wel beëindiging van ernstige overlast voor de openbare orde en/of jegens personen of goederen. De officier van justitie kan direct optreden en herhaling van strafbare feiten hiermee trachten te voorkomen.
Met de opname in het Wetboek van Strafvordering - en niet in het Wetboek van Strafrecht - wordt al aangegeven dat het niet gaat om een maatregel als reactie op een strafrechtelijke bewezenverklaring van een strafbaar feit. Uit de Memorie van Toelichting (kamerstukken 31467, nr. 3, paragraaf 3.2.1) blijkt dat de maatregel als bedoeld in artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering strekt ter voorkoming van strafbare feiten en niet tot bestraffing daarvan.
Refererend aan het in het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad over het alcoholslotprogramma (ECLI:NL:HR:2015:434) weergegeven toetsingskader voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een criminal charge, dient het hof drie vragen te beantwoorden. Het hof stelt vast dat de overtreding van de norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt (eerste vraag). Overtreding van de gedragsaanwijzing is strafbaar gesteld in artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht. Dit is een misdrijf tegen het gezag (de tweede vraag). De derde vraag die vervolgens moet worden gesteld, is de vraag wat de aard en zwaarte van de maatregel is die met de overtreding wordt geriskeerd. In dit verband overweegt het hof allereerst dat overtreding van de gedragsaanwijzing een verdenking van een nieuw strafbaar feit riskeert, te weten overtreding van artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht, waarop een gevangenisstraf van maximaal een jaar of een geldboete van de derde categorie is gesteld. Echter, anders dan bij het alcoholslotprogramma heeft de wetgever aan de officier van justitie bij het opleggen van een gedragsaanwijzing wel ruimte gegeven om de persoon en de persoonlijke omstandigheden van degene, aan wie de aanwijzing wordt gegeven in de afwegingen mee te nemen.
De omstandigheid dat er eigendommen van de verdachte in het pand zijn achtergebleven waardoor de verdachte is gedupeerd, is een stelling die onvoldoende is onderbouwd en ook niet door het hof aan de hand van het procesdossier kan worden onderschreven. Daarover is namelijk geen informatie in het dossier aangetroffen. Ook uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is die stelling van de verdediging niet aannemelijk geworden. Tegenover de stelling van de verdediging staat
de mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg dat persoonlijke spullen door de politie uit het pand aan de [a-straat 1] zijn meegenomen naar het politiebureau, alwaar de verdachte de spullen kon ophalen.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de verdachte geen kennisgeving van inbeslagneming heeft ontvangen. Het hof stelt voorop dat de gronden voor inbeslagneming limitatief zijn opgesomd in de artikelen 94 en 94a van het Wetboek van Strafvordering. Naast de waarheidsvinding is het veiligstellen van executiemogelijkheden als grond opgenomen. Anders dan betoogd is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat er (strafvorderlijk) beslag is gelegd op de spullen. Nu niet aannemelijk is geworden dat een dergelijk beslag is gelegd op de bewuste spullen komt de eis in deze om een kennisgeving van inbeslagneming op te maken, zoals betoogd door de verdediging, niet in beeld.
Evenmin is gebleken dat ter zake door de verdachte enig beroeps-of beklagprocedure is gestart.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is ook overigens niet naar voren gekomen dan wel aannemelijk geworden dat sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van de verdachte waarmee de officier van justitie in redelijkheid bij het opleggen van de gedragsaanwijzing rekening had moeten houden. Naast het ontbreken van voldoende onderbouwing is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook niet aannemelijk geworden dat strijdig met het eigendomsrecht de eigendommen van de verdachte of een deel daarvan na enkele dagen zijn weggegooid, dan wel nimmer zijn teruggevonden zoals is betoogd door de raadsman.
Daarnaast en zoals hiervoor al is overwogen, is de hiervoor genoemde gedragsaanwijzing, niet een maatregel bedoeld als bestraffing maar betreft het een ordemaatregel.
Het huisrecht werd in deze voorts uitgeoefend in strijd met de wet, te weten met artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht. Ook en vooral indachtig de hiervoor gememoreerde gevaarlijke situatie zou de ontruiming van het pand [a-straat 1] er zonder meer komen, zodat het huisrecht ook dan zou worden beëindigd.
Naar het oordeel van het hof en anders dan betoogd door de verdediging, is dan ook niet gebleken dan wel aannemelijk geworden dat de officier van justitie van het opleggen van de gedragsaanwijzing had moeten afzien dan wel tot een andere inhoud van die gedragsaanwijzing had moeten komen.
Tot slot overweegt het hof dat de wetgever over de combinatie van het opleggen van een gedragsaanwijzing en de vervolging van een strafbaar feit wel degelijk heeft nagedacht. Immers, de wetgever heeft juist bepaald dat er ernstige bezwaren dienen te bestaan van het hebben begaan van een strafbaar feit alvorens de officier van justitie gebruik mag maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast heeft de wetgever deze bevoegdheid mogelijk gemaakt in de maatregel ingevolge artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechter een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid kan opleggen en welke maatregel kan aansluiten op een door de officier van justitie gegeven gedragsaanwijzing ex artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van het hof in deze dan ook geen sprake van een dubbele vervolging dan wel bestraffing van hetzelfde feit. De dagvaarding van de verdachte ter zake van overtreding van artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht is dan ook niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Het verweer wordt dan ook verworpen.”
14. Met het middel wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de strafvervolging van de verdachte in strijd is met beginselen van een goede procesorde. In de toelichting volstaat de steller van het middel met een weergave van het in hoger beroep gevoerde verweer en de verwerping daarvan door het hof. Kennelijk heeft de steller van het middel in het bijzonder het oog op het aan (onder meer) art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop.2.
15. Het in art. 68 Sr neergelegde ne bis in idem-beginsel houdt in dat niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover bij gewijsde onherroepelijk is beslist. Art. 68 Sr biedt bescherming tegen herhaaldelijke vervolging voor de strafrechter. De artikelen 5:44 Awb en 243, tweede lid, Sv bevatten een variant op het ne bis in idem-beginsel, het una via-beginsel. Dit beginsel is aan de orde als de verdachte zowel bestuurlijk wordt beboet als strafrechtelijk wordt vervolgd voor hetzelfde feit. Ook in Europese regelgeving is het ne bis in idem-beginsel neergelegd. Zowel art. 4 van het Zevende protocol bij het EVRM als art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bevat een ne bis in idem-bepaling. In zijn arrest van 1 februari 2011 wees de Hoge Raad erop dat Nederland het Zevende protocol bij het EVRM weliswaar niet heeft geratificeerd, maar dat dit niet wegneemt dat de rechtspraak van het EHRM over die bepaling van belang kan zijn voor de gedachtevorming over de toepassing van art. 68 Sr.3.
16. Wanneer een strafrechtelijke vervolging wordt voorafgegaan door een andere bestuurlijke sanctie dan een bestuurlijke boete, is noch art. 68 Sr noch het in de artikelen 5:44 Awb en 243, tweede lid, Sr neergelegde una via-beginsel van toepassing. In uitzonderlijke gevallen kan evenwel het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel bescherming bieden tegen het herhaaldelijk voeren van strafrechtelijke en bestuurlijke procedures. Daartoe is wel vereist dat de bestuurlijke procedure leidt tot de oplegging van een punitieve sanctie, oftewel dat de oplegging daarvan als ‘the determination of a criminal charge’ als bedoeld in art. 6 EVRM heeft te gelden. Is van een criminal charge geen sprake, dan zal het ne bis idem-beginsel ook geen belemmering vormen voor een tweede procedure ter zake van hetzelfde feit.
17. De vraag of sprake is van de ‘determination of a criminal charge’ moet volgens vaste rechtspraak van het EHRM worden beantwoord aan de hand van drie criteria (de ‘Engel-criteria’), die in het arrest in de zaak Zolotukhin als volgt worden samengevat:
“The Court's established case-law sets out three criteria, commonly known as the ‘Engel criteria’ (see Engel and Others, cited above), to be considered in determining whether or not there was a ‘criminal charge’. The first criterion is the legal classification of the offence under national law, the second is the very nature of the offence and the third is the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring. The second and third criteria are alternative and not necessarily cumulative. This, however, does not exclude a cumulative approach where separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a criminal charge (…).”4.
18. Het ne bis in idem-beginsel verbiedt een tweede vervolging (bis) ter zake van hetzelfde feit (idem). In zijn arrest van 1 februari 2011 heeft de Hoge Raad de toetsingsmaatstaf die dient te worden gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’ verduidelijkt. Die beoordeling vindt plaats door middel van een vergelijking van de in beide tenlasteleggingen opgenomen verwijten. Daarbij dienen als relevante vergelijkingsfactoren de juridische aard van de feiten (de juridische component) en de gedragingen van de verdachte (de feitelijke component) te worden betrokken. De juridische aard van de feiten behelst een onderzoek naar de beschermde rechtsgoederen en de op de overtreden strafbepalingen gestelde strafmaxima. Ook de kwalificatie van het ten laste gelegde als misdrijf of als overtreding kan in dit verband een rol spelen. De feitelijke component betreft de gedraging van de verdachte. Als het om verschillende gedragingen gaat, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.5.
19. Als ter zake van hetzelfde feit meer dan één procedure wordt gevoerd die leidt tot de oplegging van een punitieve sanctie, behoeft niet zonder meer sprake te zijn van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Niet elke procedure wordt aangemerkt als een tweede procedure (bis) in de zin van het ne bis in idem-beginsel. Uit de rechtspraak van het EHRM komt naar voren dat wanneer de gevoerde procedures sterk met elkaar zijn vervlochten en feitelijk één geïntegreerd geheel vormen, geen strijd bestaat met het ne bis in idem-beginsel.6.Vereist is dat sprake is van een ‘sufficiently close connection, in substance and time’. Relevante factoren zijn in dit verband:
“- whether the different proceedings pursue complementary purposes and thus address, not only in abstracto but also in concreto, different aspects of the social misconduct involved;
- whether the duality of proceedings concerned is a foreseeable consequence, both in law and in practice, of the same impugned conduct (idem);
- whether the relevant sets of proceedings are conducted in such a manner as to avoid as far as possible any duplication in the collection as well as the assessment of the evidence, notably through adequate interaction between the various competent authorities to bring about that the establishment of facts in one set is also used in the other set;
- and, above all, whether the sanction imposed in the proceedings which become final first is taken into account in those which become final last, so as to prevent that the individual concerned is in the end made to bear an excessive burden, this latter risk being least likely to be present where there is in place an offsetting mechanism designed to ensure that the overall amount of any penalties imposed is proportionate.”7.
20. Voor het aannemen van een voldoende nauwe samenhang in tijd is niet vereist dat de twee procedures volledig gelijktijdig plaatsvinden.8.Maar het Europese Hof benadrukt dat meest veilige manier om aan strijd met het ne bis in idem-beginsel te ontkomen is om de verschillende reacties op een gedraging te concentreren in “a single-track procedure”:
“On the basis of the foregoing review of the Court’s case-law, it is evident that, in relation to matters subject to repression under both criminal and administrative law, the surest manner of ensuring compliance with Article 4 of Protocol No. 7 is the provision, at some appropriate stage, of a single-track procedure enabling the parallel strands of legal regulation of the activity concerned to be brought together, so that the different needs of society in responding to the offence can be addressed within the framework of a single process.”
21. Op 3 maart 2015 oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de verdachte wegens rijden onder invloed van alcohol werd geconfronteerd met zowel de oplegging van een alcoholslotprogramma als een strafrechtelijke vervolging, dat zich hier een uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie voordeed die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.9.De Hoge Raad wees erop dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging en de procedure die leidt tot oplegging van het alcoholslotprogramma, welke gelijkenis blijkt wanneer de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beantwoording van de vraag of sprake is van hetzelfde feit (idem). De verweten gedraging – rijden onder invloed van alcohol – is volgens de Hoge Raad identiek, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.10.Voorts nam de Hoge Raad in aanmerking dat de wetgever de samenhang tussen beide procedures niet heeft geregeld en daarmee geen regeling heeft getroffen die bepaalt hoe de strafrechter dient om te gaan met de samenloop van het alcoholslotprogramma en de in de strafzaak te nemen beslissingen op het gebied van procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en / of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van het opgelegde alcoholslotprogramma bij de sanctietoemeting (bis).11.De Hoge Raad benadrukte dat de cumulatie die zich in deze zaak voordeed een uitzonderlijk karakter had. De Hoge Raad wees in dat verband op de overeenkomsten wat betreft de gevolgen van enerzijds de oplegging van het alcoholslotprogramma en anderzijds de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties.12.
22. De mogelijkheid tot het geven van een gedragsaanwijzing in de vorm van een locatieverbod is gecreëerd met de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast. In art. 509hh Sv is voor de officier van justitie de mogelijkheid neergelegd om een gedragsaanwijzing te geven ter beëindiging van ernstige overlast.13.Uit de memorie van toelichting blijkt dat het erom gaat de voortzetting of herhaling van tot ernstige overlast aanleiding gevende strafbare feiten reeds in een vroeg stadium te voorkomen. Het afwachten van de strafrechtelijke veroordeling door de rechter is in deze gevallen geen alternatief, zodat de officier van justitie de mogelijkheid krijgt om in afwachting van en vooruitlopend op de uitspraak van de rechter een gedragsaanwijzing te geven, die met onmiddellijke ingang ten uitvoer kan worden gelegd. De gedragsaanwijzing strekt tot het voorkomen van strafbare feiten en niet tot de bestraffing daarvan. Voorts wordt opgemerkt dat het voorkomen van strafbare feiten vaker een (neven)doelstelling van strafvorderlijke dwangmiddelen is en wordt gewezen op de gronden voor voorlopige hechtenis als bedoeld in art. 67a Sv.14.In art. 509hh, vierde lid, Sv is de maximumduur van de gedragsaanwijzing geregeld. Daarin komt de nauwe samenhang met de strafvervolging tot uitdrukking. Zo eindigt de gedragsaanwijzing in elk geval met het onherroepelijk worden van het vonnis ter zake van het feit dat aan de gedragsaanwijzing ten grondslag lag en is verlenging van de duur van de maatregel niet mogelijk indien tegen de verdachte geen vervolging is ingesteld.
23. De ratio van de gedragingsaanwijzing als bedoeld in art. 509hh Sv doet denken aan die van de in art. 2 van de Wet tijdelijk huisverbod voor de burgemeester neergelegde bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod. De Hoge Raad overwoog dat het huisverbod opgelegd door de burgemeester ertoe strekt de veiligheid van personen met wie een huishouden wordt gedeeld te waarborgen en een periode te creëren waarin maatregelen kunnen worden genomen om de dreiging van huiselijk geweld te doen wegnemen en dus om in een noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Voorts overwoog de Hoge Raad dat het huisverbod primair voorziet in de mogelijkheid om vroegtijdig op te treden uit een oogpunt van bescherming en preventie waardoor huiselijk geweld kan worden voorkomen en kan worden voorzien in een afkoelingsperiode. Gelet hierop is het besluit tot oplegging en verlenging hiervan volgens de Hoge Raad niet punitief van aard en geen criminal charge als bedoeld in artikel 6 EVRM.15.Het huisverbod wordt in een bestuursrechtelijk kader toegepast, terwijl de gedragsaanwijzing als bedoeld in art. 509hh Sv een voorlopige maatregel van strafvorderlijke aard betreft. Deze is aldus ingebed in de strafzaak. De gedragsaanwijzing als bedoeld in art. 509hh Sv wordt opgelegd in geval van verdenking van een strafbaar feit en een verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan. Een verdenking is niet vereist voor de oplegging van het hiervoor besproken huisverbod. Het enkele feit dat er een verdenking bestaat dat er een strafbaar feit is begaan, rechtvaardigt het geven van een gedragsaanwijzing evenwel niet.16.Vereist is immers voorts (onder meer) dat er grote vrees voor herhaling bestaat (vgl. het eerste lid van art. 509hh Sv).
24. Uit het arrest van het hof in de onderhavige zaak volgt dat de officier van justitie aan de verdachte naar aanleiding van de tegen hem gerezen verdenking van kraken een gedragsaanwijzing in de vorm van een locatieverbod heeft gegeven. Het hof heeft zich afgevraagd of in dit verband sprake is van een criminal charge. Het overweegt ten aanzien van het eerste en het tweede Engel-criterium (“the legal classification of the offence” en “the nature of the offence”) dat overtreding van de gedragsaanwijzing strafbaar is gesteld in art. 184a Sr en dat dit een misdrijf tegen het gezag is. Die overweging komt mij in dit verband niet begrijpelijk voor. Bij ‘the offence’ in de zin van de Engel-criteria zou immers niet de gedragsaanwijzing, maar de overtreding van het verbod op kraken (art. 138a Sr) centraal moeten staan. In het kader van het derde Engel-criterium, “the severity of the penalty”, kunnen de gevolgen van overtreding van de gedragsaanwijzing overigens wel een rol spelen.17.
25. Bedacht moet worden dat de oplegging van het locatieverbod is ingebed in de strafzaak tegen de verdachte. De verdenking op basis waarvan de gedragsaanwijzing is gegeven, heeft geleid tot de veroordeling van de verdachte in twee instanties. In de memorie van toelichting is te lezen dat met de bevoegdheid tot het geven van een gedragsaanwijzing is beoogd dat de officier van justitie de verdachte een gedragsaanwijzing kan geven vooruitlopend op de berechting van de verdachte en dat in de praktijk behoefte bestaat aan een maatregel die direct ingrijpen mogelijk maakt en waarbij niet behoeft te worden gewacht op de onherroepelijke strafrechtelijke afdoening van het strafbare feit door de rechter. Voorts valt daarin te lezen dat de periode tot de berechting zo kort mogelijk dient te worden gehouden en dat met het oog daarop is bepaald dat de gedragsaanwijzing gedurende maximaal negentig dagen van kracht blijft, terwijl het bovendien in de rede ligt dat de officier van justitie ter zitting de oplegging van een voorwaardelijke straf zal vorderen, met als bijzondere voorwaarde een gedragsvoorwaarde die overeenkomt met de door hem reeds gegeven gedragsaanwijzing.18.De toepassing van de gedragsaanwijzing vormt daarmee een onderdeel van het strafvorderlijk optreden tegen de verdachte in het kader van de verdenking van het kraken van het in de bewezenverklaring genoemde pand. In dit verband kan een parallel worden getrokken met de voorlopige hechtenis. Daarbij is geen sprake van een afzonderlijke vervolging in de zin van art. 68 Sr, maar van een onderdeel van de vervolging. Hetzelfde geldt voor de ontnemingsprocedure naast de hoofdzaak. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het daarbij niet gaat om een nieuwe strafvervolging in de zin van de artikelen 68 Sr en 255 Sv, maar om een afzonderlijk onderdeel van dezelfde vervolging. De omstandigheid dat de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel als een ‘penalty’ moet worden aangemerkt, staat daaraan niet in de weg.19.In de onderhavige zaak is naar mijn mening sprake van één vervolging of, in de termen van het EVRM: ‘single-track’. Dat betekent dat zich niet de uitzonderlijke situatie voordoet waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.20.
26. Voor de volledigheid merk ik nog op dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de mogelijke cumulatie van beide wegen door de wetgever tot uitgangspunt is genomen. Het gaat om een voorzienbare cumulatie van reacties.
27. Het middel faalt.
28. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
29. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2019
Vgl. in dit verband de onderdelen 12 tot en met 17 van mijn conclusie voor HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1818, NJ 2018/403.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma, rov. 2.7.1.
EHRM 10 februari 2009, nr. 14939/03 (Sergey Zolotukhin tegen Rusland), par. 53.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma, rov. 2.9.1.
Zie in het bijzonder – met verwijzingen naar eerdere rechtspraak – EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen). Zie nader F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 271 e.v. Het Hof van Justitie van de Europese Unie lijkt deze lijn van het EHRM te volgen. Zie Hof van Justitie 20 maart 2018, C-254/15 (Luca Menci).
EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), par. 132.
EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), par. 134. Zie echter voor een te beperkte overlap: EHRM 18 mei 2017, nr. 22007/11 (Johannesson tegen IJsland), par. 51 t/m 56.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen, rov. 4.3.2. Op 7 juli 2015 oordeelde de Hoge Raad dat hetzelfde geldt wanneer de verdachte wordt vervolgd wegens het weigeren van een ademanalyse (art. 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW) na de oplegging van een alcoholslotprogramma wegens dezelfde gedraging. Zie HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1807, NJ 2016/54 m.nt. Keulen.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen, rov. 4.3.2.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen, rov. 4.3.4.
Onderdeel 18 van mijn conclusie voor HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1818, NJ 2018/403.
Stb. 2010/325.
Kamerstukken II 2007/08, 31 467, nr. 3, p. 18. Zie hierover nader B. Jue-Volker en E.M. Moerman, ‘Nodig of overbodig? Een verkenning van de gedragsaanwijzing van de officier van justitie (artikel 509hh Sv)’, in: F.W. Bleichrodt e.a. (red), Onbegrensd strafrecht (liber amicorum Hans de Doelder), Nijmegen: WLP 2013, p. 309-321.
HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3062, NJ 2018/231 m.nt. Reijntjes, rov. 2.5.3. Zie in dit verband voorts HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72 m.nt. Reijntjes, waarin het ging om de ongeldigverklaring van het rijbewijs naar aanleiding van een ingesteld onderzoek naar de rijvaardigheid van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat deze maatregel niet – direct of indirect – wordt opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, al kan de verdenking van zodanig feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek.
Vgl. onderdeel 3.10 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3062, NJ 2018/231 m.nt. Reijntjes.
Zie in dit verband ook HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:613 en 615. De Hoge Raad overwoog in deze arresten dat de toepassing van een door de KNVB opgelegd stadionverbod en het verbeuren van een geldboete aan de KNVB niet als criminal charge kan worden aangemerkt, onder meer omdat aan het verbeuren van die geldboete geen vervangende hechtenis was verbonden.
Kamerstukken II 2007/08, 31 467, nr. 3, p. 18-19.
HR 28 november 1995, NJ 1996/383, HR 19 november 1996, NJ 1997/168 en HR 26 oktober 1999, NJ 2000/56.
Nog daargelaten dat het hof de verdachte tot een andersoortige sanctie heeft veroordeeld, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week zonder daarbij een locatieverbod als bijzondere voorwaarde te stellen.
Beroepschrift 05‑07‑2018
Den Haag, 5 juli 2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 17/95976
SCHRIFTUUR houdende middelen van cassatie in de zaak van:
De heer [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 7 december 2017 onder rolnummer 22-003653-16
Middel I
Het oordeel van het hof dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig is geweest, nu er sprake is geweest van de aanhouding op heterdaad, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Door het hof is het aan de verdachte tenlastegelegde feit als volgt bewezenverklaard:
‘hij in of omstreeks de periode van 09 augustus 2014 tot en met 27 augustus 2014, te [a-plaats], in een gebouw (gelegen aan de [a-straat 01]), waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd’.
Zoals dat blijkt uit het bestreden arrest en de pleitnota van de raadsman, heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting het verweer gevoerd, dat dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geschied, nu de aanhouding buiten heterdaad zou hebben plaatsgevonden en zonder dat daartoe een last van de (hulp)officier van justitie was gegeven, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Voor zover van belang blijkt uit de pleitnota, dat door de raadsman in vorenvermeld verband nog gesteld is dat ‘dat er geen sprake kan zijn ten tijde van de aanhouding van verdachte(en) van heterdaadsituatie, blijkt uit het feit dat de politie in ieder geval reeds op 11 augustus 2014 rechtstreekse wetenschap had dat de verdachte(n) het pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats] hadden gekraakt en aldaar woonden. Verder is in dit verband van belang, dat door de politie de verdachte(n) een aanzienlijke lange periode in de gaten zijn gehouden, zodat er niet gesteld kan worden dat door de politie van de bewoning van het pand door de verdachte(n) in strijd met het bepaalde in artikel 138 a Sr niet continu op de hoogte zijn geweest. Een andere opvatting, zoals dat op welke moment dan ook na op hoogte zijn van het strafbare feite zoals verwoordt in artikel 138 a Sr sprake kan zijn van heterdaad, nu het strafbare feit voortduurt, zou maken dat overtreding van artikel 138 a Sr op elke moment aanhouding kan plaatsvinden onder de waarborgen die het Sv biedt voor de aanhouding buiten heterdaad, is onjuist. Een zulke opvatting in strijdig immers met het rechtsgelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel en derhalve manifesteert zich als willekeur, dat de bescherming van artikel tweede lid van het EVRM geheel tenietdoet en uitholt. Nu de aanhouding van de verdachten onzes inziens onrechtmatig is geweest, reikt deze onrechtmatigheid ook uit na de daarop gevolgde onderzoekhandelingen en bewijsgaring, zoals het verhoor van de verdachten, dat in deze zaak door de rechtbank als bewijs werd gebezigd. Deze onrechtmatigheid is niet meer herstelbaar en heeft nadeel, dat bestaat uit onrechtmatig en in strijd met het tweede lid van artikel 8 EVRM gemaakte inbreuk op huisrecht van de verdachten, last verder het belang van verdachten in eerlijk proces in de zin van artikel 8 EVRM ernstig aan ent schaadt bit belang onherstelbaar.
Wij verzoeken u dan ook om de uitsluiting van bewijs van de verklaringen van de verdachten, van het processen-verbalen die opgemaakt zijn in verband het binnentreden in het pand, het pv van aanhouding en voorgeleiding van de verdachten, en voor zover er na uitsluiting van bewijs van voormelde proces-documenten vanwege de onrechtmatige aanhouding van de verdachten geen voldoen wettig en overtuigen bewijs meer in het dossier is, om de verdachten vrij te spreken.’.
Het hof heeft dit verweer van de raadsman als volgt verworpen:
‘Artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat ontdekking op heterdaad plaats heeft, wanneer het strafbare feit wordt ontdekt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is en voorts dat het geval van ontdekking op heterdaad niet langer aanwezig wordt geacht dan kort na het feit van die ontdekking. In casus is sprake van een voortdurend delict (‘wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw, waarvan het gebruik is beëindigd’). Daarbij geldt dat de ontdekking op heterdaad van het feit zo vaak plaatsvindt als wordt geconstateerd dat de verboden situatie (nog) bestaat (vgl. HR 3 november 1992, NJ 1993, 291 en HR 18 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8939). Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ten tijde van aanhouding van de verdachte nog steeds sprake was van heterdaadsituatie. Een last van de (hulp)officier van justitie was dan ook niet vereist en de aanhouding is dan ook rechtmatig geschiedt. Het hof is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering een en ander zoals betoogd door de raadsman’.
Art 128 Sv luidt als volgt:
- ‘1.
Ontdekking op heterdaad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
- 2.
Het geval van ontdekking op heterdaad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking.’
Conform de inhoud van het artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering vindt dus ontdekking op heterdaad plaats, wanneer het strafbaar feit wordt ontdekt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.
Volgens de Memorie van Toelichting bij dit artikel is echter de ratio van dit artikel dat gedurende de ‘verse toestand’ van het gepleegde strafbare feit een reconstructie kan plaatsvinden, die de kans op dwaling zo klein mogelijk maakt. Vindt deze reconstructie plaats ‘in de verse toestand’ zonder onredelijke onderbrekingen dan is de reconstructie betrouwbaar en kan worden volstaan met aanhouding op heterdaad.
Bij de vaststelling dat in dit geval de aanhouding van de verdachte binnen de door de art. 128, tweede lid, Sv getrokken grens heeft plaatsgevonden, dient beoordeeld te worden of de omstandigheden zodanig waren dat sprake is van ‘het vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit’ (HR NJ 1949, 553). Allen indien na de ontdekking van het strafbare feit een aantal maatregelen genomen worden, die onmiddellijk nodig zijn om de dader op te sporen, om bewijsmateriaal te verzamelen e.d. en indien deze maatregelen elkaar vrijwel onafgebroken opvolgen, kunnen zij geacht worden te vallen binnen de in art 128, tweede lid Sv bedoelde termijn, aldus Melai in aant. 8 bij art 128. Zie verder ook HR DD 93.121.
Nu de omstandigheden in dit geval om een aantal maatregelen te nemen, die onmiddellijk nodig waren om de dader op te sporen, om bewijsmateriaal te verzamelen e.d. en deze maatregelen zich elkaar vrijwel onafgebroken konden opvolgen, zich reeds meerdere keren op en na 11 augustus 2014, na de kennisneming van het kraken van het gebouw door de politie en gedurende de voortdurende observatie van de verdachte door de politie met de wetenschap van de verdachte, hebben zich voorgedaan, kan er geen sprake meer zijn ten tijde van de aanhouding van de verdachte van een situatie die binnen de in art 128, tweede lid Sv bedoelde termijn valt.
Daarbij is het nog van belang, dat bij de overtreding van artikel 138 a Sv door de verdachte geen sprake is geweest van een voortdurende aanwezigheid van de verdachte in de tenlastegelegde periode in het gebouw, anders dus dan in het geval van het onafgebroken aanhouden van reclameborden na ontdekking daarvan (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1992, NJ 1993,29), maar telkens in en uitgaan van de verdachte in het gebouw, dus van periodes van wel en niet aanwezigheid van de verdachte in het gebouw, dat na de ontdekking van de wederechtelijk verblijf van de verdacht in het gebouw dient als gedoogd te worden beschouwd vanwege de bescherming van artikel 8 jo. artikel 13 EVRM en omdat door de politie, hoewel dat op elke moment kon niet, werd opgetreden.
Middel II
Ten onrechte, dan wel blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting en niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd, heeft het hof het Openbare Ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, ondanks dat de strafvervolging van de verdachte voor de overtreding van het bepaalde in artikel 138 a Sr wegens het wederrechtelijk vertoeven in een gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, strijdig is met de beginselen van de goede procesorde, nu de verdachte door het Openbare Ministerie voor hetzelfde gebouw een locatieverbod voor de duur van 3 maanden is opgelegd.
Toelichting
Uit de ter zitting van het Hof overgelegde pleitnota van de raadsman blijkt, voor zover van belang, dat door de raadsman onder andere nog het verweer is gevoerd (samengevat), dat het niet in het geschil is dat door de Officier van Justitie gelijktijdig met het strafrechtelijk onderzoek (ophouden voor verhoor enzov) aan de verdachte) een locatieverbod is opgelegd voor de uur van 3 maanden, met als gevolgd dat de verdachte niet meer kon terugkeren naar het pand en zijn bezittingen niet meer kon ophalen ;dat het locatieverbod de verdachte op het politiebureau is uitgereikt; dat het locatieverbod ingrijpende gevolgen heeft gehad voor de verdachte en op de overtreding daarvan eveneens ingrijpende strafrechtelijk gevolg volgt; dat de gedragsaanwijzing aan de verdachte is opgelegd wegens de overtreding van artikel 138a Sr en ter verdere voorkoming van de bewoning van het pand en niet om andere redenen; in dit geval dus niet ter voorkoming van ‘herkraken’ door de verdachte van het pand, dat na aanhouding van de verdachte feitelijk onmogelijk was, omdat het pand na de aanhouding van de verdachte dag en nacht bewaakt was door beveiligers, maar wegens het kraken van het pand en ter voorkoming van meennemen van de bezittingen door de verdachte, en waarvan een deel pas na dagen dan wel na enkele weken teruggegeven is aan de verdachte; dat het locatieverbod had een uitsluitend punitief karakter hadt, althans de vergelding wegens het kraken van het pand en deposessie van de verdachte van zijn eigendomen; dat anders dan door de rechtbank wordt gesteld, het aanwenden van beklagprocedure het punitief karakter van de gedragsaanwijzing niet mitigeert; dat ook als het locatieverbod slechts een aantal dagen had geduurd — dat zeker is, nu een beklagprocedure zich niet binnen een of twee dagen finaliseert — reeds de werking van een straf heeft gehad: een tijdelijke deposessie van de van zijn eigendomen, dan wel een definitieve deposessie van de verachte van zijn eigendomen nu een deel van de eigendomen van de verdachte na enkele dagen zijn weggegooid, en nimmer teruggevonden; dat een beklagprocedure dus niet in de weg stond aan deposessie en ook niet mogelijk was gemaakt, dat verdachte naar het pand heeft kunnen terugkeren, nu het pand onmiddellijk na zijn aanhouding wederom in gebruik is genomen door de eigenaar; dat de verdachte dus niet nogmaals mocht worden bestraft voor de overtreding van artikel 138 s Sr na het opleggen van locatieverbod of daarmee samenhangende strafbare feiten voor zover deze aan enkelen van de verdachte(n) ten laste zijn gelegd; dat de dubbele bestraffing wordt verboden door het bepaalde in artikel 14, lid 7, van IVBPR, artikel 50 Europees Sociale Handvest, artikel 4 van Protocol 7 bij het EVRM (door Nederland niet geratificeerd), artikel 68 Sr en artikel 243 Sv, waaruit ook volgt dat niemand voor hetzelfde feit nogmaals mag worden vervolgd; dat anders dan bij alcoholslootprogramma, in welk verband de Hoge Raad wel van mening is, indien opgelegd, dat er sprake is van dubbele bestraffing, hoewel dat alleen een bestuursrechtelijke maatregel is waarvan de consequentie uitsluitend niet meer dan financieel een nadeel is, een locatieverbod dat opgelegd is aan de verdachte strafrechtelijk van aard is (opgelegd op grond van 590 hhs Sv), dat opgelegd is door de Officier van Justitie en verder dan een financieel leed ging, zoals dat reeds hierboven uiteengezet is, en dat in het geval van de verachte door het opleggen van locatieverbod in de omstandigheden, zoals dat reeds hierboven zijn uiteengezet, er wel sprake is van dubbele bestraffing, dat als gevolg dient te hebben dat het OM niet ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte(n) is’.
Het hof heeft dit verweer van de raadsman als volgt verworpen:
‘Het hof stelt voorop dat de bevoegdheid van de officier van justitie om een gedragsaanwijzing te geven is neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (artikel 509hh) en is bedoeld ter bestrijding van de beëindiging van ernstige overlast voor de openbare orde en/of jegens personen en goederen. De officier van justitie kan direct optreden en herhaling van strafbare feiten hiermee trachten te voorkomen. Met de opname in het Wetboek van Strafvordering — en niet in het Wetboek van Strafrecht — wordt als aangegeven dat het niet gaat om een maatregel als reactie op een strafrechtelijke bewezenverklaring van een strafbaar feit. Uit de Memorie van Toelichting (kamerstukken 31467, nr. 3 paragraaf 3.2.1.) blijkt dat de maatregel als bedoeld in artikel 509hh van het Wetboek van Strafrecht strekt ter voorkoming van strafbare feiten en niet tot bestraffing daarvan. Refererend aan het in het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad over het alcoholslotprogramma (ECLI:NL:HR: 2015:434) weergegeven toetsingskader voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een criminal charge, dient het hof drie vragen te beantwoorden. Het hof stelt vast dat de overtreding naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt (eerste vraag). Overtreding van de gedragsaanwijzing is strafbaar gesteld in artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht. Dit is een misdrijf tegen het gezag (de tweede vraag). De derde vraag die vervolgens moet worden gesteld, is de vraag wat de aard en zwaarte van de maatregel is die met de overtreding wordt geriskeerd. In dit verband overweegt het hof allereerst dat overtreding van de gedragsaanwijzing een verdenking van een nieuw strafbaar feit riskeert, te weten de overtreding van artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht, waarop een gevangenisstraf van maximaal een jaar of een geldboete van de derde categorie is gesteld.
Echter, anders dan bij het alcoholslootprogramma heeft de wetgever aan de officier van justitie bij het opleggen van een gedragsaanwijzing wel ruimte gegeven om de persoon en de persoonlijke omstandigheden van degenen aan wie de aanwijzing wordt gegeven in de afwegingen mee te nemen. De omstandigheid dat er eigendommen van de verdachte in het pand zijn achtergelaten waardoor de verdachte is gedupeerd, is een stelling die onvoldoende is onderbouwd en ook niet door het hof aan de hand van het procesdossier kan worden onderschreven. Daarover is namelijk geen informatie in het dossier aangetroffen. Ook uit het onderzoek ter terechtzitting is de stelling van de verdediging niet aannemelijk geworden. Tegenover de stelling van de verdediging staat de mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg dat persoonlijke spullen door de politie uit het pand aan de [a-straat 01] zijn meegenomen naar het politiebureau, alwaar de verdachten de spullen konden ophalen. De raadsman heeft voorts betoogd dat de verdachte geen kennisgeving van inbeslagneming heeft ontvangen. Het hof stelt voorop dat de gronden van inbeslagneming limitatief zijn opgesomd in de artikelen 94 en 94 a van het Wetboek van Strafvordering. Naast de waarheidsvinding is het veiligstellen van executiemogelijkheden als grond opgenomen. Anders dan betoogd is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat er (strafvorderlijk) beslag is gelegd op de spullen. Nu niet aannemelijk is geworden dat een dergelijk beslag is gelegd op de bewuste spullen komt de eis in deze om een kennisgeving van inbeslagneming op maken, zoals betoogd door de verdediging, niet in beeld. Evenmin is gebleken dat ter zake door de verdachte enig beroeps-of beklagprocedure is gestart. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is ook overigens niet naar voren gekomen dan wel aannemelijk geworden dat er sprake is van een onevenredige aantasting van belangen van de verdachte waarmee de officier van justitie in redelijkheid bij het opleggen van de gedragsaanwijzing rekening had moeten houden. Naast het ontbreken van voldoende onderbouwing en is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ook niet aannemelijk geworden dat strijdig met het eigendomsrecht de eigendomen van de verdachte of een deel daarvan na enkele dagen zijn weggegooid, dan wel nimmer zijn teruggevonden zoals is betoogd door de raadsman. Daarnaast en zoals hiervoor als is overwogen, is de hiervoor genoemde gedragsaanwijzing, niet een maatregel bedoeld als bestraffing maar betreft een ordemaatregel. Het huisrecht werd in deze voorts uitgeoefend in strijd met de wet, te weten artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht. Ook en vooral indachtig de hiervoor gememoreerde gevaarlijke situatie zou de ontruiming van het pand aan de [a-straat 01] er zonder meer zou komen, zodat het huisrecht ook dan zou worden beëindigd. Naar het oordeel van het hof en anders betoogd door de verdediging, is dan ook niet gebleken dan wel aannemelijk geworden dat de officier van justitie van het opleggen van de gedragsaanwijzing had moeten afzien dn wel tot andere inhoud van die gedragsaanwijzing had moeten komen. Tot slot overweegt het hof dat de wetgever over de combinatie van het opleggen van gedragsaanwijzing en de vervolging van een strafbaar feit wel degelijk heeft nagedacht. Immers, de wetgever heeft juist bepaald dat er ernstige bezwaren dienen te bestaan van het hebben begaan van een strafbaar feit alvorens de officier van justitie gebruik mag maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast heeft de wetgever deze bevoegdheid mogelijk gemaakt in de maatregel ingevolge artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechter een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid kan opleggen en welke maatregel kan aansluiten op een door de officier van justitie gegeven gedragsaanwijzing ex artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van het hof in deze dan ook geen sprake van een dubbele bestraffing van hetzelfde feit. De dagvaarding van de verdachte ter zake van overtreding van artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht is dan ook niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde’.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. drs. E. Tamas, advocaat, kantoorhoudende aan de Mauritskade 37 te 2514 HE Den Haag, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door de verzoeker tot cassatie.
E. Tamas