Zie in dit verband ook A.C.P. Bobeldijk, Valt een valutaresultaat op een dividendvordering onder de deelnemingsvrijstelling of niet? WFR 2015/1330
HR, 03-11-2023, nr. 21/03076
ECLI:NL:HR:2023:1504
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2023
- Zaaknummer
21/03076
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1504, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:58
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1765
ECLI:NL:PHR:2022:58, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1504
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1541
NTFR 2023/1897 met annotatie van mr. P. van Tilburg
V-N 2023/51.10 met annotatie van Redactie
NLF 2023/2558 met annotatie van Michael van Gijlswijk
FED 2024/14 met annotatie van R.P.F.M. HAFKENSCHEID
BNB 2024/16 met annotatie van W.F.E.M. Egelie
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1102
V-N 2022/12.6 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0533 met annotatie van Michael van Gijlswijk
NTFR 2022/777 met annotatie van mr. P. van Tilburg
Beroepschrift 03‑11‑2023
Motivering cassatieberoep [X] B.V. (zaaknummer: 21/03076)
Edelhoogachtbaar college,
Naar aanleiding van uw bericht d.d. 28 juli 2021 treft u hierbij de motivering aan van het cassatieberoep dat wij namens [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) hebben ingesteld tegen de uitspraak van Hof Amsterdam van 15 juni 2021, 20/00352, inzake de aanslag vennootschapsbelasting 2011. Deze zaak is bij u geregistreerd onder zaaknummer 21/03076.
1. Cassatiemiddel
Schending van het recht doordat het hof geoordeeld heeft dat een valutaresultaat van € 10.658.807 tot de winst van belanghebbende moet worden gerekend in verband met een toegekend dividend. Zulks in strijd met art. 3.8 Wet IB 2001 jo. art. 8 en 13 Wet Vpb 1969, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
2. Geschil
Belanghebbende maakt deel uit van een internationaal concern. Zij houdt alle aandelen in [B] Sàrl, een in Zwitserland gevestigde vennootschap. Haar enige aandeelhouder is [A] Corporation, gevestigd in de Verenigde Staten. [A] Corporation heeft een Debt Payoff Plan — FY 2011 opgesteld teneinde interne schuldposities binnen het concern af te bouwen.
Als onderdeel van dit plan heeft [B] Sàrl op 1 juli 2011 een dividend in natura ter waarde van CHF 104 mln. aan belanghebbende toegekend in de vorm van een vordering op [C] Ltd. De overdracht van deze groepsvordering heeft echter pas op 4 augustus 2021 plaatsgevonden. Op diezelfde datum heeft belanghebbende deze vordering als dividend dooruitgedeeld aan haar enig aandeelhouder, [A] Corporation.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende op 1 juli 2011 een dividendvordering verkregen, die als gevolg van koersfluctuaties van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro in waarde is gestegen. Hierdoor zou belanghebbende op 4 augustus 2011 een valutaresultaat van € 10.658.807 hebben gerealiseerd dat niet onder de deelnemingsvrijstelling valt en derhalve tot haar belastbare winst over 2011 dient te worden gerekend. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de inspecteur dit valutaresultaat terecht in een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over 2011 heeft betrokken. Belanghebbende meent echter dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans gebaseerd is op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen
3. Motivering cassatieberoep
3.1. Betaalbaarstelling dividend
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat belanghebbende reeds per 1 juli 2021 een opeisbare dividendvordering van CHF 104 mln. heeft verkregen, welke zij per die datum tegen de op dat moment geldende wisselkoers tot haar vermogen diende te rekenen. Het hof baseert zijn oordeel primair op het bestuurs- en aandeelhoudersbesluit d.d. 1 juli 2011 (r.o. 5.3.1). Volgens het hof zijn er geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die tot de conclusie leiden dat het toegekende dividend ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen worden overgemaakt (r.o. 5.3.3.). Ook is volgens het hof niet aannemelijk dat de verkregen dividendvordering per 1 juli 2011 een andere waarde had dan nominaal (r.o. 5.3.4.).
Wij vinden dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat reeds op 1 juli 2011 een recht op dividend tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren, en dat latere waardeveranderingen van dit recht als gevolg hiervan niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Het hof heeft ten onrechte niet de vraag beantwoord of het op 1 juli 2011 toegekende dividend op die datum ook betaalbaar is gesteld. Wij zijn van mening dat uit de jurisprudentie (en dan met name uw arrest HR 20 april 1988, BNB 1988/232) volgt dat de datum van betaalbaarstelling het aangewezen tijdstip is waarop een dividendvordering moet worden geactiveerd, althans dat goed koopmansgebruik dit in elk geval toelaat.1. Wij zijn het niet eens met de door het hof geciteerde overweging uit de rechtbankuitspraak (r.o. 17), waarin de rechtbank oordeelt dat het niet in de rede zou liggen dat goed koopmansgebruik op dit punt een keuze zou bieden, omdat dit invloed zou hebben op de omvang van het onder artikel 13 Wet Vpb 1969 vrij te stellen voordelen.
Dat de samenloop tussen de regels van goedkoopmansgebruik en de deelnemingsvrijstelling een totaalwinsteffect kan hebben, is geen onbekend fenomeen in de jurisprudentie. Zo oordeelde u in HR 28 maart 2014, BNB 2014/119 dat goed koopmansgebruik niet dwingt tot aanpassing van de boekwaarde van een deelneming als het resultaat van die aanpassing geen invloed heeft op de belastbare winst van het betreffende jaar. Het gevolg was een aftrekbaar verlies bij verkoop van de aandelen in het daaropvolgende jaar, toen de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing was op dit belang. Een ander voorbeeld is HR 28 september 2018, BNB 2018/205, waarin u toestond dat belanghebbende haar deelneming na ontvoeging uit fiscale eenheid op historische kostprijs bleef waarderen, waardoor een groter liquidatieverlies ex. art. 13d Wet Vpb 1969 resulteerde.
Belanghebbende merkt ten slotte op dat het vanuit totaalwinstperspectief eerder vreemd zou zijn om haar te belasten voor een voordeel waarover zij in economische zin nooit de beschikking heeft gehad, en waarvan het blijkens de in hoger beroep overlegde notariële akte d.d. 1 juli 2020 ook nooit de bedoeling is geweest dat zijn daarover zou beschikken. Als men al met het hof zou willen aannemen dat de dividendvordering reeds op 1 juli 2011 tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren, menen wij dat vanaf diezelfde datum rekening dient te worden gehouden met een even grote verplichting om het verkregen dividend door uit te delen aan [A] Corporation. Dat die verplichting op 1 juli 2011 mogelijk nog niet in juridische zin bestond, zoals het hof heeft geoordeeld, achten wij niet doorslaggevend. Ons inziens dient de economische realiteit leidend te zijn bij de fiscale winstbepaling. Voor het in aanmerking nemen van een valutaresultaat ter zake van de door belanghebbende verkregen dividendvordering is dan geen plaats. Wij verwijzen in dit kader tevens naar hetgeen wij in onderdeel 19 tot en met 22 van de motivering van het hoger beroep d.d. 1 juli 2020 hebben gesteld.
3.2. Bedoeling van partijen
Indien u van oordeel bent dat het hof in rechtsoverweging 5.3.1. wel heeft beslist dat het dividend op 1 juli 2011 zowel gedeclareerd als betaalbaar is gesteld, menen wij dat de hofuitspraak op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verschillende argumenten aangevoerd waarom 4 augustus 2011 als genietingstijdstip van het dividend moet worden aangemerkt. Samenvattend gaat het dan over de duidelijke bedoeling van partijen, zoals die naar voren komt in de hiervoor al genoemde notariële akte d.d. 1 juli 2020, de boekhoudkundige verwerking van het dividend. Maar ook factoren als de benodigde tijd om van de Zwitserse autoriteiten bevestigd te krijgen dat geen dividendbelasting op de dividenduitkering hoefde te worden ingehouden, en het gegeven dat [X] B.V. vanuit het perspectief van [A] Corporation als transparant wordt aangemerkt (‘check the box’) spelen in dit kader een rol.2.
Desondanks heeft het hof in r.o. 5.3.3 en 5.3.4. geoordeeld dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden zou hebben gesteld of aannemelijk gemaakt waarom het op 1 juli 2011 toegekende dividend ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen worden overgemaakt, of dat daaraan een lagere dan de nominale waarde moet worden toegekend. Belanghebbende acht dit oordeel in het licht van de (zowel in eerste aanleg als hoger beroep) door haar gestelde feiten en omstandigheden onbegrijpelijk. Dat de bedoeling van partijen wel degelijk relevant is, blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van Hof Amsterdam d.d. 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505. Het hof betrekt in rechtsoverweging 4.4. van zijn uitspraak nadrukkelijk de inhoud van de notulen van de AVA bij de beantwoording van de vraag op welke dag verrekening van de dividendvordering heeft plaatsgevonden.
Weliswaar is in het aandeelhouders- en bestuursbesluit d.d. 1 juli 2011 niet expliciet een afwijkende datum van betaalbaarstelling genoemd, maar uit het Debt Payoff Plan — FY 2011, de [A] Debt Structure Planning en de boekhoudkundige verwerking van de transacties, volgt naar onze mening dat vanaf het begin af aan duidelijk was dat de dividenduitkering van (I) [B] Sàrl aan belanghebbende en (II) van belanghebbende aan [A] Corporation, op dezelfde dag moesten plaatsvinden. Dat deze stappen juridisch gezien niet op dezelfde dag zijn geëffectueerd, is ons inziens niet doorslaggevend.
Als de conclusie al zou moeten zijn dat op 1 juli 2011 een recht op dividend tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren, menen wij, zoals gezegd, dat er desondanks geen reden is om een valutaresultaat in aanmerking te nemen. In economische zin heeft belanghebbende immers nooit de beschikking gehad over de dividendvordering. Wij vinden het andersluidende oordeel van het hof in r.o. 5.3.5 dan ook onjuist.3.
Conclusie
Wij verzoeken u om het cassatieberoep van belanghebbende gegrond te verklaren en de uitspraak van Hof Amsterdam d.d. 15 juni 2021, 20/00352 te vernietigen.
Tevens verzoeken wij u om de Staatssecretaris van Financiën met toepassing van art. 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van dit cassatieberoep heeft moeten maken.
Hoogachtend,
Uitspraak 03‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; dividendvordering en valutaresultaten; op welk moment moet de dividendvordering worden geactiveerd? op welk moment wordt de vrijgestelde deelnemingssfeer verlaten?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03076
Datum 3 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 juni 2021, nr. 20/003521., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/2025) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.G. Barnard en E.P. Hageman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 21 januari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende behoort tot een internationaal concern (hierna: het concern). De enige aandeelhouder van belanghebbende is gevestigd in de Verenigde Staten (hierna: de moedervennootschap). Belanghebbende houdt alle aandelen in een in Zwitserland gevestigde vennootschap naar Zwitsers recht (hierna: de dochtervennootschap).
2.2
De moedervennootschap heeft een “Debt Payoff Plan” opgesteld dat ertoe strekte groepsleningen uit de boeken van het concern te elimineren.
2.3
In het kader hiervan hebben het bestuur en de aandeelhoudersvergadering van de dochtervennootschap op 1 juli 2011 besloten tot uitkering van een dividend van 104.000.000 Zwitserse franken (CHF) (hierna: het Zwitserse dividend).
2.4
Op 4 augustus 2011 heeft de dochtervennootschap het Zwitserse dividend betaald door vorderingen op een groepsvennootschap ter waarde van CHF 104.000.000 aan belanghebbende over te dragen.
2.5
Eveneens op 4 augustus 2011 hebben het bestuur en de aandeelhoudersvergadering van belanghebbende, ook in het kader van het Debt Payoff Plan, besloten tot uitkering van een interim-dividend aan de moedervennootschap van CHF 104.000.000. Belanghebbende heeft op diezelfde dag de hiervoor in 2.4 bedoelde, door haar verkregen vorderingen als dividend aan de moedervennootschap overgedragen.
2.6
Belanghebbende berekent haar belastbare bedrag in het kader van de heffing van vennootschapsbelasting in euro’s.
2.7
De koers van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro is in de periode van 1 juli 2011 tot 4 augustus 2011 gestegen.
2.8
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het door haar op 4 augustus 2011 ontvangen, vrijgestelde Zwitserse dividend moet worden verantwoord op 4 augustus 2011 naar de waarde in euro’s op die datum. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 heeft belanghebbende het Zwitserse dividend dan ook als een vrijgestelde bate verantwoord voor CHF 104.000.000, omgerekend naar euro’s tegen de koers van de Zwitserse frank op 4 augustus 2011, te weten € 95.439.112.
2.9
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat het Zwitserse dividend moet worden verantwoord op de datum van declaratie ervan door de dochtervennootschap, te weten 1 juli 2011, naar de waarde in euro’s op dat moment, en dat belanghebbende daarna een tot de winstsfeer behorende vordering tot uitbetaling van dit dividend heeft op de dochtervennootschap. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft hij het Zwitserse dividend daarom gewaardeerd tegen de koers van de Zwitserse frank op 1 juli 2011, resulterend in een vrijgesteld bedrag van € 84.780.305. Hij heeft op grond daarvan een bedrag van € 10.658.807 in aanmerking genomen als door belanghebbende behaalde, belaste koerswinst op de vordering tot uitbetaling van het Zwitserse dividend.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in 2011 als gevolg van de hiervoor in 2.7 bedoelde koersstijging een belaste koerswinst van € 10.658.807 heeft behaald.
3.2
Belanghebbende stelde zich voor het Hof primair op het standpunt dat haar vordering tot uitbetaling van het Zwitserse dividend feitelijk en rechtens op 4 augustus 2011 is ontstaan en genoten. Dit was volgens belanghebbende ook in overeenstemming met de bedoeling van de bij de dividenduitkeringen betrokken partijen. Daarom meent belanghebbende dat zij geen belaste koerswinst van € 10.658.807 heeft behaald in de periode van 1 juli 2011 tot 4 augustus 2011.Voor het geval haar vordering tot uitkering van het Zwitserse dividend op 1 juli 2011 is ontstaan, stelde belanghebbende zich voor het Hof subsidiair op het standpunt dat zij op dat moment een even grote schuld in Zwitserse franken aan haar moedervennootschap in aanmerking moet nemen, waardoor zich voor haar per saldo geen koersresultaat voordoet. Belanghebbende baseerde dit subsidiaire standpunt op de samenhang tussen het Zwitserse dividend en de in het Debt Payoff Plan voorziene dooruitkering daarvan aan de moedervennootschap.
3.3.1
Het Hof heeft het primaire standpunt van belanghebbende verworpen. Het heeft daartoe vastgesteld dat de aandeelhouder van de dochtervennootschap op 1 juli 2011 onvoorwaardelijk heeft besloten dat deze vennootschap een dividend uitkeert met een waarde van CHF 104.000.000 en dat het bestuur van de dochtervennootschap daaraan op 1 juli 2011 zijn goedkeuring heeft gegeven. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende een recht op dividend ter waarde van CHF 104.000.000 heeft verkregen als voordeel uit hoofde van haar deelneming in de dochtervennootschap. Dat recht is op 1 juli 2011 tot het vermogen van belanghebbende gaan behoren. Na dat tijdstip ontstane waardeveranderingen van dat recht kunnen niet meer als een voordeel uit hoofde van de deelneming in de dochtervennootschap worden aangemerkt, aldus het Hof.
3.3.2
Dat zou volgens het Hof anders zijn indien het op 1 juli 2011 aan belanghebbende toegekende recht op dividend ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen worden overgemaakt. Naar het oordeel van het Hof zijn echter geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden waaruit volgt dat die uitzondering zich in dit geval voordoet.
3.3.3
Ook zijn naar het oordeel van het Hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het op 1 juli 2011 aan belanghebbende toegekende recht op dividend naar maatstaf van goed koopmansgebruik op het moment van toekenning een andere waarde had dan de nominale waarde daarvan, bijvoorbeeld omdat op het tijdstip van toekenning zodanige beletselen voor betaling van het dividend zouden hebben bestaan dat toen onzeker was of betaling ooit nog zou plaatsvinden.
3.3.4
Voor zover al uit de door belanghebbende in hoger beroep aangedragen bewijsmiddelen is af te leiden dat het binnen het concern de bedoeling is geweest dat een koersrisico zou worden vermeden over een via haar aan de moedervennootschap door te geleiden dividend, leidt dit het Hof niet tot een ander oordeel met betrekking tot het primaire standpunt van belanghebbende. Uit die bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het Hof namelijk niet dat deze bedoeling ook daadwerkelijk (juridisch) is geëffectueerd.
3.4
Ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende heeft het Hof verworpen. Noch uit de door belanghebbende in hoger beroep aangedragen bewijsmiddelen, noch uit het Debt Payoff Plan volgt dat belanghebbende reeds op 1 juli 2011 jegens de moedervennootschap een verplichting is aangegaan tot het betalen van CHF 104.000.000, al dan niet als dividend, aldus het Hof. Belanghebbende kan naar het oordeel van het Hof geen schuld passiveren ter zake van door haar uit te keren dividend zolang nog geen juridisch afdwingbare verplichting uit hoofde daarvan is ontstaan, ook niet indien binnen het concern reeds een intentie tot uitkering bestond. Een juridisch afdwingbare verplichting uit hoofde van het door haar uit te keren dividend is naar het oordeel van het Hof voor belanghebbende pas ontstaan nadat aan de vereisten van artikel 2:216 van het BW (tekst 2011) en haar statuten was voldaan. Uit de hiervoor in 2.5 genoemde besluiten van 4 augustus 2011 maakt het Hof op dat dit op die datum is gebeurd.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de hiervoor in 3.3.1 vermelde oordelen van het Hof dat al op 1 juli 2011 een recht op dividend tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren, en dat latere waardeveranderingen van dit recht als gevolg hiervan niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Het middel betoogt dat de datum van betaalbaarstelling (volgens haar 4 augustus 2011) het aangewezen tijdstip is waarop een dividendvordering moet worden geactiveerd, althans dat goed koopmansgebruik dit in elk geval toelaat.
4.2
Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1
Indien het orgaan van een vennootschap dat daartoe op grond van het toepasselijke vennootschapsrecht bevoegd is, heeft besloten dat de vennootschap zal overgaan tot uitkering van een dividend, ontstaat daarmee voor de desbetreffende aandeelhouder(s) een vordering op de vennootschap tot betaling van dat dividend (hierna: de dividendvordering).Indien de aandeelhouder een deelneming in de vennootschap zoals bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft, blijft het dividend in beginsel op grond van de in lid 1 van dat artikel bedoelde deelnemingsvrijstelling als ‘voordeel uit hoofde van de deelneming’ buiten aanmerking bij het bepalen van de winst. Het voordeel dat is gelegen in het ontstaan van de dividendvordering behoort dan tot de vrijgestelde deelnemingswinst op het moment waarop die vordering ontstaat. Met het ontstaan van die vordering wordt de vrijgestelde deelnemingssfeer verlaten. De dividendvordering is vanaf dat moment een zelfstandig vermogensbestanddeel dat naar zijn aard tot winsten en verliezen kan leiden.3.Op die winsten en verliezen is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Dat geldt ook indien die vordering niet direct opeisbaar is.4.Die vordering moet met het oog op een juiste vaststelling van de belastbare totale winst worden geactiveerd op het moment waarop zij is ontstaan, en wel tegen de (in euro’s of in een andere functionele valuta uitgedrukte) waarde in het economische verkeer op dat moment. Eventuele resultaten die daarna worden behaald ter zake van deze vordering, zoals valutaresultaten, behoren dus niet tot de voordelen uit hoofde van de deelneming en worden daarom bij het bepalen van de winst in aanmerking genomen.
4.2.2
Bij alles wat hiervoor in 4.2.1 is overwogen, is – anders dan het middel betoogt – niet van belang wanneer het dividend betaalbaar wordt gesteld en speelt goed koopmansgebruik geen rol.
4.2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 is overwogen, ziet de Hoge Raad niet langer ruimte voor de uitzondering op de verplichting tot het activeren van een dividendvordering die hij in rechtsoverweging 4.2 van zijn arrest van 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, heeft aanvaard in het geval er zodanige beletselen voor betaling van het dividend bestaan, dat het bij de toekenning daarvan onzeker was of die betaling ooit zou plaatsvinden. Evenmin ziet de Hoge Raad nog ruimte voor de uitzondering met betrekking tot waardeveranderingen van de dividendvordering die hij in zijn arrest van 20 april 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3560, aanvaardde voor het geval het dividend na de toekenning daarvan ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland kan worden overgemaakt. Indien een van deze omstandigheden zich voordoet ten tijde van de toekenning van het dividend, dient daarmee rekening te worden gehouden bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de dividendvordering. Een later optredend voordeel ter zake van die vordering kan dan dus niet gelden als een voordeel uit hoofde van de deelneming die het dividend toekende, ook niet indien dat voordeel oorzakelijk verband houdt met die deelneming.5.
4.3.1
In de hiervoor in 3.3.1 weergegeven vaststellingen en oordelen van het Hof ligt het oordeel besloten dat op 1 juli 2011 door de daartoe op grond van het – hier toepasselijke – Zwitserse vennootschapsrecht bevoegde organen van de dochtervennootschap is besloten dat deze vennootschap aan belanghebbende een dividend zal uitkeren met een waarde van CHF 104.000.000. De tegen deze vaststellingen en oordelen gerichte onderdelen van het middel falen. Voor zover het Hof zich hierbij heeft gebaseerd op Zwitsers recht, heeft te gelden dat cassatie wegens schending van het recht van vreemde staten op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de rechterlijke organisatie niet mogelijk is. Voor het overige zijn deze vaststellingen en oordelen van feitelijke aard, en zijn zij toereikend gemotiveerd.
4.3.2
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 en in 4.3.1 is overwogen, heeft het Hof de conclusies kunnen trekken (i) dat belanghebbende een recht op dividend ter waarde van CHF 104.000.000 heeft verkregen als – vrijgesteld – voordeel uit hoofde van haar deelneming in de dochtervennootschap, (ii) dat dit recht op 1 juli 2011 tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren, en (iii) dat na dit tijdstip ontstane waardeveranderingen van dat recht niet meer als een voordeel uit hoofde van de deelneming in de dochtervennootschap kunnen worden aangemerkt.
4.3.3
Dat belanghebbende, naar het middel stelt, geen koersresultaat heeft beoogd en gewenst, en de andere betrokken concernvennootschappen evenmin, kan niet afdoen aan hetgeen hiervoor in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen.
4.3.4
Het hiervoor in 4.1 weergegeven betoog van het middel faalt.
4.4
Het middel faalt ook voor zover het zich richt tegen de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven oordelen van het Hof voor zover het betreft de toepassing van de door het Hof aangenomen uitzonderingen op het moment van activeren van een dividendvordering en op de regel dat na dat moment optredende waardeveranderingen van die vordering belast zijn. Voor die uitzonderingen is geen plaats, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen.
4.5
Het middel faalt eveneens voor zover het zich richt tegen het hiervoor in 3.3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat de dividendvordering van belanghebbende op de dochtervennootschap moet worden gewaardeerd op de nominale waarde daarvan. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
4.6.1
Verder klaagt het middel over de hiervoor in 3.4 weergegeven oordelen van het Hof over het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Het middel betoogt dat vanaf 1 juli 2011 – de datum van toekenning van het Zwitserse dividend – rekening dient te worden gehouden met een even grote verplichting om dat dividend door uit te delen aan de moedervennootschap. Volgens het middel dient de economische realiteit leidend te zijn bij de fiscale winstbepaling, en is daarom niet doorslaggevend of de verplichting voor belanghebbende om het hiervoor in 2.5 bedoelde dividend aan de moedervennootschap uit te keren, op 1 juli 2011 in juridische zin al bestond.
4.6.2
Ook in zoverre faalt het middel. Het Hof heeft terecht aangenomen dat met een verplichting om dividend uit te keren pas rekening kan worden gehouden nadat een juridisch afdwingbare verplichting tot uitkering van dat dividend is ontstaan.6.Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat voor belanghebbende pas op 4 augustus 2011 een verplichting tot uitkering van dividend is ontstaan, nadat – overeenkomstig de vereisten van artikel 2:216 BW en van haar statuten – de aandeelhouder van belanghebbende daartoe had besloten en het bestuur van belanghebbende daaraan zijn goedkeuring had gegeven. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is toereikend gemotiveerd. Ook aan dat oordeel kan niet afdoen dat belanghebbende en de andere betrokken concernvennootschappen, naar het middel stelt, hebben beoogd dat belanghebbende geen koersresultaat zou behalen op het Zwitserse dividend.
4.7
Gelet op het voorgaande faalt het middel in al zijn onderdelen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑11‑2023
Vgl. HR 16 september 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0914.
Vgl. HR 16 september 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0914.
Vgl. HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, rechtsoverweging 4.4.
Vgl. HR 11 juli 1984, ECLI:NLHR:1984:AW8465, rechtsoverweging 4.2, en HR 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5144, rechtsoverweging 3.3.
Conclusie 21‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Dividendvordering in CHF op Zwitserse dochter strekkende tot uitdeling van een US$-vordering op Bermuda-groepsmaatschappij. Dooruitdeling van die US$-vordering ruim een maand later. Valutawinst in € op de CHF. Belast? Moment van activering van een dividendvordering: declaratie of betaalbaarstelling? Voldoende samenhang met latere dooruitdelingsschuld om te hedgen? Feiten: Op 1 juli 2011 heeft belanghebbendes Zwitserse deelneming een dividend in natura met een waarde van CHF 104 miljoen gedeclareerd, bestaande uit een US$-vordering van die deelneming op een Bermuda-groepsvennootschap. De US$-vordering is op 4 augustus 2011 aan de belanghebbende gecedeerd. De uitkering paste in een debt payoff plan van de groep, gericht op eliminatie van $ 1,4 miljard aan groepsleningen. De belanghebbende heeft de op 4 augustus 2011 aan haar gecedeerde US$-vordering op dezelfde dag dooruitgedeeld (kennelijk in CHF) aan haar Amerikaanse moeder. Op belanghebbendes in CHF luidende dividendvordering deed zich tussen 1 juli en 4 augustus 2011 in euro’s een positief valutaresultaat ad circa € 10 miljoen voor. In geschil is de belastbaarheid van dat valutaresultaat, met name of de belanghebbende op 1 juli 2011 al een dividendvordering moest activeren. Primair stelt zij pas bij betaalbaarstelling (4 augustus) te hoeven activeren en subsidiair dat zij op 1 juli 2011 dan ook al een dooruitdelingschuld naar een even grote waarde kon passiveren. Volgen het Hof verkreeg de belanghebbende door haar dochter’s uitdelingsbesluit een dividendvordering en is niet aannemelijk dat de Bermuda-vordering niet ook al op 1 juli 2011 aan haar had kunnen worden gecedeerd. Evenmin is aannemelijk geworden dat betaling van het dividend onzeker was of dat de dividendvordering bij declaratie een lagere dan nominale waarde had. Dat het de bedoeling was om koersresultaat op het door uit te delen dividend juist te vermijden, betekent niet dat die bedoeling ook juridisch is geëffectueerd. Op 1 juli 2011 had de belanghebbende nog geen schuld aan haar aandeelhouder. Passivering van een schuld is pas mogelijk als objectief een juridisch afdwingbare verplichting bestaat. Belanghebbendes dooruitdelingschuld kon dus pas op 4 augustus 2011 worden gepassiveerd, toen zij zelf een dividend declareerde. In cassatie beroept de belanghebbende zich op HR BNB 1988/232 ten betoge dat goed koopmansgebruik toestaat dat zij een dividendvordering pas bij betaalbestelling activeert. Het Hof heeft ten onrechte het moment van betaalbaarstelling niet vastgesteld, hetgeen een onjuiste rechtsopvatting verraadt. Subsidiair betoogt zij dat bij de fiscale winstbepaling, met name bij de passivering van haar dooruitdelingschuld niet de juridische maar de economische werkelijkheid leidend is: het dividend heeft economisch niet tot haar vermogen behoord maar is meteen doorgestroomd naar boven en dat was ook steeds de bedoeling van alle betrokkenen, hetgeen het Hof ten onrechte veronachtzaamt. A-G Wattel meent dat voor het bestaan van een vordering dier opeisbaarheid (betaalbaarstelling) niet relevant is. Ook een nog niet opeisbare vordering is een vordering. De opeisbaarheid is hoogstens relevant bij de waardering van de vordering. Civielrechtelijk ontstaat de dividendvordering op het moment waarop het dividend wordt gedeclareerd, ook al wordt het pas later betaalbaar gesteld. A-G Wattel ziet niet in dat de strekking van de fiscale winstbepalingsregels ertoe zou nopen op dit punt van het civiele recht af te wijken. Integendeel: zou de dividendvordering pas later worden geactiveerd, dan zou het valutaresultaat onder de deelnemingsvrijstelling vallen, hetgeen niet strookt met doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling, die economische dubbele belasting wil voorkomen; daarvan is geen sprake bij een valutaresultaat op een dividendvordering. HR BNB 1988/232 betrof een valutaresultaat op een dividendvordering waarvan declaratie en betaalbaarstelling temporeel samenvielen. De dividendvordering moest meteen worden geactiveerd tenzij onzeker was of het dividend wel zou worden betaald. Dit arrest zegt volgens de A-G geenszins dat met activering kan worden gewacht tot betaalbaarstelling. Belanghebbendes klacht dat het Hof het tijdstip van betaalbaarstelling niet heeft vastgesteld, lijkt de A-G dan ook niet relevant, nu het moment van betaalbaarstelling niet relevant is voor het ontstaan van een vordering en daarmee evenmin voor het moment van activering. ‘s Hofs oordeel dat de dividendvordering al op 1 juli 2011 moest worden geactiveerd is zijns inziens rechtens juist en voor zover feitelijk voldoende gemotiveerd. Evenmin doel treft volgens de A-G doel de subsidiaire stelling dat de belanghebbende dan op 1 juli 2011 een even grote dooruitdelingsschuld kon passiveren. Volgens HR BNB 1985/1 is vereist dat objectief bezien een juridisch afdwingbare verplichting tot betaling bestaat. De belanghebbende heeft het door haar (door) uit te delen dividend pas op 4 augustus 2011 gedeclareerd en pas toen ontstond een juridisch afdwingbare verplichting. Van valutaire samenhang tussen beide dividenddeclaraties blijkt niet en het stond de feitenrechter vrij om aan niet uit de relevante dividendbesluiten blijkende bedoeling om valutaresultaten te vermijden geen betekenis te hechten als die bedoeling niet juridisch verplichtend is uitgevoerd. Als het Zwitserse dividendbesluit wél had verwezen naar het debt payoff plan en de wens om valutaresultaat te vermijden, dan zou dat volgens de A-G overigens niet uitgemaakt hebben als niet tevens daadwerkelijk de juridisch bindende stappen zouden zijn genomen om het valutarisico (feitelijk) te hedgen, al dan niet door beide dividenddeclaraties op hetzelfde tijdstip te laten vallen. Een voorziening, zoals gesuggereerd in de literatuur, is zijns inziens evenmin mogelijk. Een voorgenomen dividenduitkering is geen toekomstige aftrekbare bedrijfsuitgave, maar niet-aftrekbare winstverdeling, zodat een voorziening daarvoor is uitgesloten, terwijl enig bepaald valutaresultaat op de dividendvordering op 1 juli 2011 juist niet viel te voorzien, terwijl het bovendien niet om een last, maar om een winst zou blijken te gaan. Voor de resulterende belastingschuld viel evenmin te voorzien omdat belastingschulden niet aftrekbaar zijn en de valutawinst dus niet viel te voorzien. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03076
Datum 21 januari 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting -
Nr. Gerechtshof 20/00352
Nr. Rechtbank HAA 19/2025
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De belanghebbende is onderdeel van een internationaal concern. Haar functionele valuta is de euro. Op 1 juli 2011 heeft haar Zwitserse deelneming een dividend in natura gedeclareerd in Zwitserse francs ad CHF 104 miljoen te haren gunste, bestaande uit een vordering in Amerikaanse dollars van de Zwitserse deelneming op een te Bermuda gevestigde groepsvennootschap. Die US$-vordering is op 4 augustus 2011 aan de belanghebbende gecedeerd en was toen kennelijk eveneens CHF 104 waard. De uitkering paste in een debt payoff plan van de groep, gericht op eliminatie van $ 1,4 miljard aan groepsleningen. De belanghebbende heeft de op 4 augustus 2011 door haar Zwitserse deelneming aan haar gecedeerde vordering op dezelfde dag dooruitgedeeld aan haar in de VS gevestigde moedervennootschap.
1.2
Op belanghebbendes in CHF luidende dividendvordering op haar Zwitserse dochter deed zich tussen 1 juli en 4 augustus 2011 in euros een positief valutaresultaat ad circa € 10 miljoen voor. De Inspecteur heeft dat resultaat als belastbare winst aangemerkt.
1.3
In geschil is de belastbaarheid van dat valutaresultaat, met name of de belanghebbende op 1 juli 2011 al een dividendvordering moest activeren. Als dat het geval is, stelt de belanghebbende subsidiair dat zij op dezelfde datum in euro’s een even grote schuld moest passiveren, nl. haar dooruitdelingsverplichting jegens haar moeder, zodat zich fiscaalrechtelijk per saldo geen valutaresultaat te haren gunste of laste heeft voorgedaan.
1.4
Het Hof heeft overwogen dat de belanghebbende met de dividenddeclaratie door haar Zwitserse dochter een dividendvordering verkreeg en dat niet is gesteld of gebleken dat de Bermuda-vordering niet ook al op 1 juli 2011 aan haar had kunnen worden gecedeerd door haar dochter. Haar beroep op HR BNB 1977/162 faalt dan bij gebrek aan grond voor het aannemen van een ander moment van ontstaan van haar dividendvordering. Evenmin is aannemelijk geworden dat betaling van het dividend onzeker was of dat de dividendvordering ten tijde van de dividenddeclaratie een lagere dan nominale waarde had (HR BNB 1988/232 r.o. 4.2). Dat het belanghebbendes bedoeling juist was om een koersresultaat op het door uit te delen dividend te vermijden, betekent niet dat die bedoeling ook juridisch is geëffectueerd. Op 1 juli 2011 had de belanghebbende nog geen schuld aan haar aandeelhouder. Passivering van een schuld is pas mogelijk als objectief een juridisch afdwingbare verplichting bestaat (HR BNB 1985/12). Belanghebbendes verplichting tot dooruitdeling kon dus pas op 4 augustus 2011 worden gepassiveerd, toen een dividendschuld ontstond door belanghebbendes eigen dividenddeclaratie.
1.5
In cassatie beroept de belanghebbende zich op HR BNB 1988/232 ten betoge dat goed koopmansgebruik toestaat dat zij een dividendvordering pas op het moment van betaalbestelling van het dividend activeert. Het Hof heeft haars inziens ten onrechte het moment van betaalbaarstelling niet vastgesteld, hetgeen een onjuiste rechtsopvatting verraadt. Subsidiair betoogt zij dat bij de fiscale winstbepaling, met name bij de passivering van haar dooruitdelingsschuld niet de juridische werkelijkheid, maar de economische werkelijkheid leidend is, en die is dat het dividend economisch niet tot haar vermogen heeft behoord maar meteen doorstroomde naar boven en dat dat ook steeds de bedoeling van alle betrokkenen is geweest, hetgeen het Hof ten onrechte heeft veronachtzaamd.
1.6
Voor het bestaan van een vordering is opeisbaarheid (betaalbaarstelling) niet relevant. Ook een nog niet opeisbare vordering is een vordering. Dat opeisbaarheid lang op zich kan laten wachten, is alleen relevant voor de waardering van de vordering bij twijfel aan de liquiditeit of solvabiliteit van de debiteur. Civielrechtelijk ontstaat de dividendvordering op het moment waarop het dividend wordt gedeclareerd - volgens sommige civielrechtelijke auteurs zelfs al eerder - ook al wordt het pas later opeisbaar (betaalbaar gesteld). Ik zie niet in dat de strekking van de fiscale winstbepalingsregels ertoe zou nopen op dit punt van het civiele recht af te wijken. Integendeel: zou de dividendvordering pas later worden geactiveerd, dan zou het valutaresultaat onder de deelnemingsvrijstelling vallen, hetgeen niet strookt met doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling, die economische dubbele heffing over dezelfde vennootschapswinst wil voorkomen. Daarvan is bij een valutaresultaat op een dividendvordering per definitie geen sprake. Enig valutaresultaat bestaat immers niet in de boekhouding van de Zwitserse deelneming.
1.7
Een complicatie in onze zaak is wel dat de belanghebbende kennelijk ook in CHF heeft door-uitgedeeld tot hetzelfde CHF-bedrag als dat waarin haar eigen dividendvordering luidde, zodat zij economisch inderdaad niet de (valuta)winst behaald lijkt te hebben waarvoor zij nu belast wordt. Hoe de belanghebbende, die in euros boekhoudt en een US$-vordering uitkeerde, haar dividend in CHF kon declareren (dus een US$-lening in CHF kon uitkeren), is mij niet duidelijk.
1.8
In HR BNB 1988/232 overwoog u in een zaak waarin declaratie en betaalbaarstelling temporeel samenvielen dat de dividendvordering op dat moment moet worden geactiveerd, tenzij onzeker is of het dividend daadwerkelijk zal worden betaald. Dat arrest zegt niet dat met activering kan worden gewacht tot betaalbaarstelling. De zaak betrof een meteen opeisbaar dividend dat louter op verzoek van de uitkerende vennootschap pas (veel) later werd betaald.
1.9
Belanghebbendes klacht dat het Hof het tijdstip van betaalbaarstelling niet heeft vastgesteld, lijkt mij zonder voorwerp, nu opeisbaarheid niet relevant is voor het ontstaan en bestaan van een vordering en daarmee evenmin voor het moment van activering. ‘s Hofs oordeel dat de dividendvordering aanstonds op 1 juli 2011 moest worden geactiveerd is rechtens juist en voor zover feitelijk voldoende gemotiveerd.
1.10
Evenmin treft mijns inziens doel belanghebbendes subsidiaire stelling dat zij dan op 1 juli 2011 een even grote dooruitdelingsschuld kon passiveren. Volgens HR BNB 1985/1 is voor passivering beslissend of objectief bezien een juridisch afdwingbare verplichting tot betaling bestaat. De belanghebbende heeft het door haar (door) uit te delen dividend pas op 4 augustus 2011 gedeclareerd bij besluit van haar algemene vergadering van aandeelhouders. Pas op die datum ontstond voor haar een juridisch afdwingbare verplichting jegens haar aandeelhouder(s). Van valutaire samenhang tussen beide dividenddeclaraties blijkt niet uit de relevante vennootschappelijke besluiten en het stond de feitenrechter vrij om aan voornemens weergegeven in e-mails en aan bedoelingen in een achteraf opgestelde verklaring geen betekenis te hechten als die voornemens en bedoelingen niet juridisch verplichtend zijn uitgevoerd.
1.11
Ik merk op dat als het Zwitserse besluit tot dividenddeclaratie wél – al dan niet gedetailleerd – verwezen had naar het debt payoff plan en de wens om valutaresultaat te vermijden, dat niets uitgemaakt zou hebben als niet tevens daadwerkelijk de juridisch bindende stappen zouden zijn genomen om het valutarisico (feitelijk) te hedgen, al dan niet door beide dividenddeclaraties op hetzelfde tijdstip te laten vallen.
1.12
Een voorziening, zoals gesuggereerd in de literatuur, behoort mijns inziens evenmin tot de mogelijkheden. Een voorgenomen dividenduitkering is immers geen winstbepalende toekomstige aftrekbare bedrijfsuitgave, maar niet-aftrekbare winstverdeling, zodat een voorziening daarvoor is uitgesloten, terwijl enig bepaald valutaresultaat op de dividend-vordering op 1 juli 2011 nu juist niet viel te voorzien, zodat de vereiste ‘redelijke mate van zekerheid’ ontbrak, terwijl het bovendien niet om een last, maar om een winst zou blijken te gaan. Voor de resulterende belastingschuld viel evenmin te voorzien omdat belasting-schulden niet aftrekbaar zijn en de valutawinst dus niet viel te voorzien.
1.13
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren
2. De feiten
2.1
De belanghebbende is in Nederland gevestigd en onderdeel van een internationaal concern. Haar enige aandeelhouder is [A] Corporation ( [A Corp] ), gevestigd in de VS. De belanghebbende houdt alle aandelen in [B] Sàrl ( [B Sàrl] ). [A Corp] heeft een Debt Payoff Plan opgesteld om schuldposities ad in totaal $ 1,4 miljard binnen het concern af te bouwen.
2.2
De algemene vergadering van aandeelhouders (a.v.a.) van [B Sàrl] heeft op 1 juli 2011 besloten om een US$-vordering op [C] Ltd te Bermuda ( [C] ) als dividend in CHF uit te keren aan de belanghebbende. De vordering op [C] is echter pas op 4 augustus 2011 door [B Sàrl] aan de belanghebbende gecedeerd. Op 4 augustus 2011 hebben belanghebbendes bestuur en a.v.a. besloten een interimdividend ad CHF 104 miljoen (de US$-vordering op [C] ) aan [A Corp] uit te keren. Hoe de belanghebbende, die in euros boekhoudt en een US$-vordering uitkeerde, haar dividend in CHF kon declareren (dus een US$-lening in CHF kon uitkeren), is mij niet duidelijk. Niet in geschil is dat naar Zwitsers recht het dividend ad CHF 104 miljoen door [B Sàrl] onvoorwaardelijk op 1 juli 201 is gedeclareerd (zie r.o. 5.3.1 Hof).
2.3
De belanghebbende doet aangifte in euro’s. Zij heeft zowel de ontvangst als de dooruitdeling van de Bermuda-vordering naar de CHF/EUR-koers van 4 augustus 2011 geboekt. Die koers was CHF 1 = EUR 0,9176837, tegen CHF 1 = EUR 0,81519524 op 1 juli 2011. De Inspecteur meent dat de belanghebbende een belastbaar valutaresultaat ad € 10.658.807 heeft genoten op haar dividendvordering op [B Sàrl] , nu de CHF-EUR koers op 1 juli 2011 lager was dan op 4 augustus 2011. De inspecteur heeft nagevorderd over dit valutaresultaat, dat niet onder de deelnemingsvrijstelling valt.
2.4
E-mails tussen werknemers van het [D] -concern tonen aan dat het de bedoeling was om belanghebbendes ontvangst van het dividend en haar dooruitdeling ervan op dezelfde dag te laten vallen om een mogelijk valutaresultaat te beperken. Het Hof heeft de volgende feitenvaststelling door de Rechtbank overgenomen:
“5. Op 1 juli 2021 hebben het bestuur en de aandeelhoudersvergadering van [B] Sàrl besloten tot uitkering van het dividend van (afgerond) CHF 104 miljoen. Het bestuursbesluit luidt, voor zover relevant:
"The managers unanimously resolve to propose to the quotaholder that CHF 104.754.917 (accumulated deficit at the beginning of the year of CHF 291.13 1.269 plus the net income for the year of CHF 395.886.186) shall be distributed as dividend for CHF 104,000,000 and carried forward on new account for CHF 754.917.”
Het aandeelhoudersbesluit neemt deze beslissing over in vrijwel gelijkluidende bewoordingen. Geen van beide besluiten specificeert wanneer het dividend zal worden voldaan.
(…).
8. [E] [werkzaam voor [A Corp] ; PJW] reageerde hierop [op de door [A] CHF voorgestelde boekingen; PJW] bij e-mail van 28 juli 2011 als volgt:
"I agree with your entries below. There is an additional entry needed for 1d - Trading will IC this to Corporate. Corporate and [H] will book these entries. It is important that we book these at the same time as we are required to use the spot rate for these transactions and not the average rate - this will minimize FX impact. There are still a few legal steps that need to be completed before these can be booked. [F] will let us know - the likely timing is end of next week.” ”
Een e-mail van 22 juli 2011 van de senior paralegal van [A Corp] aan een bestuurder van [A Corp] vermeldt verder (zie r.o. 2.3 Hof):
“The Swiss resolutions should be sufficient. The resolutions relating to BV should be the same as last year's. We should try to get the 104 through BV on the same day if possible so there are no FX issues. [G] should be able to provide the correct rate to use.” "
2.5
Een notariële akte van 1 juli 2020 vermeldt als verklaring namens belanghebbende, [B Sàrl] en [A Corp] onder meer het volgende (zie r.o. 2.5 Hof):
"4. In implementation of the Debt Payoff Plan, on the first day of July two thousand eleven, [belanghebbende], in its capacity as shareholder of [B Sarl] , adopted a resolution ((...): the Swiss Resolution) to distribute a dividend of an amount of one hundred four million Swiss Francs ((...): the Swiss Distribution), as set forth in a shareholders resolution which will be appended to this deed.
5. In implementation of the Debt Payoff Plan, on the fourth day of August two thousand eleven. [A Corp] . in its capacity as shareholder of [belanghebbende], adopted a resolution ((...): the NL Resolution) to distribute a dividend of an amount of one hundred four million Swiss Francs (...). as appears from a shareholders resolution which will be appended to this deed. As set forth in the NL Resolution, the distribution was to be made in kind by means of the distribution of the Receivable.
6. On the fourth day of August two thousand eleven, the management board of [belanghebbende] resolved that [belanghebbende] has sufficient freely distributive reserves and to approve the distribution of the dividend to [A Corp] (...).
7. In implementation of the Debt Payoff Plan, pursuant to the Swiss Resolution, on the fourth day of August two thousand eleven [B Sarl] transferred the Receivable, as Swiss Distribution, to [belanghebbende], [Belanghebbende] in its turn (...) transferred on that same day the Receivable to [A Corp] .
(...).
14. The Parties have recognized that the Swiss Resolution and the NL Resolution do not fully reflect their intentions with regard to the Swiss Distribution and the NL Distribution and the subsequent transfer of the Receivable, as further is evidenced by the PTT and the Emails, as well as the accounting entries of the Receivable in the books of the Parties. (...).
II. PURPOSE OF CLARIFICATION AND SUMMARY
(...).
2. The Parties hereby wish to summarize their aforementioned clarifications as follows:
a. the Parties agreed in advance to the Debt Payoff Plan as well as the obligations arising therefrom;
b. the Parties have always intended that the Receivable should be distributed from [B Sarl] to [belanghebbende] and subsequently from [belanghebbende] to [A Corp] economically on the same day, as is evidenced by the Swiss Resolution, the NL Resolution, the PPT, the Excel File and the Emails;
c. it has never been the intention of the Parties to have [X] BV hold the Receivable for its own account, but only to directly distribute it to [A Corp] :
d. due to the obligation arising from [belanghebbendes] commitment to the Debt Payoff Plan a debt towards [A Corp] was created as per the moment [belanghebbende] received the Dividend Claim.”
3. Het geschil bij de feitenrechters
Het geschil
3.1
In geschil is of de belanghebbende het koersresultaat heeft genoten, met name of zij al op 1 juli verplicht was tot activeren van een dividendvordering. Niet in geschil is de hoogte van het valutaresultaat. De belanghebbende meent dat fiscaalrechtelijk pas een te activeren dividendvordering is ontstaan op 4 augustus 2011, toen de Bermuda-vordering haar werd gecedeerd door haar dochter; mocht op 1 juli 2011 al een te activeren dividendvordering zijn ontstaan, dan stond daar volgens de belanghebbende fiscaalrechtelijk op die datum al een even grote schuld aan haar moeder ( [A Corp] ) tegenover uit hoofde van haar verplichting tot dooruitdeling van de Bermuda-vordering.
De standpunten van de partijen
3.2
De belanghebbende stelt dat het moment van declaratie van een dividend en de betaalbaarstelling ervan in de regel samenvallen en dat daarmee op hetzelfde moment ook een afdwingbare/opeisbare dividendvordering ontstaat. Uit de arresten HR BNB 1977/1621.en HR BNB 1988/2322.kan volgens de belanghebbende echter worden opgemaakt dat de dividendvordering fiscaalrechtelijk pas ontstaat bij betaalbaarstelling. Het geval waarin zich zodanige belemmeringen voordoen bij de betaling van het dividend dat daardoor onzeker is of en wanneer het dividend betaald zal worden, is volgens de belanghebbende slechts een voorbeeld van een situatie waarin de dividendvordering later dan bij declaratie ontstaat. Zij betoogt dat fiscaalrechtelijk een dividendvordering pas ontstaat, althans pas geactiveerd hoeft te worden bij opeisbaarheid. Zij verwijst naar publicaties van Bobeldijk in WFR 2015/13303.(zie 7.4 hieronder) en Bruins Slot in WFR 2016/204.(zie 7.5 hieronder).
3.3
De belanghebbende betoogt dat haar dividendvordering op [B Sàrl] pas op 4 augustus 2011 afdwingbaar werd door de schriftelijke vastlegging van het besluit tot dooruitdeling aan [A Corp] . Het dividendbesluit van [B Sàrl] van 1 juli 2011 zegt niets over het moment van betaalbaarstelling van het dividend. Dat pas op 4 augustus 2011 kon worden overgegaan tot dividenduitkering, wordt verklaard doordat nog enige besluiten en juridische stappen moesten worden genomen, zekerheid over (niet-)inhouding moest worden verkregen van de Zwitserse belastingautoriteiten en enige andere fiscale formaliteiten in acht moesten worden genomen. Uit Hof V-N 2017/57.85.volgt volgens de belanghebbende dat bij de bepaling van het moment van betaalbaarstelling van een dividend rekening moet worden gehouden met de bedoelingen van partijen. Uit het debt payoff plan en daarbij horende documenten blijkt dat het de bedoeling van het [D] -concern was om de dividenden op dezelfde datum uit te doen keren, onder meer juist om valutaresultaten te voorkomen.
3.4
Subsidiair betoogt de belanghebbende dat als op 1 juli 2011 al wel een afdwingbare dividendvordering is ontstaan, op diezelfde dag ook een daarmee corresponderende dooruitdelingschuld is ontstaan, gelet op de samenhang tussen beide dividenduitkeringen zoals die blijkt uit het Debt Payoff Plan en die ertoe leidt dat het valutaresultaat dan fiscaalrechtelijk geacht moet worden voor 100% hedged te zijn en dus weg te vallen.
3.5
De Inspecteur meent dat uit HR BNB 1955/1296.en HR BNB 1977/1627.juist volgt dat goed koopmansgebruik ertoe verplicht een dividendvordering te activeren op het moment van dividenddeclaratie. In casu heeft de a.v.a. van [B Sàrl] het dividend in natura op 1 juli 2011 vastgesteld zonder betalings- of andere voorwaarden, zodat de waarde van de Bermuda-vordering op dat moment tot belanghebbendes vermogen ging behoren. Betaalbaarstelling en declaratie vallen zijns inziens in de regel samen, tenzij het dividendbesluit uitdrukkelijk anders bepaalt. Het debt payoff plan zegt niets over de tijdstippen waarop vorderingen en schulden ontstaan en kan ook geen vorderingen of schulden in het leven roepen. De bevoegdheid om die tijdstippen te bepalen berust bij de aandeelhoudersvergaderingen van de uitkerende vennootschappen. De dividendbesluiten verwijzen overigens ook niet naar enig debt payoff plan. Een dividend dat de belanghebbende pas op 4 augustus 2011 declareerde, kan zij volgens de Inspecteur onmogelijk al op 1 juli 2011 aan [A Corp] schuldig zijn.
De Rechtbank Noord-Holland8.
3.6
Volgens de Rechtbank biedt goed koopmansgebruik belastingplichtigen niet de keuze op welk tijdstip zij deelnemingsdividenden verantwoorden omdat dat ongewenste gevolgen zou hebben voor de bepaling van de omvang van vrij te stellen deelnemingsvoordelen. De Rechtbank verwijst naar r.o. 2.4.3 in HR BNB 2016/109.. Beletselen voor de betaling van een dividend - die volgens HR BNB 1988/23210.een uitzondering kunnen rechtvaardigen op de hoofdregel dat een dividendvordering moet worden verantwoord op het moment dat het recht op dividend ontstaat - zijn in casu gesteld noch gebleken. De rechtbank acht de intenties volgende uit het debt payoff plan niet relevant, nu het gaat om de vraag of de juiste stappen zijn genomen om die intenties te verwezenlijken, en dat is niet het geval. Op 1 juli 2011 is belanghebbendes dividendvordering ontstaan, zodat een valutaresultaat is ontstaan in de periode tussen de Zwitserse dividenddeclaratie en de cessie van de Bermuda-vordering aan de belanghebbende op 4 augustus 2011.
3.7
De Rechtbank heeft ook belanghebbendes subsidiaire standpunt verworpen. Voor passivering van een schuld is vereist dat objectief bezien een afdwingbare verplichting bestond. Dat was pas het geval op 4 augustus 2011, toen belanghebbendes a.v.a. besloot tot dooruitdeling. Haar subjectieve inzicht kan alleen relevant zijn bij de waardering van die verplichting (HR BNB 1985/1,11.r.o. 4.2). Anders dan voor een voorziening voor toekomstige bedrijfsuitgaven is voor passivering van een dividendschuld onvoldoende dat een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de dividenddeclaratie zich zal voordoen.
3.8
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Het hogere beroep op het Gerechtshof Amsterdam12.
3.9
De belanghebbende voert in hoger beroep wezenlijk dezelfde argumenten aan als bij de Rechtbank. Zij benadrukt dat (i) het om een dividend in natura ging en dat [B Sàrl] met de cessie van de Bermuda-vordering aan de belanghebbende moest wachten op goedkeuring van de Zwitserse fiscus om inhouding van Zwitserse dividendbelasting achterwege te laten, (ii) de belanghebbende in de VS checked is door [A Corp] , waardoor zij aldaar fiscaal een disregarded entity (transparant) is en de dividendvordering vanuit het perspectief van [A Corp] dus meteen in één hand bij [A Corp] kwam en (iii) uit het document “ [A] Debt Structure Planning” (bijlage 6 bij het beroepschrift in eerste aanleg) blijkt wat de bedoeling was met betrekking tot de timing van de dividenduitdelingen. De belanghebbende betoogt daaromtrent:
“2. In het document [A] Debt Strucuture Planning staat onder Reference 11 achtereenvolgens opgenomen: "Switzerland distributes Bermuda rec to BV", "BV distributes Bermuda rec to Corp/pays down hybrid" en "Bermuda pays down payable to Corp". Dit alles op dezelfde datum. (…).
3. Hetgeen bij 2. hierboven beschreven betekent dat [B] Sarl, de 100% dochtervennootschap van [X] BV, een dividend in natura uitkeert aan [X] BV. Voorts, en op dezelfde dag, keert [X] BV het dividend in natura uit aan haar enig aandeelhouder [A] Corporation. Als laatste stap betaalt [C] Ltd (in het plan genoemd "Bermuda") de schuld aan [A] Corporation door middel van verrekening met een storting van diezelfde vordering door [A] Corporation in [C] Ltd, de debiteur. Al deze stappen dienen plaats te vinden op dezelfde dag.
(…).
Dat de benodigde documentatie niet eenduidig op dezelfde dag is opgemaakt/ondertekend doet niets af aan de duidelijke intentie van partijen.”
3.10
De Inspecteur herhaalt dat volgens vaste rechtspraak een dividendvordering ontstaat op het moment waarop het bevoegde orgaan onvoorwaardelijk tot uitkering besluit. Op dat moment is de Bermuda-vordering tot belanghebbendes vermogen gaan behoren. Voor Nederlandse fiscale doeleinden is niet relevant of zij vanuit Amerikaans-fiscaalrechtelijk perspectief al dan niet checked en daarmee transparant is, nu het om belanghebbendes dividendvordering op haar Zwitserse dochter gaat. De bedoelingen van het debt payoff plan en de [A] debt structure planning zijn niet in enige vorm kenbaar uit het dividendbesluit of andere bestuurs- of a.v.a.-besluiten van de belanghebbende. Er is geen reden om een andere partijbedoeling aan te nemen dan de bedoeling blijkende uit het dividendbesluit. Met de Rechtbank meent de Inspecteur dat niet een mogelijke intentie tot een bepaalde timing relevant is, maar alleen de feitelijk genomen stappen, die meebrengen dat de belanghebbende op 1 juli 2011 een afdwingbare dividendvordering op [B Sàrl] verkreeg.
3.11
Het Hof is van oordeel dat de dividendvordering op de Zwitserse dochter op het moment van het Zwitserse dividendbesluit (1 juli 2011) tot belanghebbendes vermogen is gaan behoren en dat haar plicht tot dooruitdeling aan [A Corp] pas op 4 augustus 2011 is ontstaan door een besluit van belanghebbendes a.v.a. Niet gesteld of gebleken is dat de vordering op [C] niet al op 1 juli 2011 had kunnen worden gecedeerd, zodat HR BNB 1977/16213.niet noopt tot het aannemen van een later moment van activering van de dividendvordering. Evenmin is aannemelijk geworden dat de betaling van het dividend onzeker was of dat belanghebbendes dividendvordering op het moment van declaratie een lagere dan nominale waarde had (HR BNB 1988/232, r.o. 4.2). Dat het de bedoeling was om koersrisico’s juist te vermijden, impliceert niet dat die bedoeling ook juridisch is geëffectueerd. Met de Rechtbank meent het Hof dat op 1 juli 2011 nog geen schuld aan [A Corp] ontstond. Voor passivering van een schuld is vereist dat objectief bezien een juridisch afdwingbare verplichting bestaat (HR BNB 1985/12). Dit is anders dan bij een voorziening, voor het aftrekbaar treffen waarvan een redelijk mate van zekerheid dat de uitgave zich zal voordoen voldoende is. De afdwingbare verplichting tot dooruitdeling ontstond pas op 4 augustus 2011.
3.12
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
4. Het geding in cassatie
4.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
4.2
De belanghebbende stelt één middel voor waarin ik twee onderdelen onderken:
(i) Volgens de belanghebbende heeft het Hof het recht geschonden door te verzuimen te onderzoeken of het op 1 juli 2011 door haar dochter gedeclareerde dividend ook op die datum betaalbaar is gesteld, nu het volgens de belanghebbende rechtens pas de betaalbaarstelling is die tot activering noopt; volgens haar volgt uit HR BNB 1988/232 dat goed koopmansgebruik toestaat dat een dividendvordering pas bij betaalbaarstelling wordt geactiveerd.
4.3 (
(ii) Subsidiair herhaalt zij dat als reeds op 1 juli 2011 een dividendvordering geactiveerd zou hebben moeten worden, er op die datum een even grote schuld aan [A Corp] gepassiveerd had moeten worden in verband met haar dooruitdelingsverplichting. Die verplichting was weliswaar juridisch nog niet ontstaan, maar dat acht zij niet beslissend, nu bij de fiscale winstbepaling de economische realiteit leidend moet zijn. Zij herhaalt dat alle betrokkenen beoogden ontvangst en dooruitdeling op één dag te doen geschieden, juist om valutaresultaat te voorkomen, en dat die bedoeling wel degelijk relevant is, nu zij daardoor in economische zin nooit over de dividendvordering heeft beschikt. Zij acht ‘s Hofs uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd omdat zij onbegrijpelijk acht dat het Hof geen of onvoldoende betekenis heeft gehecht aan de bedoeling van de partijen zoals die blijkt uit contemporaine e-mails en een later opgestelde notariële akte.
4.4
De Staatssecretaris onderschrijft ‘s Hofs oordeel, nu vast staat dat de belanghebbende op 1 juli 2011 een onvoorwaardelijk recht op het dividend verkreeg. Belanghebbendes kennelijke stelling dat de twee dividenddeclaraties zodanig samenhingen dat zij fiscaalrechtelijk in samenhang moeten worden beschouwd, acht hij onjuist omdat de relevante besluiten geen dergelijke samenhang inhouden en er geen reden is om af te wijken van die juridische werkelijkheid, nu de belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan aan de civielrechtelijke werkelijkheid zou moeten worden voorbijgegaan bij de fiscale rechtsvinding.
5. De commentaren op de uitspraken van de feitenrechters
5.1
Bobeldijk becommentarieerde de uitspraak van de Rechtbank in NLF 2020/1168 als volgt:
“De Hoge Raad heeft zich tweemaal over deze problematiek gebogen. Uit het arrest van 20 april 1997 [PJW: HR BNB 1977/162] kan worden afgeleid dat declaratiedatum het moment is waarop een dividend verantwoord moet worden. Sinds het arrest van 20 april 1988 [PJW: HR BNB 1988/232] lijkt de mening in de literatuur te overheersen dat betaalbaarstelling het moment is waarop de dividendvordering moet worden geactiveerd. Ik betoogde echter [in WFR 2015/1330; PJW]. dat het arrest van 20 april 1988 ook zo gelezen kan worden dat de declaratiedatum nog steeds doorslaggevend is. Onder verwijzing naar het arrest van 10 juli 2015 [PJW: HR BNB 2015/180], waaruit volgt dat goed koopmansgebruik ook van toepassing is op vrijgestelde vermogensbestanddelen, wierp ik de vraag op of belastingplichtigen een keuzerecht hebben ten aanzien van het tijdstip waarop een deelnemingsdividend verantwoord moet worden. Hoewel naar mijn mening op grond van het arrest van 20 april 1988 en de literatuur zowel verantwoording op declaratiedatum als op datum betaalbaarstelling verdedigbaar is, concludeerde ik, mede onder verwijzing naar het arrest van 20 november 2015 [PJW: HR BNB 2016/10], dat een keuzerecht voor belastingplichtigen niet juist zou zijn en verantwoording op declaratiedatum het meest voor de hand ligt.
(…).
In deze procedure was niet in geschil dat voor belastingplichtige het recht op het dividend naar Zwitsers burgerlijk recht is ontstaan op declaratiedatum. Er was ook niet besloten tot een van de declaratiedatum afwijkende betaalbaarstelling. Ik kan mij geheel vinden in het oordeel van de Rechtbank.’”
5.2
Schouten schreef bij de Rechtbankuitspraak onder meer het volgende in NTFR 2020/2113:
“Het is wel degelijk mogelijk een dividendschuld tegenover een dividendvordering te plaatsen, mits feitelijk goed ingericht. Hierbij is het dus van belang dat beide dividendbesluiten op hetzelfde moment plaatsvinden, of in ieder geval zo snel mogelijk na elkaar, en dat geen twijfel kan bestaan over de geldigheid van dat dividendbesluit. Belanghebbende had dat hier kunnen doen door het besluit tot uitkering aan [haar aandeelhoudster] op 1 juli 2011 te doen, althans (veel) eerder dan 4 augustus 2011. Een gemiste kans dus en een waarschuwing voor de praktijk om voldoende aandacht te besteden aan de feitelijkheden als een vergelijkbare casus zich aandient.”
5.3
De redactie van FutD 2020/1496 schreef:
“Bij de ontvangst van een dividenduitkering van een deelneming is het de vraag vanaf welk moment de (fiscale) vordering ontstaat en daarmee vanaf welk moment het koersresultaat op die vordering tot de fiscale winst moet worden gerekend. Bij het ontstaan van de vordering in vreemde valuta vindt immers een omrekening plaats naar euro's en vanaf dat moment kunnen valutaschommelingen de fiscale winst beïnvloeden. Maar ontstaat de vordering nu op het moment dat het dividendbesluit wordt genomen (het "declareren" van het dividend) of op het moment dat het dividend betaalbaar wordt gesteld? Dat is nog niet duidelijk. In deze zaak wordt bij het "declareren" van het dividend niet uitdrukkelijk benoemd wat de datum van betaalbaarstelling is, en dat breekt de belanghebbende behoorlijk op (…). Deze zaak doet denken aan de procedure waarin Hof Amsterdam op 21 maart 2017 uitspraak deed (zie FutD 2017-1062 met ons commentaar). Daar besliste het Hof dat goed koopmansgebruik niet relevant is, waarna het Hof aansluiting zocht bij de ratio achter de deelnemingsvrijstelling. Het Hof kwam er op uit dat vanaf de declaratiedatum de vordering tot het vermogen van de aandeelhouder is gaan behoren. In deze zaak komt de Rechtbank tot dezelfde conclusie, maar de weg er naartoe is anders. De Rechtbank gaat juist wél te rade bij (…) goed koopmansgebruik, maar komt uit op de hoofdregel dat een ontvangst moet worden toegerekend aan het jaar waarin de aan die ontvangst ten grondslag liggende vordering tot het vermogen van de belastingplichtige gaat behoren en gaat dus ook uit van de declaratiedatum. Hoe dan ook: dit is een interessante kwestie die nog niet is uitgekristalliseerd. In de jurisprudentie en de vakliteratuur is een voorkeur te ontwaren voor het declaratiemoment als omrekeningstijdstip. Omdat voor beide momenten wel wat valt te zeggen, kunnen wij ons goed voorstellen dat de fiscale praktijk niet zozeer gebaat is bij hóe deze vraag uiteindelijk beantwoord gaat worden door de Hoge Raad, maar vooral dát er in hoogste instantie een antwoord komt. Het is wat ons betreft dan ook een gemiste kans dat de staatssecretaris belastingplichtigen in de tussentijd in het besluit deelnemingsvrijstelling (zie FutD 2020-0906) geen rechtszekerheid biedt, door in het besluit niets te vermelden over dit onderwerp.”
5.4
Van Gijlswijk heeft de Hofuitspraak in NLF 2021/1763 onder meer als volgt becommentarieerd:
“Dat het Hof voor het ontstaan van de dividendvordering aansluit bij het moment dat het dividend is gedeclareerd is in mijn ogen conform het arrest van de Hoge Raad van 20 april 1988 [PJW: HR BNB 1988/232]. Bobeldijk heeft in het verleden de jurisprudentie van de Hoge Raad bestudeerd en meent dat – alhoewel deze jurisprudentie in zijn visie niet 100% duidelijk is – verantwoording van het dividend op het declaratiemoment ook het meest voor de hand ligt.
Belanghebbende haalt nog alles uit de kast om de heffing over het valutaresultaat te voorkomen. Enerzijds door te stellen dat het dividend pas op 4 augustus is genoten (datum betalen). Anderzijds door te stellen dat op 1 juli 2011 al een verplichting was ontstaan om dividend uit te keren. Via het leerstuk van het samenhangend waarderen zou dan per saldo geen valutaresultaat tot uitdrukking komen. Het Hof kan deze standpunten niet honoreren omdat de feiten nu eenmaal anders liggen. (…). Omdat de Hoge Raad in cassatie van de vastgestelde feiten moet uitgaan, verwacht ik weinig succes van het ingestelde cassatieberoep.
Tot slot. Naar ik begrepen heb, komen bovenstaande situaties vaker voor. Stappenplannen worden niet altijd perfect uitgevoerd. Soms ontstaat een valutaverlies. De fiscus is dan niet altijd genegen om het valutaverlies te accepteren. De fiscus gebruikt dan dezelfde argumenten als belanghebbende in deze procedure naar voren bracht. Met deze uitspraak in de hand moet een valutaverlies gewoon worden geaccepteerd.”
5.5
Bruins Slot schreef in NTFR 2021/3507 onder meer het volgende bij de Hofuitspraak:
“Activeren bij feitelijke betaling
Volgens het hof moet dividend op de datum waarop het is gedeclareerd als vordering worden geactiveerd. Ik vermoed dat het hof zich op dit punt baseert op de jurisprudentie die door de inspecteur is aangedragen. Bobeldijk signaleert echter dat de Hoge Raad in 1988 oordeelde dat belanghebbende volgens goed koopmansgebruik was gehouden het dividend na betaalbaarstelling te activeren – daarmee anders oordelend dan in het hiervoor genoemde arrest uit 1955. Ik ben van mening dat de plicht om dividend op declaratiedatum te activeren in strijd is met het eenvoudsbeginsel van goed koopmansgebruik. Een buitengewoon onpraktische gevolg van deze activeringsplicht is namelijk dat uit ieder niet in euro’s luidend dividend per definitie een valutaresultaat moet worden geëlimineerd. Mijns inziens geniet het zelfs de voorkeur om – tenzij het dividend uitdrukkelijk wordt schuldig gebleven – het bedrag in euro’s dat door de dividendgerechtigde feitelijk wordt ontvangen onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. Met een dergelijke oplossing ondervang je het vervelende verschijnsel dat ook in de situatie waarin er tussen de datum van betaalbaarstelling en de datum van feitelijke betaling nog een koersresultaat ontstaat, dat moet worden geëlimineerd. Deze methode is voor geen van de betrokken partijen per definitie voor- of nadelig en buitengewoon eenvoudig. Ik heb er uiteraard begrip voor dat het hof niet voor deze oplossing koos. Dat ligt nu eenmaal meer op de weg van de Hoge Raad.
Een voorziening voor het door te betalen dividend
Mocht de subsidiaire stelling nog aan de Hoge Raad worden voorgelegd, dan merk ik daarover het volgende op. Belanghebbende wenst, als zij het dividend op declaratiedatum als vordering moet activeren, tot hetzelfde bedrag een doorbetalingsverplichting te passiveren. Het belaste valuta-resultaat op de dividendvordering wordt dan tenietgedaan door het belaste valutaresultaat op de verplichting. Het hof wilde daar terecht niet aan omdat van een doorbetalingsverplichting geen sprake is. Mijns inziens ziet men de optie over het hoofd dat voor het geval van een verplichting geen sprake is, vaak een voorziening kan worden opgevoerd. Aan de drie vereisten die in het Baksteenarrest aan de vorming van een voorziening zijn gesteld, wordt in dit geval voldaan. Het verschil tussen de niet-aftrekbare dotatie aan de voorziening en het bedrag dat belanghebbende uiteindelijk in euro’s aan het doorbetaalde dividend kwijt is – het valutaresultaat op de voorziening – zou dan tot de belastbare winst kunnen worden gerekend, net als het valutaresultaat op het ontvangen dividend.”
6. Rechtspraak
6.1
HR BNB 1977/16214.betrof een BV ten gunste waarvan dividend in Italiaanse lire werd gedeclareerd door haar Italiaanse deelneming, in 1969/1970 in guldens f 156.596 en in 1972/1973 in guldens f 304.500. Bij de uitbetaling van het laatste dividend ontving de belanghebbende als gevolg van koersdaling van de lire slechts f 295.080, dus f 9.420 minder dan de waarde op het moment van declaratie. Het Hof achtte dat verlies vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. De belanghebbende stelde in cassatie dat het om een verlies op een vordering ging die geen verband meer met de deelneming hield en daarom tot haar belaste winst moest worden gerekend Zij betoogde:
“(…) dat op het moment van vaststelling van het dividend (welke in dit geval samenviel met het moment van betaalbaarstelling), moet worden bepaald op welk bedrag de deelnemingsvrijstelling moet worden toegepast. Immers, dan is in ieder geval het vorderingsrecht ontstaan, zodat het dividend tot de winst is gaan behoren. Latere gebeurtenissen die waardefluctuaties veroorzaken, dragen bij tot de belastbare winst van de moedermaatschappij op dezelfde voet als elke andere vordering (…). Als verdere illustratie moge dienen het geval waarbij betaalbaarstelling van enig dividend in het ene boekjaar plaatsvindt en de ontvangst van de dividendvordering in enig volgend boekjaar. Naar het oordeel van het Gerechtshof zal dan (indien de vordering in waarde toeneemt en/of afneemt) van ,,naijlend'' dividend sprake zijn, omdat de in het latere jaar gerealiseerde koersstijging onder de voordelen van art. 13, lid 1, van de Wet dient te worden gebracht. Deze opvatting echter veroorzaakt dat meer of minder winst wordt vrijgesteld bij de moedermaatschappij dan door de dochtermaatschappij als dividend beschikbaar is gesteld, hetgeen naar de mening van belanghebbende in strijd is met doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling.”
U overwoog:
“dat het Hof (…) in navolging van de Inspecteur het door belanghebbende uit hoofde van de onderhavige deelneming genoten voordeel heeft gesteld op voormeld bedrag van f 295 080;
dat het middel deze beslissing terecht bestrijdt;
dat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding immers niet blijkt, dat ten processe is gesteld of is komen vast te staan dat het dividend na de toekenning daarvan ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen zijn overgemaakt;
dat de tussen de tijdstippen van toekenning en van uitbetaling ingetreden daling van de in guldens uitgedrukte waarde van het door belanghebbende genoten voordeel uit deelneming dan ook niet kan worden aangemerkt als een met de deelneming verband houdende kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van de Wet;
dat het door het Hof vastgestelde belastbare bedrag van f 15 316 derhalve met f 9420 moet worden verminderd;”
In deze zaak viel de declaratie temporeel samen met de betaalbaarstelling samen, zodat er mijns inziens niets uit afgeleid kan worden voor het geval die momenten niet samenvallen. Duidelijk is slechts dat de dividendvordering zich door de declaratie losmaakt van de vrijgestelde deelnemingssfeer en resultaten erop niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen.
6.2
Ook HR BNB 1988/23215.betrof een valutaresultaat op een dividendvordering. In december 1979 had een Amerikaanse deelneming van de belanghebbende een dividend in US dollars gedeclareerd. Op verzoek van de deelneming, die een tekort aan liquide middelen had totdat de boorinstallaties van haar dochter verkocht zouden zijn, werd het dividend pas in december 1980 betaald. Tot dat moment had belanghebbende onvoldoende liquide middelen. Het uitstel van de betaling van het dividend tot eind 1980 resulteerde in een koerswinst op belanghebbendes dividendvordering ad f 4.190.000. Zij betoogde:
“(…) dat zij onder deze omstandigheden de dividendvordering niet eerder als vrucht van haar aandelenbezit in B NV in haar fiscale balans diende op te nemen dan op het tijdstip waarop de installaties door C Ltd. zouden zijn verkocht, gelet op de relatie tussen die verkoop en de dividendbetaling. Omdat het tijdstip van verkoop van de installaties niet vaststond, zou belanghebbende overeenkomstig het voorzichtigheidsprincipe hebben gehandeld door de dividendvordering niet reeds in december 1979 doch eerst in december 1980 als winst te verantwoorden. Belanghebbende heeft weliswaar de dividendvordering in 1979 als (vrijgestelde) winst verantwoord, doch deze keuze heeft over 1979 geen onherroepelijke fiscale gevolgen gehad.
(…).
Van belang is niet, zoals het Hof stelt (…), wat partijen hadden kunnen doen. Van belang is wat de betrokken vennootschappen beoogden, te weten uitkering van dividend in contanten nadat de boorinstallaties zouden zijn verkocht. Zolang die verkoop niet was geschied was er sprake van een met de deelneming verband houdende oorzaak ten gevolge waarvan het dividend niet (direct) kon worden uitgekeerd. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad de dato 20 april 1977, gepubliceerd onder BNB 1977/162 moet worden geconcludeerd dat zolang een dergelijke, met de deelneming verband houdende oorzaak zich voordoet, koersfluctuaties op een dividendvordering zijn vrijgesteld op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.”
U volgde dit betoog niet:
“4.1. Het Hof heeft vastgesteld, in cassatie niet bestreden: 1. dat B NV, van welke vennootschap belanghebbende alle aandelen bezat, op 21 december 1979 een interim-dividend van US dollars 20 miljoen betaalbaar heeft gesteld, 2. dat B daarbij vooruitliep op verkopen binnen het betrokken concern van boorinstallaties door een dochtervennootschap van haar, welke verkopen die dochtervennootschap in staat zouden stellen tot uitkering van het door deze aan B betaalbaar gestelde dividend, waarna B het door haar gedeclareerde dividend zou kunnen uitbetalen aan belanghebbende, 3. dat B bij brief van 28 december 1979 belanghebbende van de betaalbaarstelling van het dividend in kennis heeft gesteld, met het verzoek om, op grond van gebrek aan liquide middelen, de betaling te mogen uitstellen tot uiterlijk 31 december 1980, en 4. dat zij op 22 december 1980 tot betaling van het dividend aan belanghebbende is overgegaan.
4.2.
Onder deze omstandigheden was belanghebbende naar goed koopmansgebruik gehouden haar vordering op B ter zake van het door deze betaalbaar gestelde dividend op haar balans per 31 december 1979 te activeren. Dit zou slechts anders zijn ingeval zodanige beletselen voor betaling zouden hebben bestaan dat alstoen onzeker moest worden geacht of betaling te eniger tijd plaats zou vinden. Dat zodanig geval zich te dezen voordeed, heeft het Hof echter niet vastgesteld, terwijl de bestreden uitspraak en de stukken van het geding buiten twijfel stellen dat belanghebbende zulks ook niet heeft aangevoerd.”
6.3
Ook in deze zaak vielen declaratie en betaalbaarstelling temporeel samen en moest de dividendvordering dus bij declaratie worden geactiveerd, nu niet bleek van betalings-beletselen die onzeker maakten of het dividend daadwerkelijk betaald zou worden.
6.4
Het Hof ‘s Gravenhage moest in 2000 oordelen over de vraag op welk moment dividend-belasting moet worden ingehouden op een gedeclareerd dividend. Hij overwoog als volgt:16.
“6.5 Het Hof is van oordeel dat ten aanzien van het moment van inhouding van dividendbelasting uit de rechtsgeschiedenis, met name de formulering in het Besluit, volgt dat dividend ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 7, lid 3, van de Wet DB, op het moment dat het in de beschikkingsmacht van de rechthebbende is gekomen. Ter beschikking stellen kan worden geacht te omvatten alle momenten die voor de heffing van de loon- en inkomstenbelasting genieten opleveren in de zin van respectievelijk de artikelen 27, lid 3, van de Wet op de loonbelasting 1964 en 33, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
6.6.
Een dividend dat is vastgesteld onder de bepaling dat het wordt uitgekeerd op een later moment aan de alsdan aanwezige aandeelhouders wordt, met inachtneming van het hiervoor overwogene eerst op dat latere moment genoten als bedoeld in 6.5 en ter beschikking gesteld. Aan dit oordeel doet niet af dat de vennootschap in het jaar van vaststelling van het dividend op haar eindejaarsbalans ter zake van het vastgestelde dividend een passiefpost heeft opgenomen. De burgerrechtelijke regels omtrent de jaarrekening en het jaarverslag nopen hiertoe, maar brengen niet tevens mee dat het gepassiveerde dividend daarmee moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld.”
6.5
De uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 maart 201717.betrof een belanghebbende die meer dan 99% hield in een vennootschap gevestigd in Kazachstan. Op 22 april 2010 besloot de a.v.a. van deze vennootschap tot uitkering van een dividend in Kazachse tenge. Op dezelfde vergadering werd besloten tot herstructurering van de schulden door verrekening met het dividend. Op 20 mei 2010 werd die herstructurering en die verrekening juridisch vastgesteld. In geschil was of op de belanghebbende op 22 april of op 20 mei 2010 een dividendvordering had verkregen. Het Hof overwoog als volgt:
“4.5.1. (…). Volgens belanghebbende is de datum waarop het besluit tot uitkering van dividend is genomen niet noodzakelijk dezelfde als die van de betaling of betaalbaarstelling van het dividend. Volgens de notulen van de vergadering van participanten in [A] [de Kazachse dochter; PJW] van 22 april 2010 is op die datum slechts een besluit tot dividenduitkering genomen. De betaling en de betaalbaarstelling dienen dan ingevolge artikel 40, tweede lid, [Kazachse; PJW] Wet op de LLP binnen een maand na dat besluit plaats te vinden. De betaalbaarstelling vindt volgens belanghebbende eerst plaats op 20 mei 2010. Tussen 22 april 2010 en 20 mei 2010 heeft de participant in [A] hooguit een blote verwachting ter zake van de ontvangst van het dividend, aldus belanghebbende.
4.5.2.
Indien al moet worden aangenomen dat het dividend op 22 april 2010 is toegekend (gedeclareerd) en betaalbaar gesteld, betwist belanghebbende dat de dividendvordering op het moment van declaratie/betaalbaarstelling moet worden geactiveerd. Volgens belanghebbende behoort het dividend eerst tot de winst als het door middel van de verrekening wordt betaald, op 20 mei 2010.
4.6.
Volgens de inspecteur dient een dividendvordering te worden opgenomen als deze wordt gedeclareerd, ook indien betaling later geschiedt. De dividendvordering ontstaat als deze onvoorwaardelijk wordt vastgesteld (toegekend) en dat is in het onderhavige geval op 22 april 2010 – onvoorwaardelijk – gebeurd, in de op die dag gehouden algemene vergadering van houders van aandelen in [A], aldus de inspecteur. Op die dag ook heeft belanghebbende de dividendvordering volgens de inspecteur op haar balans opgenomen.
Het moment van toekenning van het dividend valt volgens de inspecteur in beginsel samen met het moment van betaalbaarstelling. Uit artikel 40.2 van de Wet op de LLP volgt slechts dat betaling van een dividend binnen één maand na vaststelling ervan moet plaatsvinden.
4.7.1.
Naar het oordeel van het Hof gaat het in het onderhavige geval om de vraag op welk tijdstip het door [A] aan belanghebbende toegekende recht op dividend tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren en als voordeel uit hoofde van haar deelneming in [A] moet worden aangemerkt, met dien verstande dat na dat tijdstip eventuele waardeveranderingen van dat recht niet meer als een voordeel uit hoofde van de deelneming kunnen worden aangemerkt. Het gaat hierbij dus niet om de toepassing van goed koopmansgebruik casu quo de waardering van een recht op balansdatum, nog daargelaten dat de data waarop het geschil zich concentreert, te weten 22 april 2010 en 20 mei 2010, voor belanghebbende geen balansdata zijn.
4.7.2.
Met het besluit van de vergadering van participanten in [A] van 22 april 2010 (…) is de bestemming van door [A] gerealiseerd inkomen – naar het in dat besluit vermelde bedrag – vastgesteld. Op grond van dat besluit is voor [A] een schuld ontstaan tot betaling van dividend aan belanghebbende ter grootte van KZT 9.313.086.868 (excl. bronheffing), heeft belanghebbende een (onvoorwaardelijk) recht op betaling van dat dividend verkregen en is dat recht tot het vermogen van belanghebbende gaan behoren (….).”
Tegen deze uitspraak is geen cassatieberoep ingesteld.
7. Literatuur
7.1
Het geschil gaat over het moment van ontstaan, althans verplichte activering van een dividendvordering voor de winstbepaling van een vennootschapsbelastingplichtige dividend-gerechtigde. Dat moment moet onderscheiden worden van het heffingsmoment in de dividendbelasting, dat voor de Nederlandse dividendbelasting door art. 7(3) Wet Divb wordt bepaald op het moment van ‘ter beschikking stellen’ van de opbrengst van aandelen. De Nederlandse dividendbelasting is in casu niet relevant omdat het niet om de voorheffing (de inhouding van dividendbelasting) gaat maar om de eindheffing (de vennootschapsbelasting) ten laste van de dividendgerechtigde. Voor zover in casu sprake zou zijn van een voorheffing (maar kennelijk is door de Zwitserse dochter juist geen dividendbelasting ingehouden), kan die in casu alleen van belang zijn in het kader van de verrekening ervan met de eindheffing bij de belanghebbende, die echter de deelnemingsvrijstelling geniet, zodat van verrekening geen sprake kan zijn. Volledigheidshalve ga ik niettemin ook in op het heffingsmoment voor de dividendbelasting, dat af kan wijken van het dividendverantwoordingsmoment in de eindheffing, in casu de vennootschapsbelasting.
7.2
Marres/Wattel18.schreven het volgende over het heffingsmoment voor de dividendbelasting:
“Art. 7, lid 3, Div.B. verplicht pas tot inhouding als de opbrengst ‘ter beschikking’ is gesteld. Een nadere afbakening van wat dat betekent, ontbreekt, en ook de jurisprudentie biedt geen algemene omschrijving. Het Besl. div.bel. 1941 sprak van ‘betaalbaar of op andere wijze vorderbaar’. De praktijk vaart mede op de begripsvorming rond de in de artt. 33, lid 1, IB 1964 (oud), 3:146, lid 1, en 4:43, lid 1, IB 2001 opgesomde termen (ontvangst, verrekening, rentedragend worden, vorderbaar en tevens inbaar worden). Men vergelijke ook de woordkeus in art. 9, lid 1, Div.B.: ‘uitbetalen, tegoedschrijven, verrekenen of uitreiken’. Het past bij een verrekenbare voorheffing dat enerzijds het genietingsmoment en het verrekenbaarheidsmoment voor de inkomstenbelasting, en anderzijds het inhoudingsmoment voor de dividendbelasting zoveel mogelijk samenvallen. Sinds invoering van de Wet IB 2001 brengt dit inzicht ons voor box III niet verder, aangezien niet langer enig werkelijk dividend wordt belast, maar de waarde van de aandelen minus financieringsschulden. Onder de Wet IB 1964 was dat wel zo. Onder de IB 2001 wordt nog steeds het werkelijke dividend belast als de aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft. Wij menen dan ook dat ‘terbeschikkingstelling’ in art. 7, lid 3, Div.B. zoveel mogelijk opgevat moet worden als een verzamelterm voor alle ‘genietingstermen’ in art. 33 IB 1964 (oud) 3:146, lid 1, en 4:43, lid 1, IB 2001, en die van art. 9 Div.B.239.19.
Ook Van Dijck20.meent dat in art. 33 IB 1964 (oud) de term ‘ter beschikking stellen’ de meer algemene gedachte achter art. 33 verwoordde, namelijk dat het gaat om (het moment van) ‘de vergroting van de beschikkingsmacht van de belastingplichtige’.
De term ‘terbeschikkingstelling’ impliceert een of andere gedraging van de vennootschap.21.Dat brengt ons inziens mee dat een daartoe als bevoegd aangewezen orgaan van de vennootschap (a.v.a., bestuur, R.v.C, prioriteit, vergadering van gewone aandeelhouders, vergadering van aandeelhouders van een serie) op zijn minst op de hoogte moet zijn van de vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder en die verschuiving op zijn minst bewust moet dulden, wellicht zelfs beogen. Weliswaar komt in beginsel de gehele winst ‘ten goede’ aan de aandeelhouders onmiddellijk na de vaststelling van de jaarrekening door de a.v.a. (zie de artt. 2:105 en 2:216 BW), maar in de praktijk eisen de statuten van een vennootschap steeds ook een winstbestemmingsbesluit door de a.v.a. of een ander vennootschappelijk orgaan voordat civielrechtelijk van terbeschikkingstelling aan aandeelhouders gesproken kan worden.22.Bij afwezigheid van zo'n besluit wordt alsdan de winst gereserveerd. Dat neemt niet weg dat fiscaalrechtelijk een dergelijk besluit ook stilzwijgend genomen geacht kan worden te zijn, en dat een civielrechtelijk nietig of aantastbaar besluit tot heffing leidt indien het desondanks uitgevoerd wordt (zie § 1.4.4.4). Met het Hof Leeuwarden23.kan aangenomen worden dat van terbeschikkingstelling geen sprake is indien het uitdelingsbesluit van de vennootschap onmiskenbaar nietig is en de aandeelhouder op die grond weigert het mislukte ‘dividend’ aan te nemen. Dat is anders wanneer het dividend wél wordt aangenomen, zo blijkt uit HR 24 augustus 1999, BNB 2000/49 (zie nader § 1.4.4.4).
Het uitdelingsbesluit van het bevoegde orgaan doet een vordering op de vennootschap ontstaan die echter pas opeisbaar is op het moment van betaalbaarstelling, zodat het dividend op dat laatste moment ‘vorderbaar en tevens inbaar’ wordt en daarmee zowel genoten wordt in de zin van de inkomstenbelasting als beschikbaar gesteld wordt in de zin van art. 7, lid 3, Div.B.24.Van inbaarheid is immers pas sprake ‘indien aannemelijk is dat, als de schuldeiser zulks zou verzoeken, zonder verwijl betaling door of vanwege de schuldenaar zal plaatsvinden’.25.Dit is echter anders als het orgaan of de statuten een ander moment van opeisbaarheid bepalen, bijvoorbeeld door het stellen van een opschortende voorwaarde of het vereiste van een vergunning van een door de statuten aangewezen ander orgaan.26.Wij menen ook dat van terbeschikkingstelling nog geen sprake is (en dat dus nog niet ingehouden hoeft te worden) als het dividend betaalbaar wordt gesteld onder de opschortende voorwaarde dat het ook opgeëist wordt (vgl. HR 29 juni 2007, BNB 2008/154). Alsdan is naar onze mening pas sprake van terbeschikkingstelling op het moment van opeising. Dit is van belang in geval van verjaard en ander niet-opgeëist dividend (zie § 1.4.4.5). Indien het dividend onvoorwaardelijk wordt vastgesteld, dan is het terstond opeisbaar, en dus beschikbaar gesteld in de zin van art. 7, lid 3, Div.B., ook al wordt het pas later daadwerkelijk betaald.27.”
7.3
Dan nu het verantwoordingsmoment voor de vennootschapsbelasting, dat dus idealiter samenvalt met het heffingsmoment voor de dividendbelasting, wat echter niet steeds het geval is omdat de dividenddeclaratie en de terbeschikkingstelling van het dividend temporeel niet hoeven samen te vallen. Als het om een buitenlandse dividendbelasting gaat, kan uiteraard te meer sprake zijn van dispariteit tussen het buitenlandse voorheffingmoment en het inlandse belastbaarheidsmoment in de eindheffing.
7.4
Bobeldijk28.noemt voor de vennootschapsbelasting vier momenten waarop fiscaalrechtelijk een te activeren dividendvordering aangenomen zou kunnen worden: (i) het moment waarop de winst van de uitdelende vennootschap wordt vastgesteld, (ii) het moment waarop het dividend door die vennootschap wordt gedeclareerd, (iii) het moment waarop het dividend betaalbaar/opeisbaar wordt en (iv) het moment van feitelijke dividendbetaling. Hij constateert dat civielrechtelijk de dividendvordering ontstaat bij declaratie, maar pas opeisbaar is bij betaalbaarstelling. Voor de dividendbelasting wijst hij op het genoemde art. 7(3) Wet Divb en de in 6.4 hierboven geciteerde uitspraak van het Hof Den Haag.29.Ook hij concludeert dat voor het moment van inhouding van dividendbelasting niet het civiele recht - de declaratie - beslissend is, maar de betaalbaarstelling omdat pas op dat moment het dividend vorderbaar en inbaar wordt. Verwijzend naar het bovenstaande citaat van Marres en Wattel acht hij de aansluiting bij het genietingsmoment voor de inkomstenbelasting passend bij het karakter van een voorheffing op de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Hij wijst ook op HR BNB 1994/21730.(Britse market maker die ná declaratie maar vóór betaalbaarstelling enige dividendbewijzen Koninklijke Olie had gekocht en na uitbetaling de dividendbelasting deels terugvroeg onder het Verdrag met het VK), waaruit eveneens volgt dat voor de dividendbelasting de betaalbaarstelling - dus niet de declaratie - het inhoudingsmoment bepaalt omdat op dat moment beoordeeld moet worden wie uiteindelijk gerechtigde is. Bobeldijk gaat vervolgens in op het moment van ontstaan, althans activering, van dividendvorderingen voor de vennootschapsbelasting in verband met de vraag in hoeverre valutaresultaten op een dividendvordering in de belaste winst van de dividendgerechtigde vallen, zulks aan de hand van HR BNB 1977/162 (valutaverlies op dividendvordering aftrekbaar; zie 6.1 hierboven) en HR BNB 1988/232 (valutawinst op dividendvordering belastbaar; zie 6.2 hierboven). Hij becommentarieert die twee arresten als volgt:
“Uit BNB 1977/162 blijkt dat in ieder geval na betaalbaarstelling sprake is van een vordering die zich in de fiscale winstsfeer bevindt, waardoor een koersverlies fiscaal in aftrek komt. Of reeds bij declaratie van het dividend sprake is van een dividendvordering die geactiveerd dient te worden, komt hierna aan de orde.
In de tweede plaats is van belang dat op grond van BNB 1977/162 de dividendvordering niet geactiveerd hoeft te worden indien “het dividend na de toekenning daarvan ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen zijn overgemaakt”. Hierbij kan gedacht worden aan de onmogelijkheid om het dividend uit te betalen als gevolg van een deviezenverbod. Deze formulering lijkt in BNB 1988/232 te zijn vervangen door de algemenere formulering dat activering achterwege kan blijven “ingeval zodanige beletselen voor betaling zouden hebben bestaan dat alstoen onzeker moest worden geacht of betaling te eniger tijd plaats zou vinden”.31.
Het is opvallend dat de Hoge Raad in BNB 1977/162 spreekt over het “vastgestelde dividend” alsmede over het tijdstip van toekenning. Dit wijst erop dat op het moment van declaratie van het dividend de vordering moet worden geactiveerd.32.In BNB 1988/232 overweegt de Hoge Raad echter in rechtsoverweging 4.2 dat belanghebbende naar goed koopmansgebruik gehouden is het betaalbaar gestelde dividend te activeren. De vraag is echter hoe bewust die woordkeuze is, gegeven het feit dat in rechtsoverweging 4.1 “betaalbaar gesteld dividend” en “gedeclareerd dividend” door elkaar worden gebruikt en het feit dat in BNB 1977/162 over “vaststelling” en “toekenning” werd gesproken.
In de vakliteratuur overheerst sinds BNB 1988/232 —– als ik het goed zie — de mening dat betaalbaarstelling het moment is waarop de dividendvordering moet worden geactiveerd, overigens zonder dat dit verder wordt onderbouwd.33.Slot betoogt in zijn noot onder BNB 1988/232 dat waardering van de vordering moet geschieden per datum betaalbaarstelling, omdat de aandeelhouder niet meer en ook niet minder hoeft te vorderen dan de waarde die het dividend op dat tijdstip heeft. Dat argument overtuigt mijns inziens niet. De algemene vergadering van aandeelhouders besluit tot een dividenduitkering en besluit eveneens per welke datum het dividend betaalbaar is. Een vergelijking kan gemaakt worden met een (kortdurende) lening waarbij pas op aflossingsdatum een opeisbare vordering ontstaat. Bovendien zal in een deelnemingsverhouding de aandeelhouder zelf veelal in staat zijn de datum van betaalbaarstelling te bepalen.”
Bobeldijk concludeert mede op basis van deze rechtspraak dat de dividendgerechtigde mogelijk goedkoopmannelijke vrijheid heeft om te activeren ofwel op het declaratiemoment, ofwel het betaalbaarstellingsmoment, maar dat vanuit het perspectief van de totale winstbepaling keuzevrijheid niet aangewezen lijkt en dat op basis van de besproken arresten dan activering op declaratiedatum het meest voor de hand ligt. De deels andersluidende literatuur die Bobeldijk noemt (zie mijn voetnoot 33), biedt geen argumenten voor het ingenomen standpunt en laat ik daarom buiten bespreking.
7.5
Bruin Slot34.heeft als volgt gereageerd op de boven geciteerde publicatie van Bobeldijk:
“Het mooie van het artikel is dat Bobeldijk richting geeft, maar zijn lezers uiteraard de vrijheid laat om — op basis van zijn inventarisatie — voor een andere oplossing te kiezen. Omdat de Hoge Raad op dit punt geen duidelijkheid geeft, is voor iedere oplossing theoretisch wat te zeggen — dus ook voor die van Bobeldijk. Ik deel zijn voorkeur voor de declaratiedatum als omslagpunt overigens niet, om de praktische reden dat het de kans op belaste valutaresultaten vergroot terwijl niemand daarop zit te wachten. Hoe langer de periode tussen het moment van ontstaan van de vordering en het tijdstip van betalen, des te groter de kans op valutaresultaten. Hoe groter de kans op valutaresultaten, hoe groter de kans dat men een dividendbate moet splitsen in een vrijgesteld en een belast deel. Waarom zou men die kans willen vergroten? Valutaresultaten immers zijn doorgaans onvoorspelbaar, dus niemand heeft een bijzonder belang bij het aanbrengen van die splitsing. Wat dat betreft, geniet het moment van betaalbaarstelling uit praktische overwegingen mijn voorkeur, maar ideaal is het nog steeds niet. Het nadeel van beide oplossingen is — althans naar mijn mening — dat iedere fiscalist zich bij elk deelnemingsdividend moet blijven afvragen of er ook een valutaresultaat wordt behaald. Ook wanneer de vordering op het laatst denkbare moment ontstaat — de dag van betaalbaarstelling — doet zich in veel gevallen een valutaresultaat voor, omdat het dividend op een andere dag op de Nederlandse bankrekening wordt bijgeschreven. Als we dit probleem niet op praktische wijze willen oplossen, creëren we allerlei valutaresultaten waarvan we van tevoren niet weten of de fiscus er nou blij mee is of niet. Anders gezegd: als we die valutaresultaten onder de deelnemingsvrijstelling brengen, hoeft niemand zich vooraf benadeeld te voelen.
Ik heb redenen om aan te nemen dat de praktijk zich doorgaans redt door het omslagpunt te laten samenvallen met de dag waarop het dividend op de bankrekening wordt bijgeschreven. Er ontstaat dan gewoon geen dividendvordering en van een te belasten valutaresultaat zal dan geen sprake zijn. Maar zolang er op dit punt onduidelijkheid bestaat, lopen fiscus en belastingplichtigen het risico dat de wederpartij — als het haar uitkomt — stelt dat het dividend in een eerder stadium al is verworden tot een dividendvordering.
Ik pleit er dan ook voor om in art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een bepaling op te nemen dat de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is op valutaresultaten op dividenden behaald binnen — pakweg — een week na betaalbaarstelling. Het is de ideale oplossing: er is voor het eerst duidelijkheid, de pragmaticus is van zijn te elimineren valutaresultaten af en de fiscale purist kan de valutaresultaten op “echte” dividendvorderingen nog steeds in de heffing betrekken.”
7.6
Bobeldijk heeft daarbij het volgende naschrift geplaatst:35.
“Inderdaad zou duidelijkheid over de behandeling van valutaresultaten mijns inziens gewenst zijn. Ik heb betoogd dat zowel het standpunt kan worden verdedigd dat fiscaal de dividendvordering op het moment van declaratiedatum ontstaat als het standpunt dat fiscaal de vordering eerst op betaalbaarstellingsdatum ontstaat. De arresten van de Hoge Raad over valutaverliezen geven namelijk geen uitsluitsel. Bovendien lijkt goed koopmansgebruik belastingplichtigen keuzemogelijkheden te geven. Vervolgens heb ik echter ook de totaalwinst in mijn beschouwing betrokken. In het licht van het totaalwinstbeginsel moet mijns inziens geconcludeerd worden dat de belastingplichtige niet de mogelijkheid heeft de totaalwinst te beïnvloeden door het (wijzigen van het) waarderingstelsel ten aanzien van dividendvorderingen. Vandaar dat ik concludeerde dat het mijns inziens het meest juist is dat er slechts één moment is waarop de dividendvordering moet worden gewaardeerd. Ik concludeerde dat declaratiedatum dan het meest voor de hand ligt. Daarmee beoogde ik — anders dan Bruins Slot meent — niet zozeer een voorkeur aan te geven, maar een oordeel. Ik acht het namelijk het meest voor de hand liggend dat de Hoge Raad aansluit bij het civiele recht, ten aanzien waarvan ik concludeerde dat de vordering op declaratiedatum ontstaat.
Interessant is het pleidooi van Bruins Slot om de wetgever de gewenste duidelijkheid te laten geven door art. 13 Wet VPB 1969 aan te vullen met een bepaling op grond waarvan valutaresultaten behaald binnen [een; PJW] week na betaalbaarstelling onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. Terecht geeft hij aan dat — aangezien valutaresultaten in het algemeen niet te voorzien zijn — belastingplichtige noch de fiscus zich vooraf benadeeld hoeft te voelen.
Hoewel niemand zich vooraf benadeeld hoeft te voelen, ligt dat achteraf mogelijk anders. En het rechtsgevoel van de belastingplichtige is niet onbelangrijk. Indien het zo is — hetgeen mij dus het meest voor de hand lijkt te liggen — dat de sfeerovergang zich voordoet op declaratiedatum, zal het valutaresultaat dat daarna op de vordering behaald wordt, ook in geval van een verkoop van de vordering, in het voorstel van Bruins Slot niet langer belast zijn. Ik zie geen reden waarom het valutaresultaat op een dergelijke vordering anders behandeld zou moeten worden dan een andere vordering. Ook in het licht van het feit dat de praktijk zich veelal wel weet te redden door een consequent systeem te hanteren, is het de vraag of een uitbreiding van de Wet VPB 1969 nodig is.
Wat mij betreft wachten we het oordeel van de Hoge Raad af. En voor zover dan valutaberekeningen nodig blijken te zijn, zal dat met de huidige informatie over valutakoersen mijns inziens niet zo’n probleem zijn.”
7.7
Martens36.meent op basis van de boven besproken rechtspraak dat - behoudens binnen de deelnemingssfeer liggende uitzonderingsgevallen - een dividendvordering ontstaat en de belaste-winstsfeer van de gerechtigde betreedt op het moment van declaratie door de uitdelende vennootschap:
“Een dividend vormt een voordeel uit hoofde van een deelneming. Indien het dividend wel is gedeclareerd, maar nog niet is ontvangen, is sprake van een dividendvordering. Een dividendvordering ontstaat op het moment dat het bevoegd orgaan van de vennootschap heeft besloten tot vaststelling daarvan (declaratiedatum).37.Mutaties op een dividendvordering vallen niet onder de deelnemingsvrijstelling. Met het ontstaan van de vordering wordt de deelnemingssfeer verlaten.38.Dit geldt ook voor een valutaverlies op een dividendvordering. In het arrest BNB 1977/16239.besliste de Hoge Raad dat dit in beginsel een normaal aftrekbaar verlies (op een vordering) is, dat niet op de dividendopbrengst in mindering behoeft te worden gebracht. Ook besliste de Hoge Raad in BNB 1988/23240.dat een koerswinst op een dividendvordering niet onder de deelnemingsvrijstelling valt. Deze regel – zo interpreteer ik het arrest BNB 1977/162 – lijdt uitzondering (valutaresultaat wel onder de deelnemingsvrijstelling) indien sprake is van een omstandigheid waarbij het dividend na toekenning daarvan ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland is overgemaakt.”
8. Het ontstaan van een dividendvordering volgens het burgerlijke recht
8.1
Civielrechtelijk ontstaat een dividendvordering bij declaratie van het dividend door het vennootschappelijke orgaan dat bevoegd is tot vaststelling en bestemming van de vennootschappelijke winst, tenzij uit de statuten van de vennootschap anders voortvloeit, hetgeen doorgaans niet het geval is. Volgens Schuijling41.is een aldus ontstane dividendvordering in de regel meteen opeisbaar, maar doet haar opeisbaarheid niet ter zake voor de vraag of een dividendvordering bestaat:
“127. (…). Bij gebreke van een afwijkende statutaire regeling ontstaat het recht van de aandeelhouder in een naamloze vennootschap op dividenduitkering zodra de jaarrekening en daarmee de jaarwinst is vastgesteld.42.Praktisch zal welhaast steeds een statutaire regeling bestaan die de winst ter beschikking stelt van de algemene vergadering.43.Bij de besloten vennootschap is dit uitgangspunt inmiddels verankerd in art. 2:216 lid 1 BW. In deze gevallen ontstaat de vordering tot dividenduitkering zodra de handelingen die deze regeling voorschrijft, zoals een dividendbesluit door het bevoegde vennootschapsorgaan, zijn verricht.44.Bij de besloten vennootschap is voor het besluit tot uitkering steeds goedkeuring van het bestuur vereist (art. 2:216 lid 2 BW). Op vergelijkbare wijze ontstaat een vordering tot tussentijdse uitkering of tot uitkering van een eerder ten laste van de winst gevormde (uitkeerbare) reserve. Als uitgangspunt is de vordering tot uitkering onmiddellijk opeisbaar. Door een – statutair toegelaten – bepaling van een datum van betaalbaarstelling kan de opeisbaarheid van de vordering worden uitgesteld. Op het ontstaansmoment van de vordering tot uitkering, is een dergelijke betaalbaarstelling echter niet van invloed. Overigens is ook denkbaar dat de uitkering krachtens de statuten pas na een langere periode “vrijvalt” en de aandeelhouder in deze periode reeds als een crediteur van de vennootschap heeft te gelden. Zijn positie is in dat geval te vergelijken met die van de rekeninghouder van een geblokkeerd banksaldo.”
8.2
Rongen45.meent dat zelfs aangenomen kan worden dat een in omvang nog onbepaalde dividendvordering al ontstaat op het moment van emissie van het aandeel dat in de toekomst (hopelijk) vrucht zal dragen:
“897. De vordering tot uitkering van dividend. Met betrekking tot vorderingen tot uitkering van dividend geldt het volgende. Onderscheiden moet worden in de vaststelling van de winst en de bestemming van de winst van de vennootschap. Wat betreft het eerste geldt dat met de vaststelling c.q. goedkeuring van de jaarrekening de gemaakte winst of het geleden verlies vaststaat. Wat betreft de winstbestemming bepaalt de wet, dat de winst van de vennootschap de aandeelhouders ten goede komt, voor zover bij de statuten niet anders is bepaald (art. 2:105 lid 1, 216 lid 1 BW). In de praktijk bepalen de statuten meestal dat de winst “ter beschikking staat” van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava). In dit geval dient te worden aangenomen dat de vordering ter zake van dividend ontstaat door het besluit tot dividenduitkering van de ava.46.
Indien de statuten geen van art. 2:105 lid 1 (216 lid 1) BW afwijkende regeling bevatten, acht ik het verdedigbaar dat de vordering ter zake van dividend al ontstaat op het moment van de uitgifte van het aandeel.47.Op grond van de wet staat immers vast dat de winst van de vennootschap onder de aandeelhouders moet worden verdeeld, voor zover de wet dat toelaat (zie o.a. art. 2:105 lid 2, 216 lid 2 BW). De vennootschap is daaraan reeds ten tijde van de uitgifte van de aandelen gebonden. De aandeelhouders komt een rechtstreeks op de wet gebaseerd recht op uitkering van de winst toe. Een besluit tot dividenduitkering is niet vereist.48.Dat het dividend pas opvorderbaar is nadat de jaarrekening is vastgesteld of goedgekeurd, waaruit blijkt dat de uitkering geoorloofd is, doet aan het voorgaande niet af. De vaststelling van de omvang van de winst is enkel van belang voor de omvang van de dividendvordering, maar niet voor het ontstaan van de vordering. Het recht op dividend betreft een bestaande vordering die afhankelijk is van onder meer de opschortende voorwaarde dat er een voor uitkering vatbare winst is.49.”
8.3
Ik zie geen aanleiding in doel en strekking van de belastingwet om fiscaalrechtelijk af te wijken van het burgerlijke recht. Civielrechtelijk en ook fiscaalrechtelijk is mijns inziens de regel dat voor de plicht tot activeren van een vordering dier (nog niet)opeisbaarheid niet ter zake doet. Uiteraard moet de vordering wel bepaald of bepaalbaar zijn om haar te kunnen passiveren, zodat een declaratiebesluit vereist is voor activering; ik neem aan dat dat ook voor het civiele jaarrekeningenrecht geldt en dat de bovenstaande fundamentele opvatting van Rongen geen weerklank heeft gevonden in het jaarrekeningenrecht. Hetzelfde geldt mijns inziens voor de schuldenaar, die de corresponderende schuld moet passiveren ongeacht of die al opeisbaar is. Hoogstens kan de (nog niet)opeisbaarheid een rol spelen bij de waardering van de vordering; de schuldenaar zal overigens zelden kunnen afboeken op zijn verplichting, hoe slecht zijn solvabiliteit er ook voor staat: dat hij mogelijk niet kan betalen, neemt zijn betalingsverplichting immers niet weg.
9. Beoordeling van de primaire klacht (het activeringsmoment)
9.1
Deze zaak biedt u de gelegenheid om de door de literatuur gewenste duidelijkheid voor de praktijk te geven ter zake van het (uiterlijke) moment van (verplichte) activering van een dividendvordering. Ik ga ervan uit dat de keuze beperkt is tot twee momenten - declaratie of betaalbaarstelling - dus dat u niet auf eigene Faust vereenvoudigingsvoorschriften zult willen stellen zoals voorgestaan door Bruins Slot, die wetgeving inhouden.
9.2
Kiest u met de feitenrechters voor aansluiting bij het civiele recht en daarmee voor het declaratiemoment, dan heeft belanghebbendes klacht dat het Hof het betaalbaarstellings-moment niet heeft onderzocht geen voorwerp omdat betaalbaarstelling alsdan niet ter zake doet.
9.3
Anders dan de belanghebbende, maak ik uit HR BNB 1988/232 niet op dat activering uitgesteld kan worden totdat een gedeclareerd dividend ook betaalbaar is gesteld. In die zaak vielen declaratie en betaalbaarstelling immers temporeel samen, zodat er geen kwestie was en u er dus ook niets over gezegd heeft.
9.4
De vraag of een vordering al dan niet al opeisbaar is, doet niet ter zake voor de vraag of die vordering tot het vermogen van de schuldeiser behoort. Ook nog niet opeisbare vorderingen zijn bezittingen, in beginsel ter waarde van hun nominale waarde, die dus geactiveerd moeten worden. Ik zie niet in waarom dat anders zou zijn bij dividendvorderingen, behalve in het door u in HR BNB 1988/232 (zie 6.2 hierboven) benoemde geval van betalingsbeletselen die onzeker maken of het dividend überhaupt betaald zal worden en die er kennelijk op neerkomen dat een voorzichtige koopman er redelijkerwijs vanuit kan gaan dat de vordering nauwelijks verkoop- of verpandbaar is.
9.5
Nu opeisbaarheid niet ter zake doet voor de vraag of geactiveerd moet worden, strandt belanghebbendes primaire klacht mijns inziens: het moment van betaalbaarstelling doet niet ter zake. Het Hof heeft vastgesteld dat de dividendvordering is ontstaan op 1 juli 2011 en dat serieuze betalingsbeletselen niet aannemelijk zijn geworden. Dat oordeel is rechtskundig juist en vertoont geen motiveringsgebrek.
9.6
Mijns inziens doet dus niet ter zake of uit e-mails, dividendbesluiten, debt payoff plans of andere documenten volgt dat bedoeld zou zijn om het dividend pas later dan op 1 juli 2011 betaalbaar te stellen.
9.7
Evenmin doen dan nog ter zake belanghebbendes bezwaren tegen de door het Hof onder de feiten overgenomen r.o. 17 van de Rechtbank inhoudende dat goed koopmansgebruik belastingplichtigen niet de ruimte biedt om het activeringstijdstip van een dividendvordering zelf te bepalen. Die overweging acht ik overigens juist, mits men voor ‘goed koopmansgebruik’ leest ‘het totale winstbegrip’ of ‘doel en strekking van de objectieve deelnemingsvrijstelling’. Een valutaresultaat op een dividendvordering kan per definitie niet zowel bij de uitkeerder als bij de ontvanger belast zijn, zodat het probleem van economische dubbele belasting zich niet kan voordoen.
10. Beoordeling van de subsidiaire klacht (corresponderende dividendschuld en motiveringsgebrek)
10.1
Volgens het Hof volgt uit geen enkel bewijsmiddel dat belanghebbendes kennelijke wens om koersrisico te vermijden daadwerkelijk juridisch is geëffectueerd. Het Hof heeft zich op dat punt aangesloten bij de overwegingen van de Rechtbank die onder verwijzing naar HR BNB 1985/1 overwoog dat voor passivering van een schuld vereist is dat objectief een juridisch afdwingbare verplichting bestaat en dat het subjectieve inzicht van de ondernemer pas aan de orde kan komen bij de waardering van de verplichting.
10.2
In de genoemde zaak HR BNB 1985/150.overwoog u als volgt:
“4.2. Middel I, onderdeel b.
Dit onderdeel berust (…) op de opvatting dat voor de vraag, of op de balansdatum juridisch afdwingbare verplichtingen bestaan - welke vervolgens op de fiscale balans als passiefposten kunnen worden opgevoerd -, in beginsel beslissend is of de belastingplichtige zelf redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat op de balansdatum op hem dergelijke verplichtingen rustten. Die opvatting is niet juist. Voor bovenbedoelde vraag is beslissend of objectief gezien op de balansdatum juridisch afdwingbare verplichtingen bestonden. Het subjectief inzicht van de belastingplichtige komt eerst aan de orde bij de waardering van die verplichtingen.”
Ik meen dat belanghebbendes subsidiaire klacht hierop strandt. ‘s Hofs waardering van de bewijsmiddelen kan in cassatie slechts beperkt getoetst worden en die waardering is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk. Dat interne e-mails een bepaalde groepsbedoeling tonen, zegt geenszins dat die bedoeling juridisch relevant is uitgevoerd. Het Hof kon, gezien de inhoud van de relevante a.v.a.-besluiten, zonder enig motiveringsgebrek oordelen dat die besluiten niets van die bedoeling laten zien. Het stond hem vrij om aan een achteraf opgestelde verklaring – die niet meer in lijkt te houden dan weergave van diezelfde bedoelingen maar niets kan veranderen aan de inhoud van de relevante a.v.a. besluiten - geen betekenis toe te kennen voor de beslissende vraag of het inkomende en het uitgaande declaratiebesluit op dezelfde dag zijn genomen.
10.3
Ik merk op dat als het Zwitserse besluit tot dividenddeclaratie wél – al dan niet gedetailleerd – verwezen had naar het debt payoff plan en de wens om valutaresultaat te vermijden, dat niets uitgemaakt zou hebben als niet tevens daadwerkelijk de juridisch bindende stappen zouden zijn genomen om het valutarisico (feitelijk) te hedgen, al dan niet door beide dividenddeclaraties op dezelfde dag te laten vallen.
10.4
Opmerkelijk is dat de belanghebbende kennelijk niet alleen een US$-vordering in CHF heeft ontvangen op 1 juli 2011, maar ook door dezelfde CHF-waarde heeft dooruitgedeeld op 4 augustus, zodat zij economisch inderdaad niet de (valuta)winst behaald lijkt te hebben waarvoor zij nu belast wordt. Hoe de belanghebbende, die in euros boekhoudt en een US$-vordering uitkeerde, dividend in CHF kon declareren (dus een US$-lening in CHF kon uitkeren), is mij niet duidelijk.
10.5
Dat is wel zuur, maar wie geen valutarisico wil lopen, dekke het af. De belanghebbende had reeds op 1 juli 2011 de Bermuda-vordering aan [A Corp] kunnen dooruitdelen en zo nodig al kunnen leveren door cessie bij voorbaat. Andersom had zij ook, als aandeelhoudster van [B Sàrl] , die vennootschap kunnen bewegen om pas op 4 augustus 2011 dividend te declareren. Zij had, tenslotte, valutarisico’s tussen 1 juli 2011 en 4 augustus 2011 kunnen afdekken en de kosten daarvan kunnen aftrekken.
10.6
Volledigheidshalve - de belanghebbende heeft het niet aangevoerd, maar Bruins Slot suggereert het in zijn boven (onderdeel 5.5) geciteerde publicatie - merk ik op dat ook een voorziening mij uitgesloten lijkt. HR BNB 1998/409 (Baksteen)51.stelt daarvoor de volgende voorwaarden:
“3.6. (…), is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat (…) moet worden toegestaan dat bij de bepaling van de winst voor een zeker jaar ter zake van toekomstige uitgaven een passiefpost wordt gevormd, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen”.
10.7
Een voorgenomen dividenduitkering is echter geen winstbepalende toekomstige aftrekbare bedrijfsuitgave, maar niet-aftrekbare winstverdeling, zodat mij een voorziening daarvoor uitgesloten lijkt, terwijl enig bepaald valutaresultaat op de dividendvordering op 1 juli 2011 nu juist niet viel te voorzien, zodat de vereiste ‘redelijke mate van zekerheid’ ontbrak, terwijl het bovendien niet om een last, maar om een winst zou blijken te gaan. Voor de resulterende belastingschuld viel evenmin te voorzien omdat belastingschulden niet aftrekbaar zijn en de valutawinst dus niet viel te voorzien.
11. Conclusie
11.1
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2022
HR 20 april 1997, nr. 18 065, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1977:AX3560, BNB 1977/162 m.nt. A. Nooteboom.
HR 20 april 1988, nr. 24 553, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, BNB 1988/232 m.nt. G. Slot.
A.C.P. Bobeldijk, Valt een valutaresultaat op een dividendvordering onder de deelnemingsvrijstelling of niet?, WFR 2015/1330.
W. Bruins Slot, Valutaresultaten op dividenden of op dividendvorderingen, WFR 2016/20.
Hof Amsterdam 21 maart 2017, nr. 16/00323, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505, V-N 2017/57.8.
HR 23 februari, nr. 12 160, GEEN CONCLUSIE, ECLI:NL:HR:1955:AY2410, BNB 1955/129 m.nt. A.J. van Soest.
Zie voetnoot 1.
Rechtbank Noord-Holland, nr. HAA 19/2025, ECLI:NL:RBNHO:2020:2846, NLF 2020/1168 m.nt. A. Bobeldijk, NTFR 2020/2113 m.nt. P.S. Schouten. De uitspraak heeft op rechtspraak.nl zaaknummer AWB-19_2025.
HR 20 november 2015, nr. 15/02263, ECLI:NL:HR:2015:3312, BNB 2016/10 m.nt. A.O. Lubbers.
HR 20 april 1988, nr. 24 553, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, BNB 1988/232 m.nt. G. Slot.
HR 11 juli 1984, nr. 22 146, ECLI:NL:HR:1984:AW8465, BNB 1985/1 m.nt. G. Slot
Hof Amsterdam 17 juni 2021, nr. 20/00352, ECLI:NL:GHAMS:2021:1765, NLF 2021/1763 m.nt. M. van Gijlswijk, NTFR 2021/3507 m.nt. W. Bruins Slot.
HR 20 april 1997, nr. 18 065, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1977:AX3560, BNB 1977/162 m.nt. A. Nooteboom.
HR 20 april 1977, nr. 18 065, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1977:AX3560, BNB 1977/162 m.nt. A. Nooteboom.
HR 20 april 1988, nr. 24 553, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, BNB 1988/232 m.nt. G. Slot.
Hof ’s-Gravenhage 29 februari 2000, nr. 97/20557, ECLI:NL:GHSGR:2000:AV7201, V-N 2000/39.13 m.nt. Redactie.
Hof Amsterdam 21 maart 2017, nr. 16/00323, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505, V-N 2017/57.8 m.nt. van de redactie.
O.C.R. Marres/P.J. Wattel, Dividendbelasting (Fed Fiscale Studieserie nr. 26), Deventer: Kluwer 2011, p. 89-90.
Voetnoot in origineel: “Zo ook Hof ’s-Gravenhage 29 februari 2000, nr. 97/20557, VN 2000/39.13.”
Voetnoot in origineel: “J.E.A.M. van Dijck, Het genieten van inkomsten, 4e dr., FED Deventer 1998, blz. 98.”
Voetnoot in origineel: “Vgl. inzake dezelfde term in art. 33 IB 1964 het arrest HR 11 juni 1975, BNB 1975/188, over de cessie van alimentatie-koopsommen aan een derde: terbeschikkingstelling kan slechts uitgaan van degene die de inkomsten verschaft.”
Voetnoot in origineel: “Dit verandert voor de BV als de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (zie Wetsvoorstel 31 058) in werking treedt.”
Voetnoot in origineel: “Zie Hof ’s-Gravenhage 29 februari 2000, nr. 97/20557, BNB 2000/39.12, dat oordeelde dat een dividend dat is vastgesteld onder de bepaling dat het pas op een later moment wordt uitgekeerd, eerst op dat latere moment wordt genoten en ter beschikking wort gesteld. Vgl. I.J.F.A. Vaan Vijfeijken, Inkomsten uit aandelen, 23 dr., FED 1994, blz. 18. Anders R.P.C.W.M. Brandsma, Cursus Belastingrecht (Dividendbelasting), Kluwer, Deventer, losbladig, onderdeel 4.2.0.A.a, die verwijst naar HR 23 februari 1955, BNB 1955/129.”
Voetnoot in origineel: “Zie HR 16 september 1953, BNB 1953/220, en HR 24 juni 1998, 1998/290, r.o. 3.4.”
Voetnoot in origineel: “Zie ook J. Verseput, de totale winst in de vennootschapsbelasting, FED 2004, blz. 291.”
Voetnoot in origineel: “Vlg. RB. ’s-Gravenhage 23 april 2010, AWB 09/9179, LJN BM6905, r.o. 3.10.”
A.C.P. Bobeldijk, Valt een valutaresultaat op een dividendvordering onder de deelnemingsvrijstelling of niet, WFR 2015/1330.
Hof ’s-Gravenhage 29 februari 2000, nr. 97/20557, ECLI:NL:GHSGR:2000:AV7201, V-N 2000/39.13 m.nt. Redactie.
HR 6 april 1994, nr. 29 638, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1994:ZC5639. BNB 1994/217 m.nt. Van Brunschot (Market maker).
Voetnoot in origineel: “Evenzo G. Slot in zijn noot onder BNB 1988/232.”
Voetnoot in origineel: “A. Nooteboom gaat in zijn noot bij BNB 1977/162 ervan uit dat de dividendvordering bij dividenddeclaratie geactiveerd moet worden, hoewel hij niet ingaat op het onderscheid tussen declaratie en betaalbaarstelling.”
Voetnoot in origineel: “Zie bijvoorbeeld V.N. Maat in zijn noot onder HR 20 april 1988, FED 1988/580; E.J.W. Heithuis, ‘Ontwikkelingen rondom de deelnemingsvrijstelling. Valutaperikelen’, WFR 1994/705; J.N. Bouwman, Wegwijs in de vennootschapsbelasting, paragraaf 6.3.4.3, Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Vennootschapsbelasting, Aantekening 16.18.6 Waardering dividendvordering op deelneming bij: Wet inkomstenbelasting 2001, Artikel 3.25 Jaarwinst. Anders: J.L. van de Streek, Cursus Belastingrecht, Vpb 2.4.7.B.a Algemeen die uitgaat van declaratiedatum, eveneens zonder dit nader te beargumenteren.”
W. Bruins Slot, Valutaresultaten op dividenden of op dividendvorderingen?, WFR 2016/20.
Zelfde vindplaats.
W.C.M. Martens, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (FED Fiscale Brochures), Deventer: Kluwer 2017 tiende druk, p. 66 (digitaal: A.5.2.1).
Voetnoot in origineel: Evenzo: A.C.P. Bobeldijk, ‘Valt een valutaresultaat op een dividendvordering onder de deelnemingsvrijstelling of niet?’, WFR 2015/1330.
Voetnoot in origineel: Hof ’s-Gravenhage 21 mei 1996, nr. 4198/1994, V-N 1996, p. 4759.
Voetnoot in origineel: HR 20 april 1977, nr. 18 065, BNB 1977/162.
Voetnoot in origineel: HR 20 april 1988, nr. 24 533, BNB 1988/232.
B.A. Schuijling, Levering en verpanding van toekomstige goederen (Onderneming en recht nr. 90), Deventer: Kluwer 2016, p. 169.
Voetnoot in origineel: “Zo ook Bier 2003, p. 62; en Huizink, Rechtspersonenrecht, art. 2:105, aant. 10.1. Anders: Rongen 2012/897, die verdedigt dat de vordering reeds ontstaat bij uitgifte van het aandeel.”
Voetnoot in origineel: “Bier 2003, p. 59; en MvT, Kamerstukken II 2006/07, 31058, nr. 3, p. 68.”
Voetnoot in origineel: “Huizink, Rechtspersonenrecht, art. 2:105, aant. 10.1; en Rongen 2012/897.”
M.H.E. Rongen, Cessie (Onderneming en recht nr. 70), Deventer: Kluwer 2012, p. 1171.
Voetnoot in origineel: “De datum van betaalbaarstelling van het dividend moet worden beschouwd als een tijdsbepaling waarvan de opeisbaarheid van de vordering afhankelijk is.”
Voetnoot in origineel: “Anders: Rechtspersonen Boek 2 BW (Huizink), Art. 105, aant. 5, die opmerkt dat het recht op dividend – ingeval een statutaire winstverdelingsregeling ontbreekt – ontstaat nadat de jaarrekening is vastgesteld. Indien de statuten een regeling voor de winstverdeling bevatten, zou het recht ontstaan als de rechtshandelingen die door deze regeling worden voorgeschreven, zijn verricht.”
Voetnoot in origineel: “Zie Asser/Maeijer 2-III 2000, nr. 449 onder verwijzing naar Hof Amsterdam 4 juni 1954, te kennen uit HR 18 maart 1956, NJ 1956, 322.”
Voetnoot in origineel: “Het wetsvoorstel Vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (31 058) bevat een wijziging van de regeling van art. 2:216 BW. In de nieuwe regeling wordt aangesloten bij de praktijk waarin de statuten van BV’s vaak bepalen dat de winst ter beschikking staat van de algemene vergadering van aandeelhouders. Volgens een nieuw art. 2:216 lid 1 is de ava bevoegd tot bestemming van de winst die door de vaststelling van de jaarrekening is bepaald en tot vaststelling van uitkeringen. Een besluit tot uitkering heeft echter geen gevolg zolang het bestuur geen goedkeuring heeft verleend, welke goedkeuring het bestuur enkel mag weigeren, indien het voorziet dat de vennootschap na de uitkering haar opeisbare schulden niet zal kunnen betalen. De statuten kunnen de bevoegdheid van de ava evenwel beperken of toekennen aan een ander orgaan. Zie MvT, TK 2006-2007, 31 058, nr. 3, p. 68 e.v. In deze nieuwe regeling geldt derhalve dat het besluit van de ava tot winstuitkering en de goedkeuring door het bestuur ontstaansvereisten voor de dividendvordering zijn. Dit is slechts anders indien de statuten – overeenkomstig het huidige wettelijke uitgangspunt – bepalen dat de winst rechtstreeks aan de aandeelhouders ten goede komt.”
HR 11 juli 1984, nr. 22 146, na conclusie Van Soest, ECLI:NLHR:1984:AW8465, BNB 1985/1 m.nt. G. Slot.
HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, BNB 1998/409 m.nt. R.J. de Vries.