Rb. Noord-Holland, 22-04-2020, nr. AWB - 19 , 2025
ECLI:NL:RBNHO:2020:2846
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
22-04-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 2025
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:2846, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 22‑04‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:1765, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/1168 met annotatie van Arco Bobeldijk
NTFR 2020/2113 met annotatie van mr. P.S. Schouten
Uitspraak 22‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Het geschil gaat over de vraag of verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslag terecht het valutaresultaat tot de belastbare winst van eiseres heeft gerekend. Uit de rechtspraak over goed koopmansgebruik leidt de rechtbank de hoofdregel af dat een ontvangst dient te worden toegerekend aan het jaar waarin de aan die ontvangst ten grondslag liggende vordering tot het vermogen van de belastingplichtige gaat behoren (vgl. bijvoorbeeld HR 8 mei 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY2274 en HR 24 mei 1967, ECLI:NL:HR:1967:AX6126). De rechtbank sluit voor de toerekening van deelnemingsdividenden bij die hoofdregel aan. Dat betekent dat de aandeelhouder een dividend in beginsel in aanmerking moet nemen op het moment dat zijn recht daarop ontstaat. Dat binnen het concern de intentie bestond om de onderhavige transacties uit te voeren en te verwerken met zo min mogelijk valutaresultaten is hier niet relevant, omdat nu eenmaal de juiste stappen om dat doel te verwezenlijken niet zijn genomen. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat eiseres voor Amerikaanse fiscale doeleinden een disregarded entity is. Het beroep is ongegrond verklaard.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2025
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2020 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigden: mr. M.G.A. Maas en mr. J. de Langen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Special Internationaal, verweerder.
Procesverloop
Met dagtekening 18 november 2017 heeft verweerder aan eiseres een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2011 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 12.379.844. Hij heeft daarbij een vergrijpboete opgelegd ter hoogte van € 532.940. Voorts is bij beschikking € 947.190 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente ongegrond verklaard en dat tegen de boetebeschikking gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de boetebeschikking vernietigd.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend, welke in afschrift zijn verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020 te Haarlem.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden mr. F.G. Barnard, mr. J. de Langen en mr. Q.W. Wolvers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Poot, mr. M.T. van Paassen en mr. F. Tarrahi.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres behoort tot een internationaal opererend concern dat zich bezighoudt met de productie van semiconductors, microcontrollers, microchips en andere onderdelen voor computers en elektrische apparaten. Het hoofdkantoor is gevestigd in de [land 1].
2. De activiteiten van eiseres bestaan voornamelijk uit het houden van deelnemingen in groepsvennootschappen. Zij houdt onder andere alle aandelen in [A bedrijf] , een in [land 2] gevestigde vennootschap. De enige aandeelhouder van eiseres is [B bedrijf] , gevestigd in de [land 1].
3. [B bedrijf] heeft een “Debt Payoff Plan – FY2011” opgesteld. Dit stappenplan strekte ertoe USD 1,4 miljard aan groepsleningen uit de boeken te elimineren. De hierna in punten 4 tot en met 10 beschreven transacties worden in dit stappenplan niet concreet aangeduid.
4. Op 7 juni 2011 schreef [c] , bestuurder van [A bedrijf] , een e-mail aan [d] , senior paralegal bij [B bedrijf] , waarin hij onder andere opmerkte:
“The proposed (maximum) dividends are:
CHF 104m from [E bedrijf] (to [X] BV)
CHF 140m from [F bedrijf] (to [E bedrijf] )
Based on former discussion, I believe that the dividend from [E bedrijf] (CHF 104m), when approved, should be booked against [G bedrijf] (CC1200) receivables.”
5. Op 1 juli 2011 hebben het bestuur en de aandeelhoudersvergadering van [A bedrijf] besloten tot uitkering van het dividend van (afgerond) CHF 104 miljoen. Het bestuursbesluit luidt, voor zover relevant:
“The managers unanimously resolve to propose to the quotaholder that CHF 104,754,917 (accumulated deficit at the beginning of the year of CHF 291,131,269 plus the net income for the year of CHF 395,886,186) shall be distributed as dividend for CHF 104,000,000 and carried forward on new account for CHF 754,917.”
Het aandeelhoudersbesluit neemt deze beslissing over in vrijwel gelijkluidende bewoordingen. Geen van beide besluiten specificeert wanneer het dividend zal worden voldaan.
6. Bij e-mail van 22 juli 2011 rapporteerde [c] , bestuurder van [A bedrijf] , aan [h] , bestuurder van [B bedrijf] , dat goedkeuring was verkregen van de Zwitserse belastingautoriteiten voor uitkering van de dividenden aan eiseres zonder inhouding van dividendbelasting.
7. Op 25 juli 2011 schreef [c] in een e-mail aan [h] onder meer het volgende:
“I knew we will book the [E bedrijf] dividend against AR [accounts receivable, naar de Rechtbank begrijpt] of [G bedrijf] , but I didn’t know we should also book the [F bedrijf] dividend against AR of [G bedrijf] .”
In dezelfde e-mail richtte hij het woord tot [i] , die kennelijk eveneens werkzaam was binnen het [X] -concern:
“Here is the proposed entries.
1) [E bedrijf] dividend (CHF 104m towards [X] BV):
1.a) [E bedrijf] entries
Debit: IC dividend expense (GL account 799011)
Credit: IC [G bedrijf] (diminution of AR balance)
1.b) [X] BV entries
Debit: IC [G bedrijf]
Credit: IC dividend income (GL account 799010)
1.c) [G bedrijf] entries
Debit: IC [E bedrijf] (diminution of AP [accounts payable, naar de Rechtbank begrijpt])
Credit: IC [X] BV
2) [F bedrijf] dividend (CHF 140m towards [E bedrijf] ), if confirmed by [h] , naar de Rechtbank begrijpt]:
1.a) [F bedrijf] entries
Debit: IC dividend expense (GL account 799011)
Credit: IC [G bedrijf] (diminution of AR balance)
1.b) [E bedrijf] entries
Debit: IC [G bedrijf] (increase of AR balance???)
Credit: IC dividend income (GL account 799010)
1.c) [G bedrijf] entries
Debit: IC [F bedrijf] (diminution of AP balance)
Credit: IC [E bedrijf] (increase of AP balance???)
Can you confirm if these entries seem correct to you?”
8. [i] reageerde hierop bij e-mail van 28 juli 2011 als volgt:
“I agree with your entries below. There is an additional entry needed for 1d – Trading will IC this to Corporate. Corporate and Penang will book these entries. It is important that we book these at the same time as we are required to use the spot rate for these transactions and not the average rate – this will minimize FX impact. There are still a few legal steps that need to be completed before these can be booked. [h] will let us know – the likely timing is end of next week.”
9. Op 4 augustus 2011 hebben het bestuur en de aandeelhoudersvergadering van eiseres besloten tot uitkering van een interimdividend van CHF 104 miljoen. Het aandeelhoudersbesluit luidt, voor zover relevant, als volgt:
“[B bedrijf] […] hereby resolves, in accordance with the articles of association of the Company:
- to declare an interim distribution in the amount of CHF 104,000,000 to the undersigned by means of the distribution of receivables owing from [G bedrijf] Company, Ltd. in the form of a dividend; […]”
In het bestuursbesluit wordt, voor zover relevant, vermeld:
“It is hereby confirmed:
- that the Company has sufficient freely distributable reserves in accordance with article 216 paragraph 2 Book 2 Dutch Civil Code and is permitted to make the proposed interim distributions to its sole shareholder [B bedrijf] by means of the distribution of receivables owing from [G bedrijf] Company, Ltd. in the amount of CHF 104,000,000 in the form of a dividend; […]”
10. Op 4 augustus 2011 zijn de vorderingen overgedragen, eerst door [A bedrijf] aan eiseres, vervolgens door eiseres aan [B bedrijf] . Beide dividenden zijn naar de koers op 4 augustus 2011 verantwoord in de financiële administratie van eiseres.
11. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 heeft eiseres beide dividenden verantwoord voor een bedrag van (afgerond) EUR 95.439.112, naar de koers op 4 augustus 2011 (CHF 1 = EUR 0,91768377). Eiseres voert haar financiële administratie en doet aangifte vennootschapsbelasting in EUR.
12. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft verweerder het dividend van [A bedrijf] aan eiseres evenwel gewaardeerd tegen de koers op 1 juli 2011 (CHF 1 = EUR 0,81519524, resulterend in een dividend ten bedrage van € 84.780.305). Verweerder heeft op grond daarvan een valutaresultaat op de vordering uit hoofde van het dividend in aanmerking genomen van € 10.658.807.
Geschil 13. Het geschil gaat over de vraag of verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslag terecht het valutaresultaat tot de belastbare winst van eiseres heeft gerekend.
14. Eiseres beantwoordt die vraag ontkennend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente.
Primair is zij de opvatting toegedaan dat uit HR 20 april 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3560 en HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804 moet worden opgemaakt dat de dividendvordering in fiscale zin pas ontstaat op het moment van betaalbaarstelling. Ze wijst in dit verband ook op artikel 7, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. Zij stelt dat haar dividendvordering op [A bedrijf] pas op 4 augustus 2011 afdwingbaar is geworden als gevolg van de schriftelijke vastlegging van de besluitvorming betreffende de dividenduitkering aan [B bedrijf] . In de besluiten van 1 juli 2011 wordt nog geen beslissing genomen over het moment van voldoening. Dat pas op 4 augustus 2011 kon worden overgegaan tot voldoening wordt volgens eiseres verklaard door het feit dat nog enige besluiten en juridische stappen moesten worden genomen, zekerheid moest worden verkregen van de Zwitserse belastingautoriteiten en enige fiscale formaliteiten in acht moesten worden genomen. Eiseres wijst in dit verband ook op het feit dat zij voor Amerikaanse fiscale doeleinden een disregarded entity is. Voorts leidt eiseres uit Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505 af dat bij het vaststellen van het moment van betaalbaarstelling van een dividend rekening moet worden gehouden met de bedoelingen van partijen. Uit het Debt Payoff Plan en de bijbehorende documenten maakt eiseres op dat het de bedoeling van het [X] -concern is geweest de dividenden op dezelfde datum uit te keren, dit onder andere ter voorkoming van valutaresultaten. Dit blijkt volgens eiseres ook uit (de instructies voor) de wijze waarop de dividenden in de boekhouding werden verwerkt.
Subsidiair betoogt zij dat, zo al een afdwingbare vordering is ontstaan op 1 juli 2011, op die datum eveneens een daarmee corresponderende schuld is ontstaan, gelet op de samenhang tussen beide dividenden die blijkt uit het Debt Payoff Plan. Daardoor valt het valutaresultaat op de dividendvordering weg tegen dat op de dividendschuld.
15. Verweerder beantwoordt de hiervoor in punt 13 geformuleerde vraag bevestigend en concludeert tot handhaving van de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente. Tegen de argumenten van eiseres voert hij, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
i. i) Gelet op HR 23 februari 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY2410 en HR 20 april 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3560 verplicht goed koopmansgebruik ertoe een dividendvordering op te nemen op het moment dat een dividend is gedeclareerd. Latere waardeveranderingen van zulke vorderingen vallen niet onder de deelnemingsvrijstelling. In dit geval is het dividend van [A bedrijf] op 1 juli 2011 onvoorwaardelijk vastgesteld, zodat het naar de waarde op dat moment in aanmerking moet worden genomen. De bedoeling van partijen blijkt duidelijk uit de besluiten van 1 juli 2011, aldus verweerder. Met die besluiten is het dividend gedeclareerd en betaalbaar gesteld. Zie ook Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505 waarin de data van declaratie en betaalbaarstelling samenvielen. De beslissing van de Zwitserse belastingautoriteiten beïnvloedt het tijdstip van betaalbaarstelling niet.
ii) Het Debt Payoff Plan zegt niets over het tijdstip waarop vorderingen en schulden ontstaan. Hier komt bij dat het Debt Payoff Plan ook geen dividendvorderingen of -schulden in het leven kan roepen. Die bevoegdheid berust bij de aandeelhoudersvergadering van de uitkerende vennootschap. Vóór het besluit van 4 augustus 2011 kon eiseres dus ook nog geen dividendschuld aan [B bedrijf] hebben. Bovendien zijn de besluiten tot uitkering van de beide dividenden niet van elkaar afhankelijk.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
17. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de rechtsvraag op welk moment dividenden in aanmerking dienen te worden genomen voor de heffing van vennootschapsbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is goed koopmansgebruik maatgevend voor de beantwoording van deze vraag. Ook voor zover dividenden op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) niet in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken, vormen zij namelijk naar hun aard voordelen die worden verkregen uit een onderneming. Zij vallen onder de omschrijving van artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 gelezen in verbinding met artikel 3.8 van de Wet IB 2001 en zijn derhalve onderworpen aan de regels van goed koopmansgebruik bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 gelezen in verbinding met artikel 3.25 van de Wet IB 2001 (vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1780, r.o. 2.4.2). Voor deelnemingsdividenden blijkt dit overigens ook al uit HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, r.o. 4.2. Het ligt niet in de rede ervan uit te gaan dat goed koopmansgebruik belastingplichtigen een keuze biedt voor wat betreft het tijdstip waarop zodanige dividenden dienen te worden verantwoord, aangezien dat het ongewenste gevolg zou hebben dat de omvang van het ingevolge artikel 13 van de Wet Vpb 1969 vrij te stellen voordeel in gevallen als het onderhavige afhankelijk wordt gesteld van die keuze (vgl. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3312, r.o. 2.4.3).
18. Uit de rechtspraak over goed koopmansgebruik leidt de rechtbank de hoofdregel af dat een ontvangst dient te worden toegerekend aan het jaar waarin de aan die ontvangst ten grondslag liggende vordering tot het vermogen van de belastingplichtige gaat behoren (vgl. bijvoorbeeld HR 8 mei 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY2274 en HR 24 mei 1967, ECLI:NL:HR:1967:AX6126). De rechtbank sluit voor de toerekening van deelnemingsdividenden bij die hoofdregel aan. Dat betekent dat de aandeelhouder een dividend in beginsel in aanmerking moet nemen op het moment dat zijn recht daarop ontstaat. Datzelfde moment wordt aangehouden in Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505, r.o. 4.7.1 en 4.7.2. In deze procedure is tussen partijen niet in geschil dat voor eiseres het recht op het dividend van [A bedrijf] (naar Zwitsers burgerlijk recht) is ontstaan op 1 juli 2011, de datum waarop het bestuur en de aandeelhoudersvergadering van [A bedrijf] hebben besloten tot uitkering van het dividend.
19. De rechtbank leest in HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804 een uitzondering op de hiervoor in punt 18 geformuleerde hoofdregel voor het geval waarin zodanige beletselen bestaan voor de betaling van een dividend dat onzeker moet worden geacht of betaling te eniger tijd plaats zal vinden. Dat dit geval zich bij eiseres heeft voorgedaan, is in deze procedure gesteld noch gebleken.
20. Wel heeft eiseres zich erop beroepen dat binnen het [X] -concern de intentie bestond om de onderhavige transacties uit te voeren en te verwerken met zo min mogelijk valutaresultaten. Die omstandigheid is hier echter niet relevant, omdat nu eenmaal de juiste stappen om dat doel te verwezenlijken niet zijn genomen. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat eiseres voor Amerikaanse fiscale doeleinden een disregarded entity is. Hoewel dit een verklaring zou kunnen bieden voor de handelwijze van [B bedrijf] , verandert een zodanige verklaring niets aan de feitelijk door [A bedrijf] en eiseres genomen stappen.
21. Hetgeen hiervoor in punten 17-20 is overwogen brengt mee dat eiseres het dividend van [A bedrijf] in aanmerking moet nemen naar de waarde daarvan op 1 juli 2011. Het aldus door verweerder in aanmerking genomen bedrag valt, naar tussen partijen niet in geschil is, onder de deelnemingsvrijstelling. Indien door ontwikkelingen na de declaratie van het dividend de vordering uit hoofde van dat dividend in waarde verandert, kan die waardeverandering niet worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming en valt zij in de belastbare winst (zie ook Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505, r.o. 4.7.1; vgl. HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5223, r.o. 3.3 voor vorderingen uit hoofde van de vervreemding van een deelneming). Uit HR 20 april 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3560 maakt de rechtbank op dat deze regel uitzondering lijdt in het geval waarin een dividend na de toekenning daarvan ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland kan worden overgemaakt. Een zodanig verband tussen de deelneming en het valutaresultaat is in deze procedure echter gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de primaire stelling van eiseres faalt.
22. Met betrekking tot de subsidiaire stelling van eiseres overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of een schuld op de fiscale balans als passiefpost kan worden opgevoerd, is beslissend of objectief gezien op de balansdatum een juridisch afdwingbare verplichting bestond; het subjectieve inzicht van de belastingplichtige komt eerst aan de orde bij de waardering van die verplichting (vgl. HR 11 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8465, r.o. 4.2). Anders dan bij de vorming van een voorziening ter zake van een toekomstige bedrijfsuitgave, is voor de opname van een dividendschuld op de fiscale balans dus onvoldoende dat een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de uitkering zich zal voordoen.
23. Voor eiseres ontstond een juridisch afdwingbare verplichting uit hoofde van het door haar uit te keren dividend nadat aan de vereisten van artikel 2:216 van het BW (tekst 2011) en haar statuten was voldaan. Uit de besluiten van 4 augustus 2011 maakt de rechtbank op dat dit op die datum is gebeurd. Voordien kon eiseres derhalve geen schuld passiveren ter zake van het door haar uit te keren dividend, ook niet indien binnen het concern reeds een intentie tot uitkering bestond. De subsidiaire stelling van eiseres kan daarom evenmin slagen.
24. Aangezien de primaire en subsidiaire stellingen van eiseres falen, dient haar beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. B. Bruijnzeel, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 22 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.