HR, 20-11-2015, nr. 15/02263
15/02263
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2015
- Zaaknummer
15/02263
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3312, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑11‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1061, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑11‑2015
- Vindplaatsen
BNB 2016/10 met annotatie van A.O. LUBBERS
V-N 2015/61.13 met annotatie van Redactie
FED 2016/17 met annotatie van R. RUSSO
Belastingadvies 2016/5.3
NTFR 2016/17
NTFR 2015/3121 met annotatie van Drs. N.E. Vis
Uitspraak 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 3.12 Wet IB 2001. Landbouwvrijstelling; bepaling vrijgesteld vervreemdingsvoordeel aan de hand van WEVAB ten tijde van koopovereenkomst of levering?
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 15/02263
20 november 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 april 2015, nr. BK-14/00487, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/7982) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende drijft een onderneming die voornamelijk bestaat uit de teelt van potplanten. Bij overeenkomst van 10 juli 2004 heeft belanghebbende enige percelen tuinbouwgrond en de daarop aanwezige opstallen, glasopstanden en installaties verkocht.
2.1.2.
In verband met geconstateerde bodemverontreiniging en een voorkeursrecht van de gemeente Westland liet de levering van de grond op zich wachten tot 3 september 2008. Ten aanzien van de bodemverontreiniging hebben belanghebbende en koper bij overeenkomsten van 7 oktober 2004, 25 juni 2008, 3 juli 2008 en 22 juli 2008 (hierna: de aanvullende overeenkomsten) een nadere regeling getroffen.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat bij de bepaling van het op grond van artikel 3.12, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vrij te stellen voordeel moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: de WEVAB) ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst in 2004.
2.3.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof en moet aldus worden verstaan dat het betoogt dat het Hof bij de bepaling van het vrij te stellen voordeel de WEVAB ten tijde van de levering had moeten hanteren, omdat het voordeel op dat moment in overeenstemming met goed koopmansgebruik bij de winstberekening in aanmerking is genomen.
2.4.
Bij de behandeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.4.1.
De landbouwvrijstelling heeft betrekking op voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf (artikel 3.12, lid 1, Wet IB 2001).
2.4.2.
In geval van vervreemding van landbouwgrond dient derhalve te worden vastgesteld in hoeverre de verandering van de waarde in het economische verkeer van de grond tussen het moment van inbreng of verwerving en het moment van vervreemding kan worden toegerekend aan een verandering van de WEVAB in diezelfde periode. Dit brengt mee dat de WEVAB moet worden bepaald naar hetzelfde tijdstip als de waarde in het economische verkeer. In het geval van een verkoop zal het daarbij in de regel gaan om het moment waarop de koopovereenkomst wordt gesloten.
2.4.3.
De omstandigheid dat het voordeel met inachtneming van goed koopmansgebruik ter berekening van de winst is verantwoord op een ander tijdstip dan het moment waarop de vervreemdingsprijs is bepaald, doet aan het voorgaande niet af. Een andersluidende uitleg zou het ongewenste gevolg hebben dat de omvang van het vrij te stellen voordeel afhankelijk wordt gesteld van keuzes die een belastingplichtige kan maken met betrekking tot het tijdstip waarop het voordeel tot uitdrukking wordt gebracht.
2.5.
Het Hof heeft in het onderhavige geval vastgesteld dat de koopovereenkomst is gesloten op 10 juli 2004 en dat bij de aanvullende overeenkomsten nadere afspraken zijn gemaakt zonder dat daarbij een nieuwe koopprijs is overeengekomen. Het heeft daaraan klaarblijkelijk de gevolgtrekking verbonden dat voor de bepaling van het op de voet van artikel 3.12, lid 1, Wet IB 2001 vrij te stellen voordeel moet worden uitgegaan van de WEVAB per 10 juli 2004. Dit oordeel geeft in het licht van het hiervoor in 2.4 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het eerste middel faalt derhalve.
2.6.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2015.
Beroepschrift 20‑11‑2015
AANTEKENEN
Hoge Raad der Nederlanden
(belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Onderwerp:Beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 14 april 2015 in de zaak [X] BV en de Belastingdienst kantoon[p] inzake de vennootschapsbelasting over het jaar 2008
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] BV (hierna: belanghebbende) wordt hierbij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) van 14 april 2015.
Korte beschrijving van de feiten en procesverloop
Op 10 juli 2004 heeft belanghebbende, exploitant van een glastuinbouwbedrijf, een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) gesloten waarbij zij percelen tuinbouwgrond en opstallen van haar onderneming heeft verkocht aan [B] C.V.’.
Op 7 oktober 2004 heeft belanghebbende aan koper een fax gestuurd met een voorstel om de na 10 juli 2004 tussen partijen gerezen kwesties en geschillen (onder meer met betrekking tot bodemvervuiling) te beslechten. Met dit voorstel is koper op 20 oktober 2004 schriftelijk akkoord gegaan.
Het akkoord hield tevens in, dat per 7 oktober 2004 alle ontbindende voorwaarden genoemd in de koopovereenkomst waren komen te vervallen.
Belanghebbende heeft vervolgens in januari 2005 conform artikel 2.8 van de koopovereenkomst 80% van koopsom vooruitbetaald gekregen, zijnde een bedrag van € 4.768.016. In samenhang met deze vooruitbetaling is in artikel 2.9 bepaald, dat belanghebbende, indien zij haar verplichting tot levering niet zou nakomen, een boete zal verbeuren van € 11.347.878. Tot zekerheid voor de betaling van die boete is door belanghebbende een recht van eerste hypotheek gevestigd op de desbetreffende grond en opstallen tot een bedrag van € 14.184.847.
Nadat de Gemeente Westland, op verzoek van koper, op 7 maart 2008 schriftelijk had verklaard geen gebruik te maken van haar voorkeursrecht, kon levering van de in de koopovereenkomst genoemde grond en opstallen plaatsvinden.
Voorafgaande aan de levering hebben koper en verkoper nog wel een geschil gehad over de (uiteindelijke) omvang van de bodemvervuiling. Koper had in februari 2008 namelijk een nieuw bodemonderzoek laten plaatsvinden en de bevindingen (verontreiniging) waren naar haar mening dusdanig ernstig (€ 1.200.000), dat koper, via haar advocaat, aan belanghebbende liet weten, dat wat haar betreft sprake was van dwaling. Koper en belanghebbende hebben elkaar evenwel ook in deze kwestie weten te vinden en met een relatief geringe aanpassing van de eerder (op 7 oktober 2004) overeengekomen koopprijs is de zaak alsnog in de minne geschikt. De levering heeft uiteindelijk bij akte van 3 september 2008 plaatsgevonden.
Belanghebbende heeft de verkoopwinst van de grond en opstallen in het belastingjaar 2008 aangegeven. Daarbij is voor de bepaling van de hoogte van de in aanmerking te nemen landbouwvrijstelling uitgegaan van de WEVAB van de grond van 2008 (€ 95/m2).
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2011, in afwijking van de ingediende aangifte, een aanslag vennootschapsbelasting over 2008 opgelegd. Naar zijn mening dient voor de berekening van de landbouwvrijstelling in 2008 de WEVAB per 10 juli 2004 (€ 50/m2) in aanmerking genomen te worden, zijnde de waarde per de datum van de koopovereenkomst, omdat na die datum de waarde-ontwikkeling van de grond belanghebbende niet meer aangaat.
Op 20 december 2011 is tegen de aanslag bezwaar aangetekend. Vervolgens is op 24 augustus 2013 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar is afgewezen, tegen welke beslissing op 2 oktober 2013 beroep is ingesteld bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft op 22 april 2014 uitspraak gedaan, waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Tegen deze beslissing is op 23 mei 2014 hoger beroep ingesteld waarop het Gerechtshof Den Haag op 14 april 2015 heeft beslist en waarbij de conclusie luidt, dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.
Tegen de beslissing van het Gerechtshof Den Haag wordt hierbij beroep in cassatie ingesteld.
Cassatiemiddelen
Belanghebbende voert de volgende cassatiemiddelen aan:
- I.
Schending van het recht omdat ten onrechte voorbij is gegaan aan het bestaan van een opschortende voorwaarde in de koopovereenkomst.
- II.
Onjuiste uitleg van het goedkoopmansgebruik.
- III.
Handelen in strijd met het consistentiebeginsel.
Cassatiemiddel I
Belanghebbende stelt dat artikel 18 van de Koopovereenkomst een opschortende voorwaarde bevat. Pas nadat aan deze voorwaarde is voldaan, kan de grond aan koper worden geleverd en dus geldt voor haar, dat, voor wat betreft de hoogte van de WEVAB van de grond, moet worden uitgegaan van het moment waarop aan de opschortende voorwaarde, is voldaan.
In de nadere motivering op het beroepschrift van 2 december 2013 wordt onder meer de uitspraak van Hof Leeuwarden van 15 juni 2011, 10/00244 (ECLI:NL:GHLEE:2011:-BQ8117) aangehaald. Het Hof Leeuwarden was van oordeel dat in de koopovereenkomst in die zaak, die grote gelijkenis vertoont met onderhavige casus, sprake was van een opschortende voorwaarde, te weten het onherroepelijk worden van de (publiekrechtelijke) bestemming ‘wonen’. Daaruit volgt dat de uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenissen eerst werking krijgen op het moment waarop de gemeente de bestemming ‘wonen’ aan de grond zou hebben gegeven.
Deze uitspraak is in de literatuur besproken en de conclusie luidt dat Hof Leeuwarden heeft onderzocht wat partijen bedoeld hebben met elkaar overeen te komen en daarbij komt het tot het oordeel, dat partijen hebben bedoeld een koopovereenkomst onder een opschortende voorwaarde te sluiten. U heeft dit oordeel van het Hof Leeuwarden in uw arrest van 21 september 2012, BNB 2012/282 (ECLI:NL:HR:2012:BX7944) bekrachtigd/bevestigd.
Belanghebbende stelt dat voor de beoordeling van hetgeen zij en koper in de Koopovereenkomst met elkaar zijn overeengekomen, het civiele recht van toepassing is. Het kan niet zo zijn dat de inspecteur voor de heffing van belastingen voorbijgaat aan wat partijen met elkaar hebben afgesproken of bedoeld hebben met elkaar af te spreken.
Om alle onduidelijkheid over wat partijen hebben bedoeld met elkaar af te spreken weg te nemen, heeft belanghebbende in eerste aanleg aan de gemachtigde van de koper, te weten [F], zijnde degene die namens koper heeft onderhandeld met belanghebbende en zijn adviseurs, gevraagd schriftelijk te verklaren wat artikel 18 van de Koopovereenkomst naar zijn mening nu precies inhoudt.
[F] is, nadat blijkens haar uitspraak de rechtbank aan zijn schriftelijke verklaring voorbij is gegaan, door belanghebbende in het hoger beroep opgeroepen om als getuige te verschijnen. [F] heeft vervolgens ten overstaan van het Gerechtshof nogmaals uitdrukkelijk verklaard, dat er geen enkel misverstand over kan bestaan dat artikel 18 moet worden gelezen als een opschortende voorwaarde. Tevens is door hem verklaard dat indien niet aan deze voorwaarde zou zijn voldaan, er geen overeenkomst met koper tot stand was gekomen, er zou namelijk niet eens geleverd kunnen worden.
Ook zonder deze verklaring zou het Hof Den Haag, gelijk het Hof Leeuwarden dat heeft gedaan, artikel 18 van de Koopovereenkomst hebben kunnen lezen als een opschortende voorwaarde. In artikel 18 staat immers, dat, indien de gemeente vasthoudt aan haar voorkeursrecht, partij en met elkaar in overleg treden over de dan ontstane situatie. Bedoeld is de situatie dat er. niet geleverd kan worden, een andere interpretatie is niet mogelijk.
Voorts staat in artikel 18 dat, indien de gemeente \ondanks inspanningen van verkoper (belanghebbende) en koper vasthoudt aan haar voorkeursrecht, dit niet zal leiden tot een boete of tot het betalen van schade. Dit houdt verband met het feit, dat belanghebbende Volgens artikel 2.9 van de Koopovereenkomst een boete van € 11.347.878 verbeurt als zij niet aan haar leveringsverplichting voldoet, echter als zij er niet aan kan voldoen omdat er niet geleverd kan worden, dan is zij geen boete Verschuldigd.
Het Hof oordeelt, dat de bewoordingen van artikel 18 geen andere conclusie toelaten dan dat deze bepaling geen opschortende voorwaarde bevat. De betekenis, die partijen zelf over en weer redelijkerwijs aan het artikel toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, doet er volgens het Hof niet toe. Dit is een onbegrijpelijk oordeel. De overeenkomst dient te worden beoordeeld vanuit het civiele recht en daarbij gaat het er nu juist om wat partijen bedoeld hebben met elkaar af te spreken en dat staat hier niet ter discussie.
Cassatiemiddel II
Belanghebbende sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de verkoopwinst in 2004 in aanmerking genomen had moeten worden, tevens het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Indien artikel 18 geen opschortende voorwaarde bevat is in 2004 sprake van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst en is het belang bij de waardeontwikkeling van de grond overgegaan van belanghebbende op koper. Bovendien heeft belanghebbende een vooruitbetaling van 80% van de koopsom ontvangen, er is sprake van een volledige economische overdracht Gesteld is nog dat de zeer substantiële stijging van de liquiditeiten de inspecteur bij de regeling van de aangifte niet kan zijn ontgaan. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat deze fout met toepassing van de foutenleer in 2008, het laatst openstaande jaar, kan worden hersteld. Echter uit uw arrest van 24 oktober 2014 (ECLI:NL: HR2014:3012) blijkt dat de foutenleer niet kan worden toegepast indien de balans geen fout bevat. Niet in geschil kan zijn dat de balans van belanghebbende ultimo 2008 geen fout bevat en dus kan de foutenleer niet worden toegepast.
Cassatiemiddel III
Voor de WEVAB van de verkochte grond gaan de inspecteur en de accountant van belanghebbende, [E], uit van een tabel die bekend staat onder de naam: ‘Westlandse Zoom waarde’ tabel. Deze waardetabel is in samenspraak met de Belastingdienst tot stand gekomen. Volgens deze tabel bedraagt de WEVAB van de grond van belanghebbende in 2008 € 95/m2 en in 2004 € 62,50.
Om onduidelijke redenen gaat de inspecteur voor 2004 voorbij aan de tabel, terwijl voor 2008 de tabelwaarde wel in aanmerking werd genomen, er wordt namelijk uitgegaan, van een waarde van € 50/m2 en niet van € 62,50. Hoe deze waarde tot stand is gekomen is niet bekend, althans er liggen geen berekeningen of taxaties aan ten grondslag. Er zou telefonisch overleg zijn geweest met de adviseur en gemachtigde van belanghebbende.
Het oordeel van het Hof is dat een miscommunicatie tussen belanghebbende en zijn toenmalige gemachtigde in haar risicosfeer ligt. Dat is op zich geen onbegrijpelijk oordeel. Dat neemt echter niet weg dat de inspecteur geen reden heeft gegeven waarom hij ten aanzien van de berekening van de landbouwvrijstelling meet met twee maten, terwijl het om dezelfde grond gaat en om belastingheffing in hetzelfde jaar, te weten het jaar 2008.
Indien voor dit meten met twee maten geen gegronde reden bestaat en anderzijds belanghebbende gemotiveerd aangeeft het niet eens te zijn met die lagere waarde omdat naar haar mening ook voor 2004 de ‘Westlandse Zoom waarde’ tabel in aanmerking moet worden genomen, dan dient vanwege het ontbreken van enige motivering of onderbouwing van de kant van de inspecteur, op grond van het consistentiebeginsel de WEVAB per 10 juli 2004 te worden gesteld op € 62,50.
Hoogachtend,
BIJLAGEN
- 1.
Uitspraak gerechtshof Den Haag 14 april 2015
- 2.
Uitspraak rechtbank Den Haag 22 april 2014
- 3.
Hoger beroep en conclusie van repliek uitspraak rechtbank
- 4.
Beroep (nader motivering) en conclusie van repliek uitspraak op bezwaar
- 5.
Koopovereenkomst 9 juli 2004 en aanvullende overeenkomst 7 oktober 2004