HR, 21-09-2012, nr. 11/03370
BX7944
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2012
- Zaaknummer
11/03370
- LJN
BX7944
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX7944, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8117, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8117, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑09‑2012
- Wetingang
art. 8:56 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2012/50.8 met annotatie van Redactie
USZ 2012/290
NTFR 2012/2290 met annotatie van mr. P.G.J. Tiemessen
Uitspraak 21‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 8:56 Awb. Uitnodiging voor zitting. Niet-inachtneming van de daarvoor gestelde termijn.
Partij(en)
21 september 2012
Nr. 11/03370
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 juni 2011, nr. 10/00244, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/751) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het eerste middel betoogt dat belanghebbende door het Hof niet op juiste wijze is uitgenodigd voor het op 22 maart 2011 plaatsgehad hebbende onderzoek ter zitting, omdat het Hof niet de in artikel 8:56 Awb genoemde termijn van drie weken in acht heeft genomen. Het middel voert aan dat belanghebbende hierdoor in zijn processuele belangen is geschaad, omdat hem de mogelijkheid is ontnomen nadere stukken in te dienen en eventuele getuigen op te roepen.
3.2.1.
Doel en strekking van artikel 8:56 Awb brengen mee dat partijen zó tijdig van de datum van het onderzoek ter zitting op de hoogte behoren te worden gesteld dat zij gedurende ten minste drie weken de gelegenheid hebben zich op dit onderzoek voor te bereiden (zie HR 8 april 2011, nr. 10/00574, LJN BQ0405, BNB 2011/179). Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien een partij minder dan drie weken voor de datum van het onderzoek ter zitting daarvan op de hoogte is gesteld en zij (in persoon of bij gemachtigde) ter zitting verschijnt zonder bezwaar te maken tegen het niet in acht nemen van de in artikel 8:56 Awb genoemde termijn en zonder aanwijzing anderzijds dat die partij daardoor in haar processuele belangen is geschaad, mag worden aangenomen dat die partij zich voldoende op het onderzoek ter zitting heeft kunnen voorbereiden. In dat geval verzetten doel en strekking van artikel 8:56 Awb zich niet ertegen dat het onderzoek op die zitting plaatsvindt.
3.2.2.
Blijkens 's Hofs uitspraak is belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof verschenen. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende of zijn gemachtigde voor het Hof heeft aangevoerd dat belanghebbende door het niet in acht nemen van de in artikel 8:56 Awb genoemde termijn van drie weken in zijn processuele belangen is geschaad. Evenmin blijkt uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding dat het Hof moet hebben beschikt over andere aanwijzingen als hiervoor in 3.2.1 bedoeld.
3.2.3.
Op grond van het hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 overwogene faalt het eerste middel.
3.3.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2012.
Beroepschrift 21‑09‑2012
2. Feiten
Voor de feiten verwijs ik naar de feiten zoals vast zijn komen te staan door het Gerechtshof Leeuwarden.
3. Eerste middel
De griffier van Gerechtshof Leeuwarden heeft, blijkens de dagtekening, de uitnodiging voor de zitting van 22 maart 2011, per aangetekende post op 18 februari 2011 verzonden. Deze aangetekende post heeft de gemachtigde van [X] niet bereikt en is retour bij de griffier gekomen.
Uit verklaring van de gemachtigde, [D], blijkt dat de griffier op 16 maart 2011 telefonisch contact met de gemachtigde heeft gezocht aangaande de zitting van 22 maart 2011. Vervolgens heeft de griffier diezelfde dag de uitnodigingen per fax en reguliere post naar de gemachtigde van [X] gestuurd.
Uit artikel 3.56 Algemene wet bestuursrecht (AWB) blijkt dat de partijen ten minste drie weken tevoren tot verschijning op zitting uitgenodigd moeten worden. De griffier dient dit per aangetekende brief of reguliere brief met ontvangstbevestiging te doen blijkens artikel 8.37 AWB. Indien een aangetekend poststuk terug ontvangen wordt, dient de griffier te handelen zoals beschreven in artikel 8.38 AWB.
Het stuk dient in dat geval zo spoedig mogelijk per gewone brief verzonden te worden. De uitnodiging is vervolgens per fax en per reguliere post op 16 maart 2011 verzonden. [X] is derhalve van mening dat de uitnodiging haar niet tijdig heeft bereikt waardoor zij geen gebruik heeft kunnen van maken van het zogeheten tiendagen termijn om nadere stukken aan te leveren of nieuwe feiten in te dienen.
Tevens had in de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden vermeid moeten staan dat de griffier, nu er sprake is van een terugontvangen aangetekend stuk, juist en conform de regelgeving uit de AWB gehandeld heeft. Dit ontbreekt in de uitspraak. Op grond van uw uitspraak (12 maart 2004, nr. 38.648) is dit een cassatiegrond.
3.1. Conclusie eerste middel
De griffier heeft bij het verzenden van de uitnodiging tot verschijning op de zitting niet de juiste handelswijze gevolgd, dit is een cassatiegrond. Op grond hiervan geef ik de Raad in overweging de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een (ander) Gerechtshof voor een nieuwe inhoudelijke behandeling.
4. Tweede middel
Ten onrechte heeft het Gerechtshof Leeuwarden in punt 4.6 geoordeeld dat de gronden niet in 1997 zijn verkocht aan [A] BV. Het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van koop onder opschortende voorwaarde.
Bij het aangaan van de koopovereenkomst in 1997 werd ook de koopsom overeengekomen. Hierdoor ligt het risico van waardeverandering vanaf de dag waarop de koopovereenkomst werd aangegaan bij de koper. Dit betekent dat het economisch eigendom is overgaan op die dag, immers het economisch belang kwam bij de koper te liggen.
In artikel 18 uit de koopovereenkomst zijn verkoper en koper overeengekomen dat de koop ontbonden is, indien binnen 15 jaar er geen bestemmingswijziging is geweest. Vervolgens schrijft artikel 20 uit de koopovereenkomst dat de koper gemachtigd is om namens verkoper aanvragen voor vergunningen en bestemmingswijzigingen in te dienen. Uit voorgaande blijkt dat verkoper en koper de bedoeling hadden het economisch belang over te dragen aan de koper.
[X] heeft hierdoor er voor gekozen om de winst in 1997 reeds te nemen, wat haar op grond van het goed koopmansgebruik ook vrij staat. Dit wordt temeer onderstreept daar het verkochte land vanaf 1998 tot 2004 niet meer op de balans van de onderneming stond. Dit duidt op een bestendige gedragslijn.
De boekwinst op het verkochte land viel in 1997 onder de landbouwvrijstelling. Hierdoor heeft er effectief gezien geen heffing over de boekwinst plaats gevonden maar is de winst wel degelijk gerealiseerd en genoten. Dat de accountant de aangifte op dit punt niet volledig heeft ingevuld, doet niets af aan de bedoeling van [X] namelijk winstneming in 1997.
4.1. Conclusie tweede middel
Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de grond het ondernemingsvermogen in 1997 niet heeft verlaten. Hierop gelet geef ik de Raad in overweging geven de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen.
5. Derde middel
Ten onrechte heeft het Gerechtshof een nader onderzoek achterwege gelaten naar het standpunt dat is ingenomen namens [X] zowel het bezwaarschrift alsmede in de reactie op het verweerschrift tijdens het hoger beroep. Hierin is het standpunt ingenomen dat in ieder geval in 2004 de grond tot het privévermogen is gerekend en is ook de vordering op de projectontwikkelaar naar privé onttrokken.
Uit de jaarrekening en aangifte Inkomstenbelasting 2004 blijkt ook duidelijk dat de vordering op de projectontwikkelaar naar privé is gebracht. De reden om de grond over te brengen naar privé is om gebruik te maken van de landbouwvrijstelling. De grond dient 73 maanden gebruikt te worden binnen de onderneming om voor de landbouwvrijstelling in aanmerkingen te komen. Ten tweede is er voor gekozen de grond naar privé te brengen omdat in 2004 gebleken is dat de grond verkocht zou worden aan de gemeente [V] wegens de aanleg van een begraafplaats. De grond zou niet meer binnen de onderneming gebruikt gaan worden.
Het standpunt dat is ingenomen, leidt tot de conclusie dat de grond reeds in 2004 tot het privévermogen is gerekend en dat er derhalve in 2005 van bedrijfsvermogen geen sprake meer was. Dit kan enerzijds betekenen dat de Belastingdienst in het verkeerde jaar geheven heeft, namelijk 2005, dan wel dat ongeacht de duiding van de koopovereenkomst, er reeds in 2004 van ondernemingsvermogen geen sprake meer was.
Het Hof heeft in haar uitspraak het punt van de onttrekking van grond en de vordering ten aanzien van de grond niet behandeld.
5.1. Conclusie derde middel
Het Gerechtshof heeft ten onrechte het punt van de onttrekking van de vordering die zag op de percelen grond, onbehandeld gelaten. Hierop gelet geef ik de Raad in overweging geven de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een (ander) Gerechtshof voor een nieuw onderzoek.
6. Kostenvergoeding
[X] verzoekt om veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van het voeren van dit beroep in cassatie.