HR, 16-09-1959, nr. 14 060
ECLI:NL:HR:1959:AY0914
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-1959
- Zaaknummer
14 060
- LJN
AY0914
- Vakgebied(en)
Vermogensbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:AY0914, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑1959; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑1959
Inhoudsindicatie
Een reeds gedeclareerd, doch nog niet vorderbaar dividend is een zaak in de zin van art. 3, niet vallende onder de vrijstelling van art. 6, letter f.
16 September 1959.
No. 14.060.-
L.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X], te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof van Arnhem van 3 April 1959 betreffende den hem opgelegden aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1957;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende met toepassing van artikel 9 ter, laatste lid, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 een aanslag voor het jaar 1957 is opgelegd naar een zuiver vermogen van f 1.114.800.-, waarbij de verschuldigde belasting is berekend naar een zuiver vermogen van de beide echtgenoten van f 2.736.900.-;
dat belanghebbende na vergeefse reclame bij den Inspecteur zich tot het Hof heeft gewend, daarbij als enige grief aanvoerende, dat de Inspecteur vóór 1 Januari 1957 vastgestelde, maar nog niet betaalbaar gestelde dividenden, ten bedrage van f 5.460.-, tot belanghebbendes zuiver vermogen op 1 Januari 1957 heeft gerekend;
Overwegende dat het Hof het standpunt van partijen als volgt heeft weergegeven:
‘’dat belanghebbende ter ondersteuning van zijn stelling aanvoert, dat dergelijke dividenden vallen onder nog niet vorderbare termijnen van andere inkomsten, althans onder nog niet ingeoogste vruchten, die ten minste eenmaal in drie jaar worden ingeoogst als bedoeld in artikel 6 letter f, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892;
dat er economisch geen verschil bestaat tussen een coupon, die op 10 Januari 1957 recht geeft op een uitkering van f. 100.- en een dividendbewijs dat op die datum voor f. 100.—is te verzilveren, terwijl de waarde van de coupon, die niet in de koers per ultimo 1956 begrepen is, op grond van het bepaalde in artikel 6, letter f, voormeld niet begrepen wordt onder het vermogen per 1 Januari 1957;
dat zowel de billijkheid als de ratio van meergenoemd wetsvoorschrift vorderen dat per 1 Januari wel vastgestelde, maar nog niet betaalbaar gestelde dividenden evenmin als nog niet vervallen coupons tot het belastbaar vermogen gerekend worden;
dat de Inspecteur ter verdediging van zijn standpunt aanvoert dat de hierboven weergegeven vergelijking die belanghebbende maakt tussen een op 10 Januari 1957 betaalbaar gesteld dividend en een op die dag vervallen coupon niet opgaat, omdat aandeelhouders reeds door de vaststelling van dividend een vordering op de naamloze vennootschap verkrijgen, terwijl obligatiehouders eerst een vordering verkrijgen op de vervaldag van de coupons;
dat die vordering een zelfstandige zaak is in de zin van de artikelen 3, lid 2 en 7, letter E. van voormelde wet, zodat de onderhavige dividenden tot het belastbaar vermogen behoren;
dat bovendien artikel 6, letter f, voormeld wel vrijstelt nog niet vorderbare termijnen van inkomsten, maar niet de inkomsten zelve;
dat tenslotte het beroep op de slotwoorden van meergenoemd artikel 6, letter f, moet falen, daar deze uitsluitend betreffen te velde staande gewassen in ruime zin;’’
Overwegende dat het Hof omtrent der partijen geschil heeft overwogen:
"dat dit geschil zijn oorzaak vindt in de omstandigheid dat de Vereniging voor de Effectenhandel besloten heeft van 8 Mei 1956 af de beursnotering van aandelen ex-dividend te doen geschieden met ingang van de dag volgende op die van de vaststelling van het dividend;
dat dientengevolge ook in de prijscourant bedoeld in artikel 7, letter C, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 aandelen als waarvan in het onderhavige geval sprake is, ex dividend worden vermeld;
dat het Hof mede op de door de Inspecteur aangevoerde gronden van oordeel is, dat de onderhavige dividenden niet kunnen worden gerangschikt onder de zaken welke in artikel 6, letter f, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 voor de heffing van de vermogensbelasting zijn vrijgesteld;
dat dit voorschrift weliswaar uitsluit, dat de aldaar bedoelde, nog niet vorderbare termijnen van inkomsten en nog niet ingeoogste vruchten als zodanig tot het vermogen worden gerekend, doch zulks – mede gelet op de bedoeling en strekking van deze wetsbepaling – niet medebrengt, dat vastgestelde maar nog niet betaalbaar gestelde dividenden van aandelen voor de heffing van de belasting buiten aanmerking zouden moeten blijven;
dat toch door de vaststelling van dividend door de algemene vergadering van aandeelhouders van een naamloze vennootschap een schuld tot betaling van het dividend voor de naamloze vennootschap ontstaat jegens haar aandeelhouders, die door die vaststelling gelijktijdig tot het bedrag van het vastgestelde dividend een vordering op de naamloze vennootschap verkrijgen; dat deze op de N.V. drukkende schuld tevens vordering van de gerechtigde tot het dividendbewijs dan ook de waarde van het aandeel aanstonds na de vaststelling van het dividend doet dalen met een ongeveer gelijk percentage als het percentage van het vastgestelde dividend; dat deze vordering alsdan een zelfstandig karakter verkrijgt losstaande van het aandeel waarop het dividend betrekking heeft en niet kan worden aangemerkt als een lopende termijn van een vordering in de zin van voormeld artikel 6, letter f; dat deze, mede naar grootte, vaststaande zelfstandige vorderingen, op 1 Januari 1957 mitsdien deel uitmaakten van belanghebbendes vermogen; dat een redelijke wetstoepassing mede tot deze opvatting noopt;
dat de uitspraak derhalve terecht is gegeven;’’
Overwegende dat het Hof dienvolgens de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgesteld:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 3, 6 en 7 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892, zulks in verband met de artikelen 555 en volgende van het Burgerlijk Wetboek en artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken door te beslissen, dat vóór 1 Januari 1957 door de betrokken maatschappijen vastgestelde, maar op die datum nog niet betaalbaar gestelde dividendbewijzen tot het belastbaar vermogen per 1 Januari 1957 behoren, ten onrechte en op gronden, welke de beslissing niet kunnen dragen’’,
welk middel blijkens de daarop gegeven toelichting de volgende grieven bevat:
‘’Primair. Volgens artikel 3 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 komen alle zaken, welke geldswaarde hebben, als vermogen in aanmerking. Onder genoemde zaken kunnen slechts worden gerangschikt de zaken als bedoeld in artikel 555 van het Burgerlijk Wetboek. Dividenden zijn burgerlijke vruchten. Ingevolge artikel 557 van het Burgerlijk Wetboek worden burgerlijke vruchten geacht een gedeelte der zaak uit te maken, zolang deze niet opeisbaar zijn, behoudens de bijzondere wetsbepalingen en overeenkomsten. De onderhavige dividenden waren op 1 Januari 1957 niet opeisbaar. Zij kunnen derhalve niet tot het vermogen in de zin van artikel 3 van de Wet op de vermogensbelasting 1892 worden gerekend, tenzij bijzondere wetsbepalingen of overeenkomsten tot een andere conclusie zouden leiden. Het bestaan van dergelijke bijzondere wetsbepalingen of overeenkomsten is echter niet gesteld; evenmin is naar hun bestaan een onderzoek ingesteld.’’
‘’Subsidiair: Ook al zou de nog niet opeisbare dividendvordering een zaak in de zin van artikel 3 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 en van artikel 555 van het Burgerlijk Wetboek zijn, dan zou die vordering vallen onder het bepaalde van artikel 6, letter f, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892. Het bijzondere karakter, dat een nog niet opeisbaar dividend door de dividendvaststelling krijgt, komt overeen met het karakter van een nog niet opeisbaar couponbewijs. Een niet opeisbare coupon behoort volgens artikel 3 en artikel 6, letter f, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 niet tot het belastbaar vermogen. Overeenkomstig de regels, geldende door de notering op de Amsterdamse effectenbeurs, is de waarde van de niet opeisbare coupons evenmin als die van de vastgestelde, niet opeisbare dividenden, niet begrepen in de koerswaarde der effecten en evenmin in de waarde, vermeld in de prijscourant, bedoeld in artikel 7, letter C, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892. De opvatting, dat nog niet opeisbare coupons niet, maar bedoelde niet opeisbare dividenden wel tot het vermogen behoren, is derhalve in strijd met de eisen van een redelijke wetstoepassing.’’
Overwegende ten aanzien van de primaire grief:
dat voor de vaststelling van het dividend door het daartoe bevoegde orgaan van de naamloze vennootschap de gerechtigde tot het dividend een vordering op de naamloze vennootschap verkrijgt;
dat deze dividend-vordering, ook al is zij niet direct opeisbaar, een zelfstandige zaak is, welke geldswaarde heeft en derhalve als vermogen in den zin van artikel 3 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 moet worden aangemerkt;
dat de primaire grief derhalve faalt;
Overwegende ten aanzien van de subsidiaire grief:
dat de in artikel 6, letter f, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 voorkomende uitzondering op den algemenen regel, dat schuldvorderingen, opeisbaar of niet opeisbaar, als vermogen moeten worden aangemerkt, blijkens de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (Handelingen, zitting 1891/1892, M.v.T. blz. 8/9) is gemaakt hoofdzakelijk ter vereenvoudiging van de taak der belastingplichtigen bij de berekening van hun vermogen;
dat onder "niet vorderbare termijnen" in genoemd artikel 6, letter f, dus dienen te worden verstaan termijnen van inkomsten, welke termijnsgewijze worden uitgekeerd, zoals rente van obligaties, en waarvan de termijn bij den aanvang van het belastingjaar nog loopt, zodat de berekening van het vermogen enigen omslag zou meebrengen;
dat een reeds gedeclareerd maar nog niet opeisbaar dividend niet als een zodanige niet vorderbare termijn kan worden beschouwd;
dat toch het bedrag daarvan aanstonds vaststaat en niet meer groeit, zodat niets meer valt uit te rekenen dan bij elke andere niet opeisbare vordering;
dat derhalve ook de subsidiaire grief faalt;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de heren Smits, Vice-President, Wiarda, van der Loos, Tekenbroek en Korthals Altes, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter raadkamer van den zestienden September 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.