HR, 27-03-2018, nr. 16/04686
ECLI:NL:HR:2018:438
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2018
- Zaaknummer
16/04686
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:438, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:236
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2630, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:236, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:438
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0143
Uitspraak 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen begunstiging door lijk te verslepen en in tapijt te wikkelen, art. 189.1.2 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AX5766 m.b.t. strekking van strafbaarstelling van art. 189.1.2 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte, nadat A door misdrijf om het leven was gebracht, het lichaam van A heeft versleept en dat lichaam in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen. Het daarop berustende oordeel dat verdachte en haar mededader sporen van het misdrijf hebben weggemaakt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. V.zv. het middel berust op de opvatting dat moet worden vastgesteld welke sporen zijn weggemaakt en op welke wijze daardoor het onderzoek werd bemoeilijkt, stelt het een eis die het recht niet kent. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:239.
Partij(en)
27 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/04686
LBS/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 september 2016, nummer 22/000971-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte sporen van het misdrijf heeft weggemaakt.
2.2.1.
Overeenkomstig het tenlastegelegde is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op of omstreeks 12 maart 2011 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, nadat er op 12 maart 2011 te Amsterdam, een misdrijf, te weten de overtreding van artikel 289 of 288/287 of 312 en/of 317 Wetboek van Strafrecht, was gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van dat misdrijf te bemoeilijken, sporen van dat misdrijf heeft weggemaakt, immers heeft verdachte en/of haar mededader
- het lichaam van [slachtoffer] versleept en
- het lichaam van [slachtoffer] in een tapijt gewikkeld en/of helpen wikkelen."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"In de ochtend van 13 maart 2011 is in de woning van de verdachte het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) aangetroffen, gewikkeld in een tapijt. Uit onder meer het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel blijkt dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen.
(...)
Gelet op het sporenbeeld acht het hof (...) wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan de meest subsidiair ten laste gelegde begunstiging. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In bemonsteringen van verschillende delen van de kleding van [slachtoffer], te weten de binnenzijden van de steekzakken van de broek, (de onderzijde van) de broekspijpen en de sokken, is celmateriaal van de verdachte en van anderen aangetroffen. Het NFI concludeert dat de bevindingen van het DNA onderzoek aan genoemde bemonsteringen (zeer) (veel) waarschijnlijker zijn wanneer de verdachte de kledingstukken heeft aangeraakt (direct contact), dan wanneer het celmateriaal van de verdachte via indirect contact op de kledingstukken terecht is gekomen. De verdachte heeft verklaard dat zij geen lijk (van [slachtoffer]) heeft gezien en dat de DNA sporen zijn aangetroffen doordat zij wel eens broeken van [slachtoffer] heeft gestreken. Deze ogenschijnlijk adequate verklaring voor een verdachte die vergeetachtig en in de war zegt te zijn acht het hof niet aannemelijk geworden. Familieleden van [slachtoffer] hebben verklaard dat [slachtoffer] zijn kleding naar de wasserette bracht en voor strijkwerkzaamheden door verdachte biedt het dossier geen enkele steun. Bovendien zou dit slechts een verklaring zijn voor een deel van de aangetroffen DNA sporen van de verdachte, te weten de sporen op de broek van [slachtoffer]. De DNA sporen van de verdachte op de sokken van [slachtoffer] zijn daarmee niet verklaard.
Daarnaast is op de onderzijde van het tapijt waarin het lichaam van [slachtoffer] was gewikkeld, welke zijde op het moment van aantreffen van het lichaam naar boven lag gekeerd, een fragment van een met bloed gezette schoenzoolafdruk aangetroffen. Het DNA-profiel in de bemonstering van deze afdruk matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Onderzoek heeft uitgewezen dat genoemde schoenzoolafdruk is veroorzaakt door schoeisel, voorzien van een soortgelijk profiel als het profiel van de slippers die na de aanhouding van verdachte bij haar in beslag zijn genomen, waarbij de linker slipper als meest mogelijke veroorzaker kan worden aangemerkt. Geen van het overige tijdens het onderzoek aangetroffen schoeisel kwam overeen met de afdruk. Op de onderzijde van genoemde linker slipper van de verdachte is bloed aangetroffen. In de bemonstering daarvan is celmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen.
Gelet op het vorenstaande, en dan in het bijzonder gelet op de plaats van de aangetroffen sporen, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte het lichaam van [slachtoffer] heeft versleept en het lichaam van [slachtoffer] in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen, waarbij zij haar slipper op de omgeslagen onderzijde van dat tapijt heeft gezet. (...)
Omdat de aangetroffen sporen zijn te herleiden tot zowel de verdachte als anderen, gaat het hof er van uit dat verdachte voornoemde handelingen heeft verricht met een ander. De verdachte heeft door aldus te handelen (dader)sporen weggemaakt, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van het misdrijf, ten gevolge waarvan [slachtoffer] om het leven is gekomen, te bemoeilijken. Het moet voor de verdachte volstrekt duidelijk zijn geweest dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gebracht. Zij moet hebben beseft dat haar handelen als noodzakelijk en dus door haar gewild gevolg meebracht dat sporen van dat misdrijf zouden verdwijnen."
2.3.1.
Het tenlastegelegde is toegesneden op art. 189, eerste lid onder 2°, Sr. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip "sporen van dat misdrijf heeft weggemaakt" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.3.2.
Art. 189, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr luidt:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
2°. hij die nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigt, wegmaakt, verbergt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt."
2.3.3.
De strafbaarstelling van art. 189, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr strekt ertoe te voorkomen dat politie en justitie worden tegengewerkt bij het opsporen van een misdrijf, door het buiten hun bereik stellen van "iets wat als aanwijzing van schuld of een gepleegd misdrijf kan strekken" (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 189). Van zo een tegenwerken is sprake in geval van het aanbrengen van zodanige wijzigingen in de aangetroffen situatie op de plaats van een misdrijf dat daardoor sporenonderzoek wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt (vgl. HR 22 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5766, NJ 2006/563).
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte, nadat [slachtoffer] door misdrijf om het leven was gebracht, het lichaam van die [slachtoffer] heeft versleept en dat lichaam in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen. Het daarop berustende oordeel dat de verdachte en haar mededader sporen van het misdrijf hebben weggemaakt, getuigt - mede in aanmerking genomen hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel berust op de opvatting dat moet worden vastgesteld welke sporen zijn weggemaakt en op welke wijze daardoor het onderzoek werd bemoeilijkt, stelt het een eis die het recht niet kent.
2.5.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2018.
Conclusie 06‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen begunstiging door lijk te verslepen en in tapijt te wikkelen, art. 189.1.2 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AX5766 m.b.t. strekking van strafbaarstelling van art. 189.1.2 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte, nadat A door misdrijf om het leven was gebracht, het lichaam van A heeft versleept en dat lichaam in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen. Het daarop berustende oordeel dat verdachte en haar mededader sporen van het misdrijf hebben weggemaakt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. V.zv. het middel berust op de opvatting dat moet worden vastgesteld welke sporen zijn weggemaakt en op welke wijze daardoor het onderzoek werd bemoeilijkt, stelt het een eis die het recht niet kent. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:239.
Nr. 16/04686 Zitting: 6 februari 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 16 februari 2016 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Amsterdam waarbij verdachte voor doodslag is veroordeeld, vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag om op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.1.Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 8 september 2016 voor het meest subsidiair bewezenverklaarde: medeplegen van nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te bemoeilijken, sporen van het misdrijf wegmaken, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg van artikel 189 lid 1 onder 2 Sr als het hof van oordeel zou zijn dat verdachte het stoffelijk overschot van het slachtoffer heeft weggemaakt. Als het hof van oordeel zou zijn geweest dat verdachte andere sporen heeft weggemaakt door het lijk in een tapijt te wikkelen en te verslepen blijkt niet welke sporen op welke wijze zouden zijn weggemaakt.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"zij op of omstreeks 12 maart 2011 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, nadat er op 12 maart 2011 te Amsterdam, een misdrijf, te weten de overtreding van artikel 289 of 288/287 of 312 en/of 317 Wetboek van Strafrecht, was gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van dat misdrijf te bemoeilijken, sporen van dat misdrijf heeft weggemaakt immers heeft verdachte en/of haar mededader
– het lichaam van [slachtoffer] versleept en
– het lichaam van [slachtoffer] in een tapijt gewikkeld en/of helpen wikkelen."
3.3. Artikel 189 Sr heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
(...)
2. hij die nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigt, wegmaakt, verbergt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt;
(...)"
3.4. De bewezenverklaring heeft het hof doen voorafgaan door de volgende overwegingen:
“In de ochtend van 13 maart 2011 is in de woning van de verdachte het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) aangetroffen, gewikkeld in een tapijt. Uit onder meer het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel blijkt dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen.
Uitgaande van de berekening met behulp van het Henssge nomogram en de letseldatering moet het fatale letsel bij [slachtoffer] zijn toegebracht op 12 maart 2011 tussen 11.54 uur en 17.00 uur.
Op basis van het dossier stelt het hof vast dat [slachtoffer] op 12 maart 2011 om 14.35 uur nog in leven was. Hij bevond zich toen in de woning van de verdachte en voerde een telefoongesprek met de getuige [getuige]. De verdachte was op dat moment ook in de woning aanwezig. Voorts volgt uit het dossier dat een buurtbewoner genaamd [betrokkene] zich kort daarvoor, omstreeks 14.20 uur, ook in de woning van de verdachte bevond.
De verdachte is in verband met deze strafzaak meerdere keren gehoord, eerst als getuige en daarna als verdachte. Zij heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de levensberoving. Zij heeft over haar eigen gedragingen rond het overlijden van [slachtoffer] zeer wisselende verklaringen afgelegd en zij erkent ook dat haar aanvankelijke verklaringen in strijd met de waarheid zijn. Het hof acht niet aannemelijk geworden het standpunt van verdachte dat zij als gevolg van de gebeurtenissen – kort gezegd — in de war is geraakt en vergeetachtig is geworden en daardoor leugenachtig heeft verklaard. Daarmee is immers niet te rijmen dat wanneer verdachte ter terechtzitting met belastend materiaal uit het dossier wordt geconfronteerd zij het ‘niet meer weet’ of theatraal in algemeenheden vervalt, terwijl zij mogelijk ontlastend materiaal tamelijk moeiteloos inpast in een van haar versies van de gebeurtenissen op 12 maart 2011 en daarnaast zelfs alternatieve scenario’s lijkt te verzinnen. Verdachte lijkt aldus haar verklaring met het dossier te hebben opgebouwd en daaraan te hebben bijgesteld. Daarmee heeft verdachte bijgedragen aan de verdenking jegens haar. Voor een bewezenverklaring van de tenlastelegging zijn verdachtes ongeloofwaardige verklaringen en geveinsde vergeetachtigheid echter bepaald onvoldoende. Zoals het hof hieronder zal toelichten is er ook overigens onvoldoende bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij – kort gezegd – het om het leven brengen van [slachtoffer]. Wel is het hof op grond van forensisch bewijs ervan overtuigd dat zij het lichaam van [slachtoffer] na zijn dood heeft versleept en het lichaam ook in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen, en dat zij die handelingen niet alleen heeft verricht. Bij die oordelen is de hiervoor beschreven houding van verdachte overigens (ook) verklaarbaar; angst om ook voor de dood van [slachtoffer] verantwoordelijk te worden gehouden kan verdachte ertoe hebben gebracht aanvankelijk wisselend en soms ongeloofwaardig over de gebeurtenissen op 12 maart 2011 – waaronder het bezoek dat [slachtoffer] haar die dag thuis bracht – te verklaren.
Op basis van de beveiligingsbeelden van coffeeshop Crash Light stelt het hof vast dat de auto van verdachte in elk geval om 15.57 uur die dag in de Pretoriusstraat heeft gereden. Het hof gaat er vanuit dat de verdachte de bestuurster was van haar auto. Het hof merkt in dit verband nog op dat de beveiligingscamera’s van de coffeeshop Crash Light geen zicht geven op de voordeur van de woning van de verdachte en de daarvoor aan het trottoir gelegen parkeerplaatsen, waardoor niet valt niet uit te sluiten dat de verdachte, zoals zij zelf heeft verklaard, al eerder dan 15.57 uur de woning heeft verlaten, dan wel dat andere personen dan de verdachte de woning hebben betreden en/of verlaten in de middag van 12 maart 2011. Nu vast staat dat de verdachte de woning op enig moment vóór 17.00 uur heeft verlaten, kan – bij gebrek aan ander of aanvullend bewijsmateriaal – naar het oordeel van het hof niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte aanwezig is geweest in haar woning op het moment dat aldaar aan [slachtoffer] het fatale letsel is toegebracht. Daarmee kan haar betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] niet wettig en overtuigend worden bewezen. Alles overwegende is het hof – met de advocaat-generaal en de raadsman – van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Gelet op het sporenbeeld acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan de meest subsidiair ten laste gelegde begunstiging. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In bemonsteringen van verschillende delen van de kleding van [slachtoffer], te weten de binnenzijden van de steekzakken van de broek, (de onderzijde van) de broekspijpen en de sokken, is celmateriaal van de verdachte en van anderen aangetroffen. Het NFI concludeert dat de bevindingen van het DNA onderzoek aan genoemde bemonsteringen (zeer) (veel) waarschijnlijker zijn wanneer de verdachte de kledingstukken heeft aangeraakt (direct contact), dan wanneer het celmateriaal van de verdachte via indirect contact op de kledingstukken terecht is gekomen. De verdachte heeft verklaard dat zij geen lijk (van [slachtoffer]) heeft gezien en dat de DNA sporen zijn aangetroffen doordat zij wel eens broeken van [slachtoffer] heeft gestreken.
Deze ogenschijnlijk adequate verklaring voor een verdachte die vergeetachtig en in de war zegt te zijn acht het hof niet aannemelijk geworden. Familieleden van [slachtoffer] hebben verklaard dat [slachtoffer] zijn kleding naar de wasserette bracht en voor strijkwerkzaamheden door verdachte biedt het dossier geen enkele steun. Bovendien zou dit slechts een verklaring zijn voor een deel van de aangetroffen DNA sporen van de verdachte, te weten de sporen op de broek van [slachtoffer]. De DNA sporen van de verdachte op de sokken van [slachtoffer] zijn daarmee niet verklaard.
Daarnaast is op de onderzijde van het tapijt waarin het lichaam van [slachtoffer] was gewikkeld, welke zijde op het moment van aantreffen van het lichaam naar boven lag gekeerd, een fragment van een met bloed gezette schoenzoolafdruk aangetroffen. Het DNA-profiel in de bemonstering van deze afdruk matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Onderzoek heeft uitgewezen dat genoemde schoenzoolafdruk is veroorzaakt door schoeisel, voorzien van een soortgelijk profiel als het profiel van de slippers die na de aanhouding van verdachte bij haar in beslag zijn genomen, waarbij de linker slipper als meest mogelijke veroorzaker kan worden aangemerkt. Geen van het overige tijdens het onderzoek aangetroffen schoeisel kwam overeen met de afdruk. Op de onderzijde van genoemde linker slipper van de verdachte is bloed aangetroffen. In de bemonstering daarvan is celmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen.
Gelet op het vorenstaande, en dan in het bijzonder gelet op de plaats van de aangetroffen sporen, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte het lichaam van [slachtoffer] heeft versleept en het lichaam van [slachtoffer] in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen, waarbij zij haar slipper op de omgeslagen onderzijde van dat tapijt heeft gezet. De verdachte heeft ter terechtzitting van 24 augustus 2016 nog gesuggereerd dat [betrokkene] verdachtes slipper in het bloed van [slachtoffer] heeft gedoopt en vervolgens een afdruk op het omgeslagen tapijt heeft gezet, waarbij hij handschoenen moet hebben gedragen om geen DNA daarop achter te laten. Hiervoor biedt het dossier geen steun. Bovendien is het schoenzoolafdruk niet het enige spoor dat wijst op een actieve rol van de verdachte bij de ten laste gelegde begunstiging. Ook op dit punt moet worden geconstateerd dat verdachte haar fantasie adequater heeft gebruikt dan verwacht mag worden van een verdachte die iedere betrokkenheid ontkent, vergeetachtig is geworden en in de war is geraakt van alle gebeurtenissen. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de schoenzoolafdruk door iemand anders dan de verdachte is gezet.
Omdat de aangetroffen sporen zijn te herleiden tot zowel de verdachte als anderen, gaat het hof er van uit dat verdachte voornoemde handelingen heeft verricht met een ander. De verdachte heeft door aldus te handelen (dader)sporen weggemaakt, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van het misdrijf, ten gevolge waarvan [slachtoffer] om het leven is gekomen, te bemoeilijken. Het moet voor de verdachte volstrekt duidelijk zijn geweest dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gebracht. Zij moet hebben beseft dat haar handelen, als noodzakelijk en dus door haar gewild gevolg meebracht dat sporen van dat misdrijf zouden verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof kan voorts worden vastgesteld dat de verdachte bloedsporen op de zool van haar linker slipper heeft weggemaakt, en aldus een handeling heeft verricht als omschreven in het vijfde gedachtestreepje van het meest subsidiair ten laste gelegde. Immers, de schoenzoolafdruk op de onderzijde van het tapijt moet met een behoorlijke hoeveelheid bloed zijn gezet, terwijl er op de slipper van de verdachte slechts een zeer geringe hoeveelheid bloed is aangetroffen (die pas bij Lumiscene-onderzoek zichtbaar werd). Gelet op het feit dat de verdachte wordt vrijgesproken van de primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde misdrijven, acht het hof echter niet wettig en overtuigend bewezen dat het bloed op de zool van de slipper een spoor betreft van het misdrijf ten gevolge waarvan [slachtoffer] om het leven is gekomen, en evenmin acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte dit heeft weggemaakt met het oogmerk om de nasporing of vervolging van dat misdrijf te bemoeilijken. Het ligt eerder voor de hand dat de verdachte daarmee haar eigen rol bij de begunstiging heeft willen verdoezelen. Om deze reden zal het hof de verdachte van het vijfde gedachtestreepje vrijspreken.”
3.5. Zoals de steller van het middel zelf al aangeeft ligt het niet voor de hand de tenlastelegging en bewezenverklaring aldus uit te leggen dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer een spoor is dat is weggemaakt. Onder 'wegmaken' van een lijk zullen immers handelingen begrepen dienen te worden die de strekking hebben het lijk aan elke nasporing te onttrekken, zijn bestaan onzeker te maken.2.In de Memorie van toelichting op artikel 189 Sr wordt als algemene kenschets van dit artikel geschreven dat degene die de justitie tegenwerkt, door buiten haar bereik te stellen hetzij verdachte personen, hetzij iets wat tot aanwijzing van schuld of van een gepleegd misdrijf kan strekken, een misdrijf tegen het openbaar gezag pleegt.3.Het hof heeft de tenlastelegging niet aldus uitgelegd dat verdachte het stoffelijk overschot heeft weggemaakt. Die uitleg is niet onbegrijpelijk.
De steller van het middel gaat vervolgens over tot het bespreken van de mogelijkheid dat het hof heeft bedoeld dat andere sporen zijn weggemaakt. Maar onduidelijk blijft volgens het middel welke sporen op welke wijze dan zijn weggemaakt.
3.6. Maar dit lijkt mij een eis te zijn die in redelijkheid niet gesteld kan worden, omdat nu eenmaal moeilijk zal zijn aan te tonen welke niet-gevonden sporen nog wel zouden kunnen zijn gevonden als deze niet waren weggemaakt. Dat lijkt ook in de rechtspraak te zijn erkend.
In HR 22 augustus 2006, NJ 2006, 563 m.nt. Reijntjes, waaraan ook de steller refereert, had in een woning een schietpartij plaatsgevonden. Voordat de politie ter plekke kwam is de bewoner begonnen met opruimen. Hij heeft onder meer het kapotte glas opgeruimd, bloedspatten opgeveegd en hulzen in de container gegooid. Maar deze handelingen waren tenlastegelegd als het misdrijf van artikel 200 Sr. Het hof had gemeend dat ook het zodanig wijzigen van een aangetroffen situatie op de plaats van het misdrijf dat daardoor sporenonderzoek onmogelijk of bemoeilijkt wordt onder artikel 200 Sr is te begrijpen. De Hoge Raad was het daarmee niet eens. Artikel 200 Sr heeft betrekking op voorwerpen die aan het openbaar gezag zijn toevertrouwd dan wel al van overheidswege zijn veiliggesteld. Als daarvan nog geen sprake is zullen gedragingen als die welke de verdachte had verricht nog niet onder artikel 200 Sr vallen. Zulk gedrag kan wel strafbaar zijn op grond van artikel 189, eerste lid onder 2 Sr indien het is begaan met het daar vereiste oogmerk.
De laatste jaren zijn de mogelijkheden van forensisch onderzoek met sprongen vooruitgegaan. Moderne technieken maken het mogelijk sporen te identificeren en te individualiseren op een wijze die voorheen niet mogelijk was. Hoe verfijnder de technieken zijn, hoe groter de kans dat onoordeelkundig ingrijpen op de plaats van het delict ertoe zal leiden dat sporen verdwijnen of gecorrumpeerd worden. Onder "sporen van het misdrijf" dienen sporen te worden verstaan die relevant kunnen zijn voor de opheldering van het misdrijf, waaronder ook sporen die kunnen dienen tot bevestiging of tot uitsluiting van een hypothese. Artikel 189 Sr stelt niet als eis dat door het wegmaken van de sporen het gepleegde misdrijf niet opgelost is kunnen worden of dat het langer heeft geduurd of moeilijker is gemaakt om tot een oplossing te komen.4.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het wegmaken van sporen van het misdrijf. Verdachte heeft het lijk niet buiten het huis gebracht en ook niet iets anders gedaan om het lijk te verbergen. Haar handelen was ook niet gericht op het wegmaken van sporen. Dat het hof impliciet het (voorwaardelijk) opzet op het wegmaken heeft aangenomen is onbegrijpelijk.
4.2. Het is mijns inziens een feit van algemene bekendheid dat het verplaatsen en verpakken van een stoffelijk overschot van iemand die zojuist door misdrijf om het leven is gekomen een handeling is die de kans op reconstructie van wat zich heeft afgespeeld in diskrediet kan brengen. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte met het lijk moet hebben gesleept en dat in het vloerkleed moet hebben gewikkeld. Die vaststelling is niet onbegrijpelijk. Daarmee is ook het opzet op het wegmaken van sporen toereikend gemotiveerd. In dat verband wijs ik er nog op dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte bloedsporen op de zool van haar linker slipper heeft weggemaakt en in de aanvulling op het verkort arrest de bewijsmiddelen heeft opgenomen betreffende het aantreffen en nader onderzoek van een schoenzoolafdruk op de achterkant van het tapijt waarin het stoffelijk overschot was gerold. Dit is weliswaar geen spoor van het misdrijf in de zin van artikel 189 lid 1 onder 2 Sr, maar de vaststellingen van het hof wijzen er wel op dat verdachte haar eigen betrokkenheid bij haar aandeel in het bedekken en verplaatsen van het stoffelijk overschot óók heeft willen verbergen.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van het oogmerk om de nasporing of vervolging te bemoeilijken. Dezelfde bezwaren die zijn aangevoerd tegen het bewijs van het opzettelijk wegmaken dragen ook de klacht dat dit oogmerk niet kan worden bewezen.
5.2. Het wijzigen van omstandigheden op de plaats waar een stoffelijk overschot van een persoon die vermoedelijk door een misdrijf om het leven is gekomen op zodanige wijze dat daardoor sporenonderzoek onmogelijk of bemoeilijkt wordt levert op het wegmaken van sporen in de zin van artikel 189 Sr. Dat geldt zeker wanneer dat stoffelijk overschot wordt versleept en in een tapijt gerold. Verdachte moet dit ook hebben geweten. Aldus heeft het hof kunnen oordelen dat verdachte moet hebben beseft dat als noodzakelijk gevolg aan haar handelen verbonden zou zijn dat sporen van het misdrijf zouden verdwijnen.5.
Ook dit middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2018
NLR 2/151.
Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, 1881, p. 187.
Anders dan § 258 StGB, Strafvereitelung, dat wel als eis stelt dat de delictshandeling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid oorzaak is geweest van het straffeloos blijven van de dader of het ernstig bemoeilijkt of vertraagd zijn van de opsporing en vervolging. Sch/Sch, Strafgesetzbuch Kommentar, 28e druk, § 257, RN 14, 18. Als voorbeelden van dit delict worden genoemd 'Trübung einer Beweisquelle' en 'Verwischen von Tatspuren' (RN 15).
HR 21 april 1998, NJ 1998/610, waarnaar ook de schriftuur verwijst.
Beroepschrift 11‑08‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/04686
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE:
Inzake: [requirant]/OM
[requirant], requirant van cassatie van een te harer aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 8 september 2016 (parketnummer: 22/000971-16).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirante van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen de navolgende:
Middelen van cassatie
I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van wegmaken van sporen van het misdrijf, althans is het oordeel van het Gerechtshof dat er sprake is van wegmaken van sporen van het misdrijf niet naar behoren gemotiveerd.
Toelichting:
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft requirante bij arrest d.d. 8 september 2016 veroordeeld ter zake het meest subsidiair ten laste gelegde (begunstiging in vereniging), met dien verstande dat:
zij op of omstreeks 12 maart 2011 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, nadat er op 12 maart 2011 te Amsterdam, een misdrijf, te weten de overtreding van artikel 289 of 288/287 of 312 en/of 317 Wetboek van Strafrecht, was gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van dat misdrijf te bemoeilijken sporen van dat misdrijf heeft weggemaakt immers heeft verdachte en/of haar mededader
- —
het lichaam van [slachtoffer] versleept en
- —
het lichaam van [slachtoffer] in een tapijt gewikkeld en/of helpen wikkelen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. Requirante is daarvan vrijgesproken.
Het Gerechtshof heeft daartoe het navolgende overwogen:
‘Beoordeling van de ten laste gelegde feiten.
In de ochtend van 13 maart 2011 is in de woning van de verdachte het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) aangetroffen, gewikkeld in een tapijt. Uit onder meer het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel blijkt dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen.
Uitgaande van de berekening met behulp van het Henssge nomogram en de letseldatering moet het fatale letsel bij [slachtoffer] zijn toegebracht op 12 maart 2011 tussen 11.54 uur en 17.00 uur.
Op basis van het dossier stelt het hof vast dat [slachtoffer] op 12 maart 2011 om 14.35 uur nog in leven was. Hij bevond zich toen in de woning van de verdachte en voerde een telefoongesprek met de getuige [getuige 1]. De verdachte was op dat moment ook in de woning aanwezig. Voorts volgt uit het dossier dat een buurtbewoner genaamd [betrokkene 1] zich kort daarvoor, omstreeks 14.20 uur, ook in de woning van de verdachte bevond.
De verdachte is in verband met deze strafzaak meerdere keren gehoord, eerst als getuige en daarna als verdachte. Zij heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de levensberoving. Zij heeft over haar eigen gedragingen rond het overlijden van [slachtoffer] zeer wisselende verklaringen afgelegd en zij erkent ook dat haar aanvankelijke verklaringen in strijd met de waarheid zijn. Het hof acht niet aannemelijk geworden het standpunt van verdachte dat zij als gevolg van de gebeurtenissen — kort gezegd — in de war is geraakt en vergeetachtig is geworden en daardoor leugenachtig heeft verklaard. Daarmee is immers niet te rijmen dat wanneer verdachte ter terechtzitting met belastend materiaal uit het dossier wordt geconfronteerd zij het 'niet meer weet of theatraal in algemeenheden vervalt, terwijl zij mogelijk ontlastend materiaal tamelijk moeiteloos inpast in een van haar versies van de gebeurtenissen op 12 maart 2011 en daarnaast zelfs alternatieve scenario's lijkt te verzinnen. Verdachte lijkt aldus haar verklaring met het dossier te hebben opgebouwd en daaraan te hebben bij gesteld. Daarmee heeft verdachte bijgedragen aan de verdenking jegens haar. Voor een bewezenverklaring van de tenlastelegging zijn verdachtes ongeloof waardige verklaringen en geveinsde vergeetachtigheid echter bepaald onvoldoende. Zoals het hof hieronder zal toelichten is er ook overigens onvoldoende bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij — kort gezegd het om het leven brengen van [slachtoffer].
Wel is het hof op grond van forensisch bewijs ervan overtuigd dat zij het lichaam van [slachtoffer] na zijn dood heeft versleept en het lichaam ook in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen, en dat zij die handelingen niet alleen heeft verricht. Bij die oordelen is de hiervoor beschreven houding van verdachte overigens (ook) verklaarbaar; angst om ook voor de dood van [slachtoffer] verantwoordelijk te worden gehouden kan verdachte ertoe hebben gebracht aanvankelijk wisselend en soms ongeloof waardig over de gebeurtenissen op 12 maart 2011 — waaronder het bezoek dat [slachtoffer] haar die dag thuis bracht te verklaren.
Op basis van de beveiligingsbeelden van coffeeshop [A] stelt het hof vast dat de auto van verdachte in elk geval om 15.57 uur die dag in de [a-straat] heeft gereden. Het hof gaat er vanuit dat de verdachte de bestuurster was van haar auto. Het hof merkt in dit verband nog op dat de beveiligingscamera's van de coffeeshop [A] geen zicht geven op de voordeur van de woning van de verdachte en de daarvoor aan het trottoir gelegen parkeerplaatsen, waardoor niet valt niet uit te sluiten dat de verdachte, zoals zij zelf heeft verklaard, al eerder dan 15.57 uur de woning heeft verlaten, dan wel dat andere personen dan de verdachte de woning hebben betreden en/of verlaten in de middag van 12 maart 2011. Nu vast staat dat de verdachte de woning op enig moment vóór 17.00 uur heeft verlaten, kan — bij gebrek aan ander of aanvullend bewijsmateriaal naar het oordeel van het hof niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte aanwezig is geweest in haar woning op het moment dat aldaar aan [slachtoffer] het fatale letsel is toegebracht. Daarmee kan haar betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] niet wettig en overtuigend worden bewezen. Alles overwegende is het hof — met de advocaat-generaal en de raadsman — van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Gelet op het sporenbeeld acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan de meest subsidiair ten laste gelegde begunstiging. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In bemonsteringen van verschillende delen van de kleding van [slachtoffer], te weten de binnenzijden van de steekzakken van de broek, (de onderzijde van) de broekspijpen en de sokken, is celmateriaal van de verdachte en van anderen aangetroffen. Het NFI concludeert dat de bevindingen van het DNA onderzoek aan genoemde bemonsteringen (zeer) (veel) waarschijnlijker zijn wanneer de verdachte de kledingstukken heeft aangeraakt (direct contact), dan wanneer het celmateriaal van de verdachte via indirect contact op de kledingstukken terecht is gekomen. De verdachte heeft verklaard dat zij geen lijk (van [slachtoffer]) heeft gezien en dat de DNA sporen zijn aangetroffen doordat zij wel eens broeken van [slachtoffer] heeft gestreken. Deze ogenschijnlijk adequate verklaring voor een verdachte die vergeetachtig en in de war zegt te zijn acht het hof niet aannemelijk geworden. Familieleden van [slachtoffer] hebben verklaard dat [slachtoffer] zijn kleding naar de wasserette bracht en voor strijkwerkzaamheden door verdachte biedt het dossier geen enkele steun. Bovendien zou dit slechts een verklaring zijn voor een deel van de aangetroffen DNA sporen van de verdachte, te weten de sporen op de broek van [slachtoffer]. De DNA sporen van de verdachte op de sokken van [slachtoffer] zijn daarmee niet verklaard.
Daarnaast is op de onderzijde van het tapijt waarin het lichaam van [slachtoffer] was gewikkeld, welke zijde op het moment van aantreffen van het lichaam naar boven lag gekeerd, een fragment van een met bloed gezette schoenzoolafdruk aangetroffen. Het DNA-profiel in de bemonstering van deze afdruk matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Onderzoek heeft uitgewezen dat genoemde schoenzoolafdruk is veroorzaakt door schoeisel, voorzien van een soortgelijk profiel als het profiel van de slippers die na de aanhouding van verdachte bij haar in beslag zijn genomen, waarbij de linker slipper als meest mogelijke veroorzaker kan worden aangemerkt. Geen van het overige tijdens het onderzoek aangetroffen schoeisel kwam overeen met de afdruk. Op de onderzijde van genoemde linker slipper van de verdachte is bloed aangetroffen. In de bemonstering daarvan is celmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen.
Gelet op het vorenstaande, en dan in het bijzonder gelet op de plaats van de aangetroffen sporen, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte het lichaam van [slachtoffer] heeft versleept en het lichaam van [slachtoffer] in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen, waarbij zij haar slipper op de omgeslagen onderzijde van dat tapijt heeft gezet. De verdachte heeft ter terechtzitting van 24 augustus 2016 nog gesuggereerd dat [betrokkene 1] verdachtes slipper in het bloed van [slachtoffer] heeft gedoopt en vervolgens een afdruk op het omgeslagen tapijt heeft gezet, waarbij hij handschoenen moet hebben gedragen om geen DNA daarop achter te laten. Hiervoor biedt het dossier geen steun. Bovendien is het schoenzoolafdruk niet het enige spoor dat wijst op een actieve rol van de verdachte bij de ten taste gelegde begunstiging. Ook op dit punt moet worden geconstateerd dat verdachte haar fantasie adequater heeft gebruikt dan verwacht mag worden van een verdachte die iedere betrokkenheid ontkent, vergeetachtig is geworden en in de war is geraakt van alle gebeurtenissen. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de schoenzoolafdruk door iemand anders dan de verdachte is gezet.
Omdat de aangetroffen sporen zijn te herleiden tot zowel de verdachte als anderen, gaat het hof er van uit dat verdachte voornoemde handelingen heeft verricht met een ander. De verdachte heeft door aldus te handelen (dader)sporen weggemaakt, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van het misdrijf, ten gevolge waarvan [slachtoffer] om het leven is gekomen, te bemoeilijken. Het moet voor de verdachte volstrekt duidelijk zijn geweest dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gebracht. Zij moet hebben beseft dat haar handelen als noodzakelijk en dus door haar gewild gevolg meebracht dat sporen van dat misdrijf zouden verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof kan voorts worden vastgesteld dat de verdachte bloedsporen op de zool van haar linker slipper heeft weggemaakt, en aldus een handeling heeft verricht als omschreven in het vijfde gedachtestreepje van het meest subsidiair ten laste gelegde. Immers, de schoenzoolafdruk op de onderzijde van het tapijt moet met een behoorlijke hoeveelheid bloed zijn gezet, terwijl er op de slipper van de verdachte slechts een zeer geringe hoeveelheid bloed is aangetroffen (die pas bij Lumiscene-onderzoek zichtbaar werd). Gelet op het feit dat de verdachte wordt vrijgesproken van de primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde misdrijven, acht het hof echter niet wettig en overtuigend bewezen dat het bloed op de zool van de slipper een spoor betreft van het misdrijf ten gevolg waarvan [slachtoffer] om het leven is gekomen, en evenmin acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte dit heeft weggemaakt met het oogmerk om de nasporing of vervolging van dat misdrijf te bemoeilijken. Het ligt eerder voor de hand dat de verdachte daarmee haar eigen rol bij de begunstiging heeft willen verdoezelen. Om deze reden zal het hof de verdachte van het vijfde gedachtestreepje vrijspreken.’
De vraag die in het middel aan de orde wordt gesteld is of de bewezenverklaarde feitelijke handelingen onder het begrip wegmaken vallen als bedoeld in artikel 189 lid 1 sub 2 Sr.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet er echter eerst worden vastgesteld wat er precies wordt ‘weggemaakt’. In de bewezenverklaring geeft het hof aan dat er sporen van het misdrijf worden weggemaakt, maar vervolgens maakt het hof niet duidelijk waar die sporen dan precies uit bestaan. Er bestaat dus onduidelijkheid omtrent hetgeen dat volgens het hof het object van het wegmaken is geweest. In dat kader kunnen er naar het oordeel van requirante twee mogelijke bedoelingen van het hof worden onderscheiden. In de eerste plaats heeft het hof er mogelijk op gedoeld dat de bewezenverklaarde feitelijke handelingen ertoe hebben geleid dat het lijk zelf werd weggemaakt. Indien dat niet de gedachtegang van het hof is geweest, moet er worden geconcludeerd dat het wegslepen van het lijk volgens het hof heeft geleid tot het wegmaken van andere dadersporen dan het lijk zelf. In het middel zal aandacht worden besteed aan beide genoemde scenario's.
Het ligt in deze zaak niet voor de hand om het lijk als object van het wegmaken te beschouwen. In de bewezenverklaring spreekt het hof immers van het wegmaken van sporen van het misdrijf. In Tekst & Commentaar Strafrecht wordt het lijk daarentegen juist als voorbeeld genoemd van een ‘voorwerp waarop het misdrijf wordt gepleegd’ in de zin van art. 189 lid 1 sub 2 Sr.1. Het hof heeft deze zinssnede niet in de bewezenverklaring opgenomen en heeft in plaats daarvan gekozen voor een restcategorie in de vorm van ‘andere sporen van het misdrijf’. Toch moet er ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het hof met het wegmaken van sporen van het misdrijf heeft bedoeld dat cliënt het lijk heeft weggemaakt. Het verslepen van het lichaam en het wikkelen van het lichaam in het tapijt worden immers expliciet in de bewezenverklaring genoemd, terwijl het hof geen andere sporen noemt die zouden kunnen zijn weggemaakt.
Er moet dan dus worden bekeken of het verslepen van een lichaam en het wikkelen van een lichaam in een tapijt kan worden aangemerkt als wegmaken in de zin van art. 189 lid 1 sub 2 Sr. Ek heb geen jurisprudentie aangetroffen met betrekking tot de vraag of het wegslepen en wikkelen van een lijk in het tapijt begunstiging in de zin van art. 189 Sr kan opleveren. Door te kijken naar de jurisprudentie rondom art. 151 Sr kunnen er echter toch interessante inzichten worden verkregen ter beantwoording van die vraag. Dat artikel bevat namelijk de strafbaarstelling van het onttrekken van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Hiertoe wordt er in dit artikel, net als in art. 189 sr, onder andere gesproken over het wegmaken van een lijk.
Volgens Tekst & Commentaar Strafrecht moet wegmaken in de context van art. 151 Sr worden opgevat als het doen verdwijnen van een lijk.2. Het ligt voor de hand om het begrip wegmaken in de zin van art. 189 Sr op dezelfde wijze te interpreteren. Beide bepalingen beschermen immers hetzelfde belang, namelijk het ongestoord laten van een plaats delict zodat het misdrijf niet bedekt wordt. Wanneer de bewezenverklaarde feitelijke handelingen in deze zaak worden bekeken, moet er allereerst worden geconstateerd dat dit handelen moeilijk kan worden aangemerkt als ‘doen verdwijnen’ in de zin van de in het normale spraakgebruik hieraan toegekende betekenis. Requirante heeft (tezamen en in vereniging met een ander) het lijk enkel in een tapijt gewikkeld, zonder het lijk buiten de woning waarin het misdrijf plaatsvond te brengen of het lijk op andere wijze verder te verhullen. Ter ondersteuning van dit standpunt dient er echter te worden gekeken naar de invulling die het begrip ‘wegmaken’ heeft gekregen in de jurisprudentie rondom art. 151 Sr.
Wanneer de jurisprudentie rondom art. 151 Sr wordt bekeken, moet er allereerst worden geconstateerd dat er sprake zal zijn van wegmaken als het lijk wordt ingepakt, naar een andere plaats wordt vervoerd en op een plek wordt achtergelaten waar het heel moeilijk terug te vinden is. Ter illustratie kan er worden verwezen naar twee zaken waarin de lijken in een auto en een bestelbusje werden vervoerd en vervolgens in een rivier en een sloot werden gegooid.3. In beide zaken was er volgens het hof sprake van het wegmaken van een lijk. In de onderhavige zaak is het lijk daarentegen niet naar een andere plaats vervoerd en het is dus niet achtergelaten op een plaats waar het moeilijk is terug te vinden. Het lijk is in de woning gebleven waar het misdrijf had plaatsgevonden en requirante heeft (tezamen en in vereniging met een ander) het lijk enkel verplaatst en ingepakt.
Wanneer een lijk wordt ingepakt, maar vervolgens nog niet wordt weggebracht, wordt dit steeds als een poging tot het wegmaken van het lijk ten laste gelegd en bewezen verklaard. Er kan dan bijvoorbeeld worden gewezen op een zaak waarin de verdachte een lijk met doeken had bedekt en in een koffer had gestopt, waarna hij heeft getracht om het lichaam in stukken te zagen.4. In een andere zaak had de verdachte een lijk in tassen ingepakt en had hij vervolgens een auto en een schep gekocht om het lichaam te begraven.5. In beide zaken werd er slechts een poging tot het wegmaken van het lijk tenlastegelegd.6. Bovendien heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat het inpakken van een lijk in plastic onvoldoende is om van wegmaken te kunnen spreken.7.
Verder kan er ook worden gewezen op de jurisprudentie omtrent de waag wanneer er sprake is van het verbergen van een lijk in de zin van art. 151 Sr. Volgens de rechter is er wel sprake van verbergen van een lijk als het lichaam in plastic wordt gewikkeld en in een bos wordt achtergelaten, maar niet als een lijk in een deken gewikkeld zichtbaar in een greppel langs de weg wordt gelegd of in een sporttas in de keuken van een woning wordt gelegd. 8. Verbergen is weliswaar een andere handeling dan wegmaken, maar aangezien het beide manieren zijn waarop een lijk aan nasporing wordt onttrokken, kan de reikwijdte van het begrip verbergen mogelijk toch betekenis hebben voor de reikwijdte van het begrip wegmaken.
Wanneer dit alles in samenhang wordt bezien, moet er worden geconcludeerd dat het verslepen en in een tapijt wikkelen van een lijk niet valt aan te merken als het ‘wegmaken’ van een lijk in de zin van art. 151 Sr. Naar het oordeel van requirante kan er dan ook geen sprake zijn van ‘wegmaken’ in de zin van art. 189 lid 1 sub 2 Sr, aangezien dit begrip op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd. Beide artikelen bevatten immers veel overeenkomsten en kennen eenzelfde strekking. Als het hof heeft bedoeld dat de bewezenverklaarde feitelijke handelingen ertoe hebben geleid dat het lijk zelf werd weggemaakt, dan is dit oordeel onbegrijpelijk.
Er moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het hof heeft bedoeld dat door het verslepen van het lijk en het wikkelen van het lijk in een tapijt andere sporen van het misdrijf dan het lijk zelf zijn weggemaakt. Zoals eerder aangegeven past dat beter bij het feit dat er volgens het hof sprake is van het wegmaken van andere sporen van het misdrijf dan het voorwerp waarop het misdrijf gepleegd is. Bovendien merkt het hof bij de motivering van de straf op dat het verplaatsen van het lijk de op opsporing gerichte activiteiten van politie en justitie heeft bemoeilijkt. Het hof heeft er dus wellicht op gedoeld dat er door het verplaatsen van het lichaam dadersporen zijn weggemaakt en dat de opheldering van het misdrijf daardoor is bemoeilijkt.
Kunnen de bewezenverklaarde feitelijke handelingen langs deze weg worden aangemerkt als wegmaken in de zin van art. 189 lid 1 sub 2 Sr? In dat kader is het van belang dat de Hoge Raad in het arrest HR 22 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5766 heeft geoordeeld dat ‘het zodanig wijzigen van de aangetroffen situatie op de plaats van het misdrijf dat daardoor sporenonderzoek onmogelijk wordt of bemoeilijkt wordt’ onder de reikwijdte van art. 189 lid 1 sub 2 Sr kan worden geplaatst. Wanneer het verslepen van het lijk en het wikkelen van het lijk in een tapijt de situatie op de plaats van het misdrijf zodanig heeft gewijzigd dat het onderzoek door de politie of justitie daardoor werd bemoeilijkt, valt dit dus onder de reikwijdte van art. 189 lid 1 sub 2 Sr.
Er bestaat echter wel een groot verschil tussen de hiervoor genoemde zaak en de onderhavige zaak. In de hiervoor genoemde zaak was er namelijk sprake van een verdachte die hulzen en bebloede papiertjes in een vuilnisbak had gegooid. In die zaak had het hof in haar arrest dus duidelijk gemaakt op welke wijze het wijzigen van de situatie op de plaats van het misdrijf het onderzoek daadwerkelijk had bemoeilijkt. Door het weggooien van de kleine hulzen in een prullenbak werd het opsporen van die sporen door de politie immers aanzienlijk lastiger gemaakt. In de zaak van requirante komt in het arrest van het hof echter niet duidelijk naar voren op welke wijze er sporen zouden zijn weggemaakt door het wijzigen van de situatie op de plaats van het misdrijf. Requirante heeft (tezamen en in vereniging met een ander) het lijk versleept en in een tapijt gewikkeld. Zij heeft het lijk hierbij niet schoongemaakt en ze heeft ook niet op andere directe wijze sporen op het lijk uitgewist. Het slepen van het lijk kan op zichzelf dus niet worden aangemerkt als het wegmaken van sporen. Ook heeft het hof niet gespecificeerd op welke indirecte wijze er door het verslepen van het lijk dadersporen zouden kunnen zijn weggemaakt. Indien het hof erop heeft gedoeld dat het verplaatsen van het lijk heeft geleid tot het verdwijnen van dadersporen op het lichaam, komt dit niet duidelijk in het arrest naar voren. Omdat dit geen heel voor de hand liggend gevolg is van het verslepen van een lijk, was een uitgebreidere motivatie wel op zijn plaats geweest. Er bestaat nu immers onduidelijkheid omtrent de vraag welke sporen er precies zouden zijn weggemaakt. Het is verder ook niet duidelijk op welke andere wijze het onderzoek door het verplaatsen van het lijk zou kunnen zijn bemoeilijkt.
Gelet op dit alles kan er dan ook niet worden vastgesteld of de aangetroffen situatie op de plaats van het misdrijf door het feitelijk handelen van requirante en haar mededader zodanig werd gewijzigd dat het sporenonderzoek daardoor werd bemoeilijkt. Als de bewezenverklaring en bewijsvoering van het Gerechtshof zo moet worden gelezen dat het wijzigen van de situatie op de plaats van het misdrijf in de onderhavige zaak ertoe heeft geleid dat het sporenonderzoek werd bemoeilijkt omdat er sporen van het misdrijf werden weggemaakt, is dit oordeel niet voldoende gemotiveerd.
II.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het wegmaken van sporen van het misdrijf, althans is dit oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
Toelichting:
Wegmaken verlangt volgens Machielse opzet.9. Requirante heeft het lijk niet buiten het huis gebracht en heeft ook niet iets anders in het werk gesteld om het lijk op adequate wijze te verhullen. Ze heeft bovendien niet eens de bloedvlekken op het tapijt schoongemaakt. Hieruit blijkt al dat ze een eventuele aanmerkelijke kans dat het lijk door haar handelen zou verdwijnen niet heeft aanvaard. Naast het feit dat ze het lichaam dus niet heeft willen wegmaken, heeft ze ook geen andere handelingen verricht om het misdrijf te verhullen, ondanks het feit dat er nog meer sporen van het misdrijf waren. Haar handelen was dus niet gericht op het wegmaken van sporen. Er kan ook niet worden gesteld dat ze voorwaardelijke opzet daartoe heeft gehad. Een gemiddeld persoon heeft immers niet veel verstand van methoden van forensisch onderzoek. Het is dan ook niet duidelijk waarom requirante juist wel zou hebben beseft dat het verslepen en het wikkelen in een tapijt van een lijk zou kunnen leiden tot het verdwijnen van dadersporen. Als zij verstand zou hebben gehad van forensisch onderzoek zou ze waarschijnlijk juist van het lijk zijn afgebleven, aangezien de aanraking van het lichaam uiteindelijk in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan de verdenking jegens haar. Het feit dat het hof de (voorwaardelijke) opzet op het wegmaken impliciet heeft aangenomen, is dus onbegrijpelijk.
III.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van het oogmerk om de nasporing of vervolging te bemoeilijken, althans is dit oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
Toelichting:
Aan de hand van de bewezenverklaarde feiten moet kunnen worden vastgesteld of requirante deze handelingen (mede) heeft verricht, met het oogmerk om enig misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken. In de tekst van art. 189 lid 1 sub 2 Sr wordt immers uitdrukkelijk gesteld dat dit artikel alleen van toepassing als er van een dergelijk oogmerk sprake is. De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest van 22 augustus 2006 ook benadrukt dat het wijzigen van de situatie op de plaats van het misdrijf slechts onder de reikwijdte van art. 189 lid 1 sub 2 Sr valt als het met het hiervoor genoemde oogmerk is geschied. In het arrest HR 21 april 1998, NJ 1998, 610 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er van een dergelijk oogmerk bij de verdachte sprake is als ‘zijn handelen, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat sporen van het misdrijf zouden verdwijnen’.
Volgens de Hoge Raad kan het oogmerk worden afgeleid uit de wil, die weer kan worden afgeleid uit de wetenschap. In het tweede middel heb ik al betoogd dat uit de door het hof vastgestelde feiten niet kan blijken dat cliënt heeft beseft dat door haar handelen dadersporen konden verdwijnen. Diezelfde argumenten verzetten zich dus ook tegen het aannemen van het in art. 189 lid 1 sub 2 Sr bedoelde oogmerk. Het andersluidende oordeel van het hof dat er wel sprake was van een dergelijk oogmerk is dus onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Maastricht, 11 augustus 2017
Mr. I.T.H.L. van de Bergh
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑08‑2017
Tekst & Commentaar Strafrecht, aantekening 8 bij art. 151 Sr
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8198; Hof Amsterdam 27 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1973.
Hof Den Haag 2 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3129.
Rb Rotterdam 10 maart 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BP7321.
Bovendien kon er in die zaken aan de hand van de feiten worden afgeleid dat de verdachten voornemens waren om het lijk op een afgelegen plek te dumpen. In de onderhavige zaak blijkt dat nergens uit. Het wikkelen van een lijk in een bebloed tapijt is immers niet een logische eerste stap ais je een lijk ongemerkt wil gaan vervoeren.
Rb Limburg 26 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4535.
Rb 's‑Hertogenbosch 19 oktober 2007, LJN BB5895; HR 14 oktober 2003, LJN AJ1420; Rb Rotterdam 10 maart 2011, LJN BP7321.