Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 239.
HR, 04-04-2023, nr. 21/02951
ECLI:NL:HR:2023:486
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2023
- Zaaknummer
21/02951
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:486, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:109
ECLI:NL:PHR:2023:109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:486
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0082
JIN 2023/67 met annotatie van mr. C. van Oort
NJ 2023/251 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Met iemand die leeftijd van 12 maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt buiten echt ontuchtige handelingen plegen die (mede) bestaan uit seksueel binnendringen van lichaam, terwijl schuldige feit begaat tegen persoon bij wie misbruik van kwetsbare positie wordt gemaakt (art. 245 en art. 248.3 Sr). 1. Uitleg bestanddeel ‘kwetsbare positie’. 2. Onvolkomenheid bij beëdiging van één van de raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak heeft gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1. Art. 248.3 Sr bevat strafverzwarende omstandigheid voor daarin genoemde strafbare feiten, die alle zien op zedenmisdrijven gepleegd tegen minderjarigen. Uit wetsgeschiedenis blijkt dat met die bepaling (ter implementatie van art. 9 Richtlijn 2011/93) is beoogd kinderen die in kwetsbare positie verkeren extra bescherming te bieden tegen misbruik van die kwetsbare positie, waarbij bijv. gedacht werd aan kinderen met lichamelijke of geestelijke beperkingen. Hieruit volgt dat enkele omstandigheid dat feit is gepleegd tegen minderjarige nog niet meebrengt dat ook deze strafverzwarende omstandigheid zich voordoet. Tegen deze achtergrond is oordeel hof dat minderjarige slachtoffer in kwetsbare positie a.b.i. art. 248.3 Sr verkeerde omdat hij nog naar school ging, door verdachte is meegenomen naar diens huis en sprake was van groot leeftijdsverschil tussen hem en verdachte, niet zonder meer begrijpelijk. Ad 2. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02951
Datum 4 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 juli 2021, nummer 20-000582-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
S.W.M. Stevens, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft - na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn - bij tweede aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van in ieder geval één van de raadsheren die de bestreden uitspraak heeft gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat het feit is begaan tegen een persoon bij wie misbruik van een ‘kwetsbare positie’ wordt gemaakt.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 12 maart 2015 tot en met 2 april 2015 te [plaats] met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 2000, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte:
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht en zich laten pijpen door die [slachtoffer] en
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer] gebracht,
zulks terwijl dat feit werd begaan tegen een persoon bij wie hij, verdachte, misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
[aangeefster] heeft op woensdag 8 april 2015 aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar zoon, [slachtoffer] (hierna telkens: [slachtoffer] ), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] . [aangeefster] heeft verklaard dat het seksueel misbruik twee keer heeft plaatsgevonden, te weten de week daarvoor op donderdag (het hof begrijpt: 2 april 2015) en twee of drie weken eerder. [slachtoffer] was toen geschorst van school. [slachtoffer] heeft verteld dat het op 2 april 2015 was gebeurd in een flat op nummer [nummer] . Die keer had hij 40 euro op zak, dat van hem is afgepakt en aan de politie is gegeven. [aangeefster] heeft verklaard dat [slachtoffer] haar vertelde dat hij opgelucht was dat hij met de politie mocht praten en dat zij aan zijn ogen zag dat hij bang was.
[slachtoffer] is op 23 april 2015 in een studio gehoord door de politie. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat hij een consistente en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd. Die verklaring wordt bovendien ondersteund door andere bewijsmiddelen. Derhalve neemt het hof de verklaring van [slachtoffer] als uitgangspunt.
[slachtoffer] heeft in zijn studioverhoor verklaard dat hij op 2 april (het hof begrijpt: 2015) op de groep in [plaats] was. Toen hij buiten was, kwam een man naast hem zitten. De man vroeg of hij geld wilde verdienen, waarop [slachtoffer] met de man mee naar zijn woning is gegaan. De man woonde in een flat op nummer [nummer] . De man wilde dingen op seksueel gebied met [slachtoffer] doen, die [slachtoffer] eigenlijk niet wilde. Toen de man bleef doorzeuren, heeft hij het toch maar gedaan. [slachtoffer] moest de man pijpen en dat deed de man ook bij hem. Ook wilde de man hem in zijn kont neuken. [slachtoffer] moest op het bed in de slaapkamer gaan liggen en toen deed de man zijn lul in de kont van [slachtoffer] . Vervolgens maakte de man op en neer gaande bewegingen, waarna de man is klaargekomen en sperma op het bed is terechtgekomen. [slachtoffer] heeft de man ook in zijn kont genomen toen hij hem dit vroeg. Daarna gaf de man hem 40 euro, waarna [slachtoffer] te laat terug kwam op de groep. Iemand van de groepsleiding heeft toen het geld in zijn jaszak aangetroffen. Dit was de tweede keer dat het gebeurde.
De eerste keer was [slachtoffer] van school gestuurd. Hij was toen naar buiten gegaan en toen kwam de man opeens naast hem zitten. De man heeft zijn telefoonnummer gegeven, waarop [slachtoffer] met hem is meegegaan. [slachtoffer] is op een bank in de kelder van de woning van de man gaan zitten. [slachtoffer] moest de man pijpen en de man heeft hem gepijpt. Ook nam hij [slachtoffer] in zijn kont, waarna de man klaarkwam op de bank.
Over de man heeft [slachtoffer] verklaard dat hij een dikke buik had en borstharen die over heel zijn buik doorliepen.
De verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de bevindingen en waarnemingen van begeleidsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de vriend van de moeder van [slachtoffer] , [betrokkene 3] .
[betrokkene 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 2 april 2015 te laat was op de groep, dat hij boven op zijn kamer zijn jas ging ophangen en dat zij zag dat hij toen iets wegmoffelde op zijn kamer. Vervolgens werd in zijn jaszak 40 euro aangetroffen. [slachtoffer] zei toen dat hij dingen moest doen voor een man. [betrokkene 1] zag dat [slachtoffer] heel erg zenuwachtig werd. Zij vroeg hem toen of hij daar seksuele dingen voor moest doen, waarop [slachtoffer] dat bevestigde. Hij gaf aan dat tegen zijn wil zowel die man bij hem als hij bij die man seksuele dingen had gedaan. Hij vertelde dat het twee keer was gebeurd. De eerste keer was op 12 maart 2015, toen [slachtoffer] 40 minuten te laat terug was op de groep. Nadat hij haar dit had verteld, merkte [betrokkene 1] dat [slachtoffer] heel erg opgelucht was. Zij merkte dat aan zijn openheid, mimiek en aan het feit dat hij haar weer aankeek.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 2 april (het hof begrijpt: 2015) wit en bleek zag en dat zijn ogen anders stonden.
Ook [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij, de eerste keer toen hij [slachtoffer] sprak nadat hij over het misbruik had verteld, aan zijn ogen en gedrag zag dat het niet goed was, dat [slachtoffer] gekrenkt en emotioneel geraakt was. Hij gedroeg zich anders en was zenuwachtig.
Voorts vindt de verklaring van [slachtoffer] op onderdelen bevestiging in de verklaring van de verdachte en de waarneming van verbalisant [verbalisant] .
De verdachte heeft verklaard dat hij de jongen (het hof begrijpt telkens: [slachtoffer] ) heeft uitgenodigd en dat de jongen bij hem thuis is geweest. De verdachte heeft verklaard dat hij woont in een flat aan de [a-straat 1] te [plaats] . Hij heeft verklaard dat hij de jongen 40 euro heeft gegeven. Ook heeft hij bevestigd dat hij meerdere banken in zijn kelderbox heeft staan. De verdachte heeft verklaard dat hij haar op zijn borst heeft en de verbalisant die de verdachte heeft verhoord, [verbalisant] , heeft gerelateerd dat hij heeft gezien dat er ook haargroei op de buik van de verdachte zat.
Tot slot wordt de verklaring van [slachtoffer] ondersteund door de resultaten van het DNA-onderzoek.
(...)
Met betrekking tot de omstandigheid dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie de verdachte misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt overweegt het hof als volgt.
[slachtoffer] was ten tijde van het tenlastegelegde een jongen van 15 jaar oud. De verdachte was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde 44 jaar oud. Hij heeft [slachtoffer] , een jongen die minderjarig en bijna dertig jaar jonger dan hij was en waarover hij bovendien zelf verklaart dat hij wist dat hij nog naar school ging, mee naar zijn huis genomen om aldaar de tenlastegelegde handelingen te plegen. Het hof stelt daarmee vast dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie de verdachte misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op onder meer artikel 248 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘kwetsbare positie’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 245 Sr:
“Hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- Artikel 248 lid 3 Sr, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
“De in de artikelen (...) 245 (...) bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de schuldige het feit begaat tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt.”
- Artikel 9, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335; hierna Richtlijn 2011/93) luidt:
“Voor zover de hierna genoemde omstandigheden niet reeds tot de wezenlijke bestanddelen van de in de artikelen 3 tot en met 7 genoemde strafbare feiten behoren, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende omstandigheden, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het nationale recht, kunnen worden beschouwd als verzwarende omstandigheden met betrekking tot de in de artikelen 3 tot en met 7 genoemde relevante strafbare feiten:
a) het strafbare feit werd gepleegd jegens een kind in een bijzonder kwetsbare situatie, zoals een kind met een geestelijke of lichamelijke handicap, in een toestand van afhankelijkheid of in een staat van lichamelijk of geestelijk onvermogen.”
2.3.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 februari 2014 tot implementatie van de Richtlijn 2011/93/EU, Stb. 2014, 74, houdt onder meer in:
“Artikel 43a Sr, artikel 248 Sr en artikel 273f, derde tot en met vijfde lid, Sr voorzien expliciet in strafverzwaring voor een aantal van de in artikel 9 genoemde omstandigheden. Dat laatste geldt evenwel niet voor de in artikel 9, onder (a), genoemde omstandigheid dat het feit is gepleegd tegen een kind in een bijzonder kwetsbare situatie, waaronder op grond van de richtlijn onder andere moet worden begrepen de situatie dat het feit wordt gepleegd tegen een kind met een geestelijke of lichamelijke handicap of een kind dat in een staat van lichamelijk of geestelijk onvermogen verkeert. De omstandigheid dat sprake is van een slachtoffer in - kort gezegd - een bijzonder kwetsbare situatie, vormt wel een bestanddeel van de delictsomschrijvingen zoals vervat in de artikelen 243 en 247 Sr, die er nadrukkelijk toe strekken om kwetsbare personen bescherming te bieden tegen opgedrongen seksuele handelingen. De omstandigheid kan evenwel ook in strafverzwarende zin van betekenis zijn bij een veroordeling voor een van de andere zedenmisdrijven. Om die reden stel ik voor om de omstandigheid dat misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt aan de strafverzwaringsgronden zoals vervat in artikel 248 Sr toe te voegen. Ik stip nog aan dat het OM erop heeft gewezen dat de voor artikel 248 Sr voorgestelde formulering enigszins afwijkt van de tekst van de richtlijn. Waar artikel 9, onder (a), van de richtlijn spreekt van een feit gepleegd jegens een kind in een bijzonder kwetsbare positie, wordt dit in het voorgestelde artikel 248, derde lid (nieuw), Sr geformuleerd als een feit gepleegd tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. Graag verduidelijk ik dat de reden voor deze formulering mede is gelegen in het feit dat is aangesloten bij de formulering die is gekozen voor de implementatie van een vergelijkbare strafverzwaringsgrond in de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 309, nr. 2). Het instrument van een richtlijn laat ruimte voor een inpassing in de systematiek van de nationale wetgeving. In de door artikel 9, onder (a), van de richtlijn beschreven gevallen van een kind in een kwetsbare positie, zoals bijvoorbeeld een gehandicapt kind of een kind met een geestelijke stoornis, moet het misbruik van de kwetsbare positie van het slachtoffer, zoals ook het OM stelt, geacht worden besloten te liggen in het plegen van het strafbare feit. (...)
Gegeven het feit dat de richtlijn alleen betrekking heeft op zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen (ingevolge artikel 2, onder (a), van de richtlijn iedere persoon beneden de leeftijd van achttien jaar), stel ik voor de implementatie op dit punt te beperken tot feiten gepleegd tegen kinderen. Daarbij moet worden aangetekend dat bij een aantal zedenmisdrijven uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht de minderjarige leeftijd van het slachtoffer een bestanddeel van de delictsomschrijving vormt. Als voorbeeld kan artikel 244 Sr worden genoemd, dat ziet op de bescherming van personen beneden de leeftijd van twaalf jaar. In andere zedenmisdrijven, zoals verkrachting (artikel 242 Sr) is de leeftijd van het slachtoffer geen bestanddeel van de delictsomschrijving. In het licht van het vorenstaande heb ik in de ter zake artikel 248 Sr voorgestelde wijzigingen een splitsing aangebracht tussen enerzijds de strafbaarstellingen waarvoor geldt dat de (minderjarige) leeftijd van het slachtoffer een bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, als gevolg waarvan voor de strafverzwaringsgrond de leeftijd niet relevant is, en anderzijds de strafbaarstellingen waarvoor geldt dat eerst sprake dient te zijn van een minderjarig slachtoffer wil het feit op grond van de richtlijn in aanmerking komen voor strafverzwaring in het geval van misbruik van een kwetsbare positie.”
(Kamerstukken II 2012/13, 33580, nr. 3, p. 14-15.)
2.4.1
Artikel 248 lid 3 Sr bevat een strafverzwarende omstandigheid voor de daarin genoemde strafbare feiten, die alle zien op zedenmisdrijven gepleegd tegen minderjarigen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met die bepaling - ter implementatie van artikel 9 van Richtlijn 2011/93 - is beoogd kinderen die in een kwetsbare situatie verkeren extra bescherming te bieden tegen het misbruik van die kwetsbare positie, waarbij bijvoorbeeld gedacht werd aan kinderen met lichamelijke of geestelijke beperkingen. Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat het feit is gepleegd tegen een minderjarige nog niet meebrengt dat ook deze strafverzwarende omstandigheid zich voordoet.
2.4.2
Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat het minderjarige slachtoffer in een kwetsbare positie als bedoeld in artikel 248 lid 3 Sr verkeerde omdat hij nog naar school ging, hij door de verdachte is meegenomen naar diens huis en er sprake was van een groot leeftijdsverschil tussen hem en de verdachte, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het eerste, het derde en het vierde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2023.
Conclusie 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Zedenzaak. Middel 1 klaagt over het ontbreken van een proces-verbaal waaruit blijkt dat het arrest in het openbaar is uitgesproken. Middel 2 richt zich tegen de bewezenverklaring van de (strafverzwarende) omstandigheid dat de verdachte het feit heeft begaan “tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt” zoals bedoeld in art. 248 lid 3 Sr. Middel 3 en 4 klagen over de motivering van de strafoplegging en de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade. Het vijfde en laatste middel heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. De AG adviseert de HR het cassatieberoep te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02951
Zitting 31 januari 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 9 juli 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof een tweetal bijzondere voorwaarden opgelegd en de reclassering de opdracht gegeven tot het houden van toezicht op de naleving daarvan. Tot slot heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.W.M. Stevens en L.E.G. van der Hut, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben bij schriftuur en twee aanvullende schrifturen vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel, alsmede de toelichting hierop en de aanvulling bij aanvullende schriftuur, behelst de klacht dat zich bij de stukken van het geding geen (separaat) proces-verbaal bevindt van de terechtzitting waarop het arrest in de strafzaak tegen de verdachte is uitgesproken en/of uit de stukken van het geding niet kan blijken dat het arrest in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het arrest in strijd met art. 362 lid 1 jo. 415 Sv niet in het openbaar is uitgesproken.
3.1
De raadsvrouw van de verdachte heeft overeenkomstig het Procesreglement van de Hoge Raad tijdig een verzoek ingediend om het desbetreffende proces-verbaal op te vragen. Uit het in het digitaal portaal geplaatste bericht van de strafgriffie van de Hoge Raad van 21 oktober 2021 volgt dat dit door de verdediging opgevraagd proces-verbaal niet is aangetroffen in het op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegestuurde dossier. Op 21 oktober 2021 is namens de strafgriffie van de Hoge Raad aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om dit stuk verzocht. De gerechtssecretaris bij het hof heeft in antwoord op dit verzoek medegedeeld dat dit proces-verbaal in het dossier ontbreekt. Dit brengt mee, zoals terecht door de stellers van het middel wordt aangevoerd, dat moet worden aangenomen dat de conclusiewisseling in het ongerede is geraakt.
3.2
Volgens de stellers van het middel moet het ervoor worden gehouden dat het arrest niet in het openbaar is uitgesproken. Het arrest zelf houdt echter in dat het “op 9 juli 2021 ter openbare terechtzitting [is] uitgesproken”. Op basis daarvan meen ik dat het ontbreken van het proces-verbaal er in het onderhavige geval niet toe behoeft te leiden dat het ervoor moet worden gehouden dat het arrest niet op een openbare terechtzitting is uitgesproken.1.Was dat het niet geval geweest, dan had het middel niet tot cassatie kunnen leiden, aangezien de Hoge Raad dan – door te doen wat het hof had behoren te doen – zelf het arrest ter openbare terechtzitting zou kunnen uitspreken.2.
3.3
Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
Het tweede middel
4. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de (strafverzwarende) omstandigheid dat de verdachte het feit heeft begaan ‘tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans doordat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 12 maart 2015 tot en met 2 april 2015 te [plaats] met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2000, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte:
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht en zich laten pijpen door die [slachtoffer] en
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer] gebracht,
zulks terwijl dat feit werden begaan tegen een persoon bij wie hij, verdachte, misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.”
4.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende (PROMIS-)bewijsvoering (met doornummering van de voetnoten):
“Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.3.
[aangeefster] heeft op woensdag 8 april 2015 aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar zoon, [slachtoffer] (hierna telkens: [slachtoffer]), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats]. [aangeefster] heeft verklaard dat het seksueel misbruik twee keer heeft plaatsgevonden, te weten de week daarvoor op donderdag (het hof begrijpt: 2 april 2015) en twee of drie weken eerder. [slachtoffer] was toen geschorst van school. [slachtoffer] heeft verteld dat het op 2 april 2015 was gebeurd in een flat op nummer [001]. Die keer had hij 40 euro op zak, dat van hem is afgepakt en aan de politie is gegeven. [aangeefster] heeft verklaard dat [slachtoffer] haar vertelde dat hij opgelucht was dat hij met de politie mocht praten en dat zij aan zijn ogen zag dat hij bang was.4.
[slachtoffer] is op 23 april 2015 in een studio gehoord door de politie. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat hij een consistente en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd. Die verklaring wordt bovendien ondersteund door andere bewijsmiddelen. Derhalve neemt het hof de verklaring van [slachtoffer] als uitgangspunt.
[slachtoffer] heeft in zijn studioverhoor verklaard dat hij op 2 april (het hof begrijpt: 2015) op de groep in [plaats] was. Toen hij buiten was, kwam een man naast hem zitten. De man vroeg of hij geld wilde verdienen, waarop [slachtoffer] met de man mee naar zijn woning is gegaan. De man woonde in een flat op nummer [001]. De man wilde dingen op seksueel gebied met [slachtoffer] doen, die [slachtoffer] eigenlijk niet wilde. Toen de man bleef doorzeuren, heeft hij het toch maar gedaan. [slachtoffer] moest de man pijpen en dat deed de man ook bij hem. Ook wilde de man hem in zijn kont neuken. [slachtoffer] moest op het bed in de slaapkamer gaan liggen en toen deed de man zijn lul in de kont van [slachtoffer]. Vervolgens maakte de man op en neer gaande bewegingen, waarna de man is klaargekomen en sperma op het bed is terechtgekomen. [slachtoffer] heeft de man ook in zijn kont genomen toen hij hem dit vroeg. Daarna gaf de man hem 40 euro, waarna [slachtoffer] te laat terug kwam op de groep. Iemand van de groepsleiding heeft toen het geld in zijn jaszak aangetroffen. Dit was de tweede keer dat het gebeurde.
De eerste keer was [slachtoffer] van school gestuurd. Hij was toen naar buiten gegaan en toen kwam de man opeens naast hem zitten. De man heeft zijn telefoonnummer gegeven, waarop [slachtoffer] met hem is meegegaan. [slachtoffer] is op een bank in de kelder van de woning van de man gaan zitten. [slachtoffer] moest de man pijpen en de man heeft hem gepijpt. Ook nam hij [slachtoffer] in zijn kont, waarna de man klaarkwam op de bank.
Over de man heeft [slachtoffer] verklaard dat hij een dikke buik had en borstharen die over heel zijn buik doorliepen.5.
De verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de bevindingen en waarnemingen van begeleidsters [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de vriend van de moeder van [slachtoffer], [betrokkene 3].
[betrokkene 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 2 april 2015 te laat was op de groep, dat hij boven op zijn kamer zijn jas ging ophangen en dat zij zag dat hij toen iets wegmoffelde op zijn kamer. Vervolgens werd in zijn jaszak 40 euro aangetroffen. [slachtoffer] zei toen dat hij dingen moest doen voor een man. [betrokkene 1] zag dat [slachtoffer] heel erg zenuwachtig werd. Zij vroeg hem toen of hij daar seksuele dingen voor moest doen, waarop [slachtoffer] dat bevestigde. Hij gaf aan dat tegen zijn wil zowel die man bij hem als hij bij die man seksuele dingen had gedaan. Hij vertelde dat het twee keer was gebeurd. De eerste keer was op 12 maart 2015, toen [slachtoffer] 40 minuten te laat terug was op de groep. Nadat hij haar dit had verteld, merkte [betrokkene 1] dat [slachtoffer] heel erg opgelucht was. Zij merkte dat aan zijn openheid, mimiek en aan het feit dat hij haar weer aankeek.6.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 2 april (het hof begrijpt: 2015) wit en bleek zag en dat zij ogen anders stonden.7.
Ook [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij, de eerste keer toen hij [slachtoffer] sprak nadat hij over het misbruik had verteld, aan zijn ogen en gedrag zag dat het niet goed was, dat [slachtoffer] gekrenkt en emotioneel geraakt was. Hij gedroeg zich anders en was zenuwachtig.8.
Voorts vindt de verklaring van [slachtoffer] op onderdelen bevestiging in de verklaring van de verdachte en de waarneming van verbalisant [verbalisant 1].
De verdachte heeft verklaard dat hij de jongen (het hof begrijpt telkens: [slachtoffer]) heeft uitgenodigd en dat de jongen bij hem thuis is geweest.9.De verdachte heeft verklaard dat hij woont in een flat aan de [a-straat 1] te [plaats].10.Hij heeft verklaard dat hij de jongen 40 euro heeft gegeven. Ook heeft hij bevestigd dat hij meerdere banken in zijn kelderbox heeft staan. De verdachte heeft verklaard dat hij haar op zijn borst heeft en de verbalisant die de verdachte heeft verhoord, [verbalisant 1], heeft gerelateerd dat hij heeft gezien dat er ook haargroei op de buik van de verdachte zat.11.
Tot slot wordt de verklaring van [slachtoffer] ondersteund door de resultaten van het DNA-onderzoek.
Op 3 april 2015 werd door de forensisch arts [betrokkene 4] op de afdeling Spoedeisende Hulp van het […] Ziekenhuis te [plaats] een medisch forensisch onderzoek verricht aan het slachtoffer [slachtoffer]. Door voornoemde arts werd ten behoeve van DNA-onderzoek door middel van een vingerprik celmateriaal (bloed) bij hem afgenomen. De afnameset werd voorzien van SIN RABC8121NL en inbeslaggenomen. Van de verdachte werd ten behoeve van DNA-onderzoek eveneens celmateriaal afgenomen en onder SIN RABE8993NL inbeslaggenomen.12.
De bemonsteringen ZAAC1337NL#01 t/m #07 uit de onderzoeksset zedendelicten van [slachtoffer] zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed, sperma(vloeistof) en/of speeksel. In de bemonsteringen van ZAAC1337NL#03 (penishuid) en #04 (onderzijde rand eikel/voorhuid) is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof. In de bemonstering ZAAC1337NL#05 (eikel) is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Het celmateriaal kan afkomstig zijn van de verdachte, telkens meteen matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard.13.
Gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, stelt het hof vast dat de spermavloeistof op de penishuid en onderzijde rand eikel/voorhuid en het speeksel op de eikel van [slachtoffer] afkomstig is van de verdachte.
Onder bovengenoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
De verdediging heeft - zoals verwoord in de pleitnota - naar voren gebracht dat de omstandigheid dat DNA van de verdachte op de penis van [slachtoffer] is aangetroffen niet bewijst dat de gestelde ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden. De verdachte en [slachtoffer] hebben elkaar gesproken, [slachtoffer] is bij de verdachte achterop de fiets naar de woning van de verdachte gegaan en hij is in de woning, in het bijzonder in de woonkamer, het toilet en de badkamer, van de verdachte geweest. Zij hebben wat gedronken en de verdachte heeft aan [slachtoffer] geld geleend. Op verschillende momenten zal DNA van de verdachte op bijvoorbeeld de handen en kleding van [slachtoffer] zijn terechtgekomen. Niet ondenkbaar is en niet kan worden uitgesloten dat DNA bijvoorbeeld bij het toiletbezoek van [slachtoffer] op verschillende plekken op zijn penis is terechtgekomen. Voorts kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer] zich, nadat hij bij de verdachte op bezoek is geweest en voordat hij terug op de groep was, heeft bevredigd, waarbij spermavloeistof daar is terechtgekomen en dat daarbij DNA van de verdachte op de penis van [slachtoffer] is terechtgekomen.
Het hof acht het door de verdediging naar voren gebrachte scenario geenszins aannemelijk. Het verweer wordt weerlegd door de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder door de omstandigheid dat er zowel spermavloeistof als speeksel van de verdachte op het geslachtsdeel van [slachtoffer] is aangetroffen. Bovendien is in het scenario van de verdediging niet te verklaren hoe [slachtoffer] weet dat de verdachte borstharen had die over heel zijn buik doorliepen.
Derhalve verwerpt het hof het verweer in alle onderdelen.
Met betrekking tot de omstandigheid dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie de verdachte misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt overweegt het hof als volgt.
[slachtoffer] was ten tijde van het tenlastegelegde een jongen van 15 jaar oud. De verdachte was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde 44 jaar oud. Hij heeft [slachtoffer], een jongen die minderjarig en bijna dertig jaar jonger dan hij was en waarover hij bovendien zelf verklaart dat hij wist dat hij nog naar school ging,14.mee naar zijn huis genomen om aldaar de tenlastegelegde handelingen te plegen. Het hof stelt daarmee vast dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie de verdachte misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.”
4.3
Op grond van art. 248 lid 3 Sr geldt als een strafverzwarende omstandigheid dat het feit is begaan tegen een persoon bij wie “misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt”. Voor de vraag wanneer sprake is van een dergelijk misbruik zoals bedoeld in art. 248 lid 3 Sr heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de strafbaarstelling van mensenhandel, meer in het bijzonder art. 273f lid 3 onder 2° Sr. Dat blijkt uit de memorie van toelichting15.bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de introductie van deze bijzondere strafverhogende omstandigheid in art. 248 Sr, bij de Wet van 12 februari 2014 tot implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335) (Stb. 2014, 74) en het Besluit van 12 februari 2014, houdende wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met de implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335) (Stb. 2014, 75).
4.4
De in art. 273f lid 3 onder 2o Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid luidt als volgt:
“De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien:
1° (…)
2° degene ten aanzien van wie de in het eerste lid omschreven feiten worden gepleegd een persoon is die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt dan wel een ander persoon is bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt;
3° (…)
4.5
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat strekte tot (onder meer) de introductie van de bijzondere strafverzwarende omstandigheid, bestaande uit het misbruik maken van een kwetsbare positie in art. 273f Sr valt daaromtrent onder meer te lezen:16.
“De richtlijn nu hanteert het begrip bijzonder kwetsbaar slachtoffer. In de considerans (overweging 12) wordt daarover aangegeven dat mensenhandel gepleegd tegen een bijzonder kwetsbaar slachtoffer een zwaardere bestraffing rechtvaardigt. Het begrip bijzonder kwetsbaar slachtoffer moet, aldus de richtlijn, ten minste alle kinderen omvatten. Daarnaast worden in de considerans evenwel ook andere factoren genoemd die bij het bepalen van de reikwijdte van het begrip zouden kunnen worden betrokken, zoals zwangerschap en een handicap. In het licht van het vorenstaande stel ik voor om ter implementatie van artikel 4, tweede lid, onder a, van de richtlijn de strafverzwaringsgrond in artikel 273f, derde lid, onderdeel 2°, Sr te verruimen tot mensenhandel gepleegd tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar of tegen een ander persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. Artikel I onderdeel C onder 3, van het onderhavige wetsvoorstel strekt daartoe. Deze benadering betekent dat naast de minderjarige leeftijd ook andere kenmerken van het slachtoffer kunnen maken dat het feitencomplex in voorkomend geval onder deze strafverzwaringsgrond. Daarmee sluit artikel 273f, derde lid, onderdeel 2°, Sr nauw aan bij de systematiek van de richtlijn. Tegelijkertijd is bij de inpassing aansluiting gezocht bij de bestaande begrippen in het Wetboek van Strafrecht. Met deze wijze van implementatie kan er geen misverstand over bestaan dat Nederland ten volle aan zijn implementatieverplichtingen voldoet. De NRM heeft in het kader van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn nog aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat sprake is van een bijzonder kwetsbaar slachtoffer in relatie tot het voorstel tot verhoging van de leeftijdsgrens voor prostitutie naar 21 jaar, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Kamerstukken I 2010/11, 32 211, A). De NRM werpt de vraag op of prostituees in de leeftijd van 18 tot 21 jaar straks ook als bijzonder kwetsbaar slachtoffer in de zin van artikel 4, tweede lid, onder (a) van de richtlijn moeten worden beschouwd. Ik heb hierboven beschreven op welke wijze de desbetreffende bepaling in het onderhavige wetsvoorstel wordt geïmplementeerd. De richtlijn spreekt niet in limitatieve termen waar het gaat om de definitie van een bijzonder kwetsbaar slachtoffer. Er is ruimte voor het openbaar ministerie respectievelijk de rechter om in voorkomend geval op grond van andere omstandigheden te oordelen dat sprake is van misbruik van een kwetsbare positie. Ten slotte merk ik in dit verband nog op dat de op het misdrijf mensenhandel gestelde strafmaxima het openbaar ministerie en de rechter ruimte bieden om bij de strafeis respectievelijk de straftoemeting rekening te houden met de omstandigheid dat sprake is van een ander bijzonder kwetsbaar slachtoffer dan de voorbeelden zoals hierboven genoemd.”
4.6
Het lijkt mij dat uit de voorgaande overwegingen in de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat, anders dan de stellers van het middel voorstaat, aan de leeftijd van het slachtoffer wel degelijk een plaats toekomt bij de bepaling of sprake is van een bijzondere kwetsbare positie. Daarnaast kunnen nog andere factoren in ogenschouw worden genomen. Lid 6 van artikel 273f Sr bepaalt in dat verband dat onder een “kwetsbare positie” mede wordt begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
4.7
Uit ’s hofs bewijsvoering blijkt dat het slachtoffer bijna dertig jaar jonger was dan de verdachte; de verdachte was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde 44 jaar oud en het slachtoffer 15 jaar oud. Voorts blijkt dat de verdachte naast het slachtoffer is gaan zitten toen het slachtoffer buiten bij zijn groep zat, de verdachte toen vroeg of hij geld wilde verdienen waarop het slachtoffer met de verdachte mee naar zijn woning is gegaan. De verdachte wilde dingen op seksueel gebied doen met het slachtoffer, die het slachtoffer eigenlijk niet wilde. Toen de verdachte bleef doorzeuren, heeft hij het toch maar gedaan.
4.8
Gelet op het (zeer) grote leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer en de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, de omstandigheid dat de strafbare gedragingen in het huis van de verdachte plaatsvonden en hij heeft aangedrongen op het verrichten van seksuele handelingen, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook niet ontoereikend gemotiveerd.
4.9
Ten overvloede merk ik op dat het belang bij de klacht in het middel niet evident is. Het gronddelict van art. 245 Sr wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar, terwijl de door het hof opgelegde straf 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk bedraagt. Het strafmaximum is daarmee nog lang niet in zicht, en niet blijkt uit ’s hofs strafmotivering dat bij de straftoemeting – behoudens de uit de bewijsvoering blijkende omstandigheden, die hoe dan ook bij de strafoplegging konden worden betrokken17.– door het hof aan de kwetsbare positie van het slachtoffer voor het overige doorslaggevend gewicht is toegekend.
4.10
Dit brengt mee dat het tweede middel faalt.
Het derde middel
5. Het derde middel klaagt dat de strafoplegging ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
5.1
Het hof heeft de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in de periode van 12 maart 2015 tot en met 2 april 2015 tweemaal schuldig gemaakt aan ontucht met het destijds 15-jarige slachtoffer [slachtoffer]. De verdachte heeft het slachtoffer op straat aangesproken en naar zijn woning meegenomen. Aldaar heeft hij zijn penis in de mond van het slachtoffer gebracht en zich door hem laten pijpen. Ook heeft hij zijn penis in de anus van het slachtoffer gebracht. Door die vergaande handelingen heeft de verdachte op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het minderjarige slachtoffer. De verdachte heeft een normale en gezonde seksuele ontwikkeling - waar iedere jeugdige recht op heeft - doorkruist. Bovendien heeft hij misbruik gemaakt van de kwetsbare positie die het slachtoffer ten opzichte van de verdachte had. Het is algemeen bekend dat een feit zoals thans bewezen is verklaard nog geruime tijd nadelige psychische gevolgen kan hebben voor het slachtoffer. Uit de toelichting op de psychische gevolgen als gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017 blijkt dat het slachtoffer na de gebeurtenissen regelmatig moest huilen, veel last had van nachtmerries en agressieaanvallen kreeg. Hij uitte gevoelens dat hij niet meer wilde leven, trok zichzelf terug en had voor niemand in zijn omgeving meer aandacht. Hij heeft last van slaapproblemen omdat de gebeurtenissen nog veel door zijn hoofd spoken. Het slachtoffer heeft tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven. Ook voor het gezin waar het slachtoffer deel van uitmaakt heeft het misbruik een impact gehad; voor de moeder van het slachtoffer leek het alsof zij haar zoon was verloren en zij voelde zich machteloos in het verdriet van haar zoon. De verdachte heeft kennelijk niet stilgestaan bij de gevolgen die zijn handelen kon hebben en telkens zijn eigen gerief vooropgesteld. Het hof rekent dit de verdachte zeer zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 april 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. Uit voormeld uittreksel volgt evenwel dat het bepaalde in artikel 63 van het Wétboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast heeft het hof kennis genomen van de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 8 augustus 2017. Indien de verdachte schuldig wordt bevonden, wordt geadviseerd een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De reclassering acht het op basis van de aanwijzingen voor psychische problematiek noodzakelijk dat de verdachte onder behandeling komt te staan. De reclassering heeft geadviseerd aan een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarden van - kort gezegd - een meldplicht bij Reclassering Nederland en een behandelverplichting voor de mogelijke problematiek op het gebied van seksualiteit en psychische problematiek bij I-Psy Rotterdam of soortgelijke ambulante forensische zorg te verbinden. Voorts heeft hef hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die on voorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden. Aan de voorwaardelijke straf zal het hof algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering verbinden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
(…)
Alles afwegende leidt het voorgaande tot de slotsom dat het hof de verdachte zal ' veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, met daaraan verbonden algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarden als hiervoor genoemd.”
5.2
De stellers van het middel klagen dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting zou blijken dat van een ‘normale en gezonde seksuele ontwikkeling’ van het slachtoffer geen sprake was voorafgaand aan de onderhavige feiten, nu uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] blijkt dat het slachtoffer een introverte jongen is, die in het verleden is misbruikt en op latere leeftijd “iets met zijn zusje [heeft] gedaan met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend gedrag” en er tevens sprake zou zijn geweest van grensoverschrijdend seksueel gedrag op de groep waar het slachtoffer woonde. Dit brengt volgens de stellers van het middel mee dat ’s hofs overweging dat de verdachte “een normale en gezonde seksuele ontwikkeling – waar iedere jeugdige recht op heeft – [heeft] doorkruist” niet zonder meer begrijpelijk is. Bovendien zou ’s hofs overweging dat het slachtoffer tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie heeft gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven in het geheel niet worden ondersteund door de desbetreffende rapporten.
5.3
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid toekomt bij de keuze van de straf en de waardering van de daarbij van belang te achten factoren. De toetsing van de strafmotivering in cassatie beperkt zich tot de vraag of die voldoet aan de wettelijke eisen, waaronder het ingaan op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aangaande de strafsoort- en/of strafmaat vallen.18.
5.4
Dat het hof van oordeel is dat de verdachte door de bewezenverklaarde vergaande handelingen op zeer ernstige wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het minderjarige slachtoffer en hij een normale en gezonde seksuele ontwikkeling – waar iedere jeugdige recht op heeft – heeft doorkruist, acht ik gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen en de jeugdige leeftijd van het slachtoffer niet onbegrijpelijk. Dat reeds sprake zou zijn van een verstoorde seksuele ontwikkeling bij het slachtoffer, zoals door de stellers van het middel is aangevoerd, doet hieraan mijns inziens niet af.
5.5
Ook het argument van de stellers van het middel dat ‘s hofs overweging dat het slachtoffer tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie heeft gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven niet wordt ondersteund door de desbetreffende rapporten, omdat – zo begrijp ik de klacht – uit deze rapporten blijkt dat wat betreft traumaverwerking en het aanhalen van moeilijke onderwerpen (nog) geen stappen zijn gezet, slaagt niet. Het (moeten) ondergaan van een behandeling staat immers los van het daarmee al dan niet behaalde resultaat.
5.6
Derhalve faalt ook het derde middel.
Het vierde middel
6. Het vierde middel klaagt over ’s hofs toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer] en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel in dat verband.
6.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van de immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn eerder ingediende vordering tot vergoeding van de schade gehandhaafd. Het hof heeft deze vordering in hoger beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- en daartoe als volgt overwogen:
“Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Door zijn handelen heeft de verdachte een dusdanige inbreuk op een fundamenteel recht - in casu het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit - gemaakt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek dient te worden beschouwd. Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending, de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, zoals gebleken uit de toelichting op de psychische gevolgen in het schadeonderbouwingsformulier gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017, aanleiding een vergoeding voor de immateriële schade toe te kennen. Het hof acht vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,00 billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering ter vergoeding van de immateriële schade tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan in zoverre niet in de vordering worden ontvangen en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
6.2
De stellers van het middel klagen dat het oordeel van het hof dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in art. 6:106 aanhef en onder b BW zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is.
6.3
Art. 6.106, aanhef en onder b BW luidt als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(…)”
6.4
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Van de onder b bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.19.
6.5
Het oordeel van het hof dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, nu het hof met betrekking tot de aard en de bijzondere ernst van de normschending en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan heeft vastgesteld dat sprake is van een inbreuk op een fundamenteel recht van het minderjarige slachtoffer, namelijk het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, en ook de gevolgen daarvan voor het slachtoffer in aanmerking heeft genomen, zoals blijkt uit het schade-onderbouwingsformulier.20.Het hof heeft hiermee niet – zoals door de stellers van het middel is aangevoerd – de toewijzing van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade enkel gestoeld op de schending van een fundamenteel recht.
6.6
Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel
7. Het vijfde en laatste middel heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. Het middel bevat de klacht dat – nu ook in de onderhavige zaak één of meerdere raadsheren niet op de door de wet voorgeschreven wijze beëdigd is/zijn – sprake zou zijn van een fundamenteel gebrek dat tot nietigheid zou moeten leiden.
7.1
Gelet op het - recente - arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438 is deze klacht vruchteloos voorgesteld.
7.2
Het vijfde middel slaagt niet.
Slotsom
8. Alle middelen falen. Middel 1 alsmede de middelen 3 tot en met 5 kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2023
HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2011:BM0754, NJ 2011/611, m.nt. Buruma.
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen worden genoemd, verwijzen - tenzij anders vermeld - naar pagina’s van het dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, Dienst Regionale Recherche, afdeling Thematische Opsporing, team Zeden, registratienummer PL2000-2015084420, gesloten d.d. 9 juni 2016, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 191. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] namens [slachtoffer] d.d. 8 april 2015, pagina’s 27, 28, 31 en 32.
Het verslag verbatim studioverhoor van [slachtoffer] d.d. 13 mei 2015, pagina’s 63, 64, 66-69, 71, 72, 75, 76, 78-81,83-87, 89, 90, 95, 99 en 100.
Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 9 april 2015, pagina’s 149, 150 en 152.
Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 2] d.d. 8 april 2015, pagina 146.
Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 3] d.d. 14 april 2015, pagina 159.
De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 januari 2018.
Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 4 november 2015, pagina 164.
Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 5 november 2015, pagina’s 177-179.
Het proces-verbaal sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 30 januari 2016, pagina’s 130-131.
Het NFI-rapport 'Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een aangifte van een zedenmisdrijf gepleegd in [plaats] op 2 april 2015’ d.d. 22 januari 2016, pagina’s 132-133.
Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 5 november 2015, pagina 179.
Kamerstukken II, 2012-2013, 33580, nr. 3 (MvT), p. 15.
Wetsvoorstel tot Implementatie van de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101. Kamerstukken II, 2011-2012, 33309, nr. 3 (MvT), p. 13-14.
Vgl. bijv. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1148.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 361-362.
Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Zie voor een vergelijkbaar geval HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1871, NJ 2020/443.
Beroepschrift 16‑11‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 21/02951
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. L.E.G. van der Hut
Dossiernummer: 2620653
Inzake:
[verdachte]
Verzoeker tot cassatie van een door het hof 's‑Hertogenbosch op 9 juli 2021 onder nummer 20-000582-18 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat (1.) zich bij de stukken van het geding geen (separaat) proces-verbaal bevindt van de terechtzitting waarop het arrest in de strafzaak tegen verzoeker is uitgesproken, en/of (2.) uit de stukken van het geding niet kan blijken dat het betreffende arrest in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het arrest in strijd met art. 362, eerste lid, Sv juncto art. 415 Sv niet in het openbaar is uitgesproken.
2. Toelichting
2.1
Op 9 juli 2021 heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch arrest gewezen in de strafzaak tegen verzoeker met het parketnummer 20-000582-18. Bij de door de Hoge Raad aan de advocaat van verzoeker verstrekte stukken van het geding bevond zich geen proces-verbaal van de terechtzitting waarop het arrest is uitgesproken. Op 19 oktober 2021 heeft verzoekers raadsvrouw op de voet van artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden tijdig opgevraagd:
- —
‘het proces-verbaal van de zitting waarop het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 9 juli 2021 is uitgesproken;’
2.2
Op 21 oktober 2021 ontving verzoekers advocaat onderstaand bericht van de griffier bij de Hoge Raad, voor zover hier relevant:
‘In deze zaak hebt u bij de rolraadsheer tijdig een of meer processtukken opgevraagd, te weten:
- —
het proces-verbaal van de zitting waarop het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 9 juli 2021 is uitgesproken
Hetgeen door u is opgevraagd, is echter niet aangetroffen in het op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegestuurde dossier. Het stuk zal door de Hoge Raad worden opgevraagd bij Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.’
2.3
Op 16 november 2021 is het voorgaande bericht nog eens schriftelijk bevestigd door de griffier bij de Hoge Raad der Nederlanden.
2.4
Vooralsnog stelt verzoeker zich dan ook op het standpunt dat het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat (1.) zich bij de stukken van het geding geen (separaat) proces-verbaal bevindt van de terechtzitting waarop het arrest in de strafzaak tegen verzoeker is uitgesproken, en/of (2.) uit de stukken van het geding niet kan blijken dat het betreffende arrest in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het arrest in strijd met art. 362, eerste lid, Sv juncto art. 415 Sv niet in het openbaar is uitgesproken.
2.5
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van de (strafverzwarende) omstandigheid dat verzoeker het feit heeft begaan ‘tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans doordat het oordeel van het hof dienaangaande getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij in de periode van 12 maart 2015 tot en met 2 april 2015 ten aanzien van de (destijds) minderjarige [slachtoffer] ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], terwijl:
‘… dat feit werden [sic.] begaan tegen een persoon bij wie hij, verdachte, misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.’
(arrest, p. 3)
2.2
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die met gebruik van de zogenoemde promis-werkwijze in het arrest is opgenomen. Met betrekking tot de strafverzwarende omstandigheid dat het feit is begaan tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie werd gemaakt als bedoeld in art. 248, derde lid, Sr overwoog het hof (arrest, p. 7, excl. voetnoot):
‘(…) [slachtoffer] was ten tijde van het tenlastegelegde een jongen van 15 jaar oud. De verdachte was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde 44 jaar oud. Hij heeft [slachtoffer], een jongen die minderjarig en bijna dertig jaar jonger dan hij was en waarover hij bovendien zelf verklaart dat hij wist dat hij nog naar school ging, mee naar zijn huis genomen om aldaar de tenlastegelegde handelingen te plegen. Het hof stelt daarmee vast dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie de verdachte misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt.’
2.3
De bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid dat het feit is begaan tegen een persoon bij wie verzoeker misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed dan wel ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd, althans het oordeel van het hof dienaangaande getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Verzoeker licht dit als volgt toe.
2.4
Het verwijt dat verzoeker wordt gemaakt ziet op art. 245 Sr: de strafbaarstelling van seksueel binnendringen bij iemand beneden de zestien jaar. Het artikel beschermt minderjarigen tussen de 12 en 16 jaar tegen het ondergaan van ernstige seksuele handelingen.1. Art. 248, derde lid, Sr voorziet in strafverzwaring als de schuldige een daar genoemd misdrijf, waaronder art. 245 Sr, begaat tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. Dit is het gevolg van de implementatie van Richtlijn 2011/92/EU (L 335/1) bij wet van 12 februari 2014, Stb. 2014, 74.
2.5
Art. 248, derde lid, Sv kan dus aan de orde zijn indien de minderjarige in kwestie zich in een bijzonder kwetsbare positie bevindt én de schuldige daarvan misbruik maakt. Bij bewezenverklaring hiervan dienen de bewijsmiddelen dit onderdeel van de bewezenverklaring genoegzaam te ondersteunen. Daarvan is hier geen sprake.
2.6
De overweging van het hof ter duiding van de bewezenverklaring dat het feit werd begaan tegen een persoon bij wie misbruik werd gemaakt van een kwetsbare positie, bespreekt uitsluitend de minderjarige leeftijd van [slachtoffer] (destijds 15 jaar) en het leeftijdsverschil tussen hem en verzoeker (29 jaar). De omstandigheid dat [slachtoffer] minderjarig was wordt echter reeds gedekt door het wezenlijke bestanddeel van art. 245 Sr, namelijk dat het feit moet worden begaan tegen een persoon tussen de 12 en 16 jaar. Het feit dat sprake is van een minderjarig slachtoffer, noch het bestaan van een aanzienlijk leeftijdsverschil maakt dat de minderjarige zich in een bijzonder kwetsbare positie bevond als bedoeld in art. 248, derde lid, Sv én dat de verdachte daarvan misbruik heeft gemaakt (zie art. 9 Richtlijn 2011/92/EU). Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat verzoeker wist dat [slachtoffer] nog naar school ging. Temeer, nu ter zitting in eerste aanleg door verzoeker is aangegeven wat voor school hij daarmee kennelijk bedoelde: hij had begrepen dat [slachtoffer] aan de universiteit studeerde (proces-verbaal terechtzitting eerste aanleg d.d. 8 februari 2018, p. 2).
2.7
's Hofs bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid dat het feit is begaan tegen een persoon bij wie verzoeker misbruik van een kwetsbare positie heeft gemaakt, is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed, dan wel ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd, althans het oordeel van het hof dienaangaande getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8
Verzoeker heeft voorts belang bij cassatie op dit punt, daar de aard en ernst van het bewezenverklaarde — in zijn geheel beschouwd — hierdoor wordt aangetast en deze strafverzwarende omstandigheid bovendien een rol van betekenis heeft gespeeld in het bepalen van de strafmaat (arrest, p. 8, onder motivering van de ‘Op te leggen sanctie’; zie tevens Middel III).
2.9
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de door het hof aan verzoeker opgelegde straf — te weten: een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 2 jaren — niet zonder meer toereikend en/of begrijpelijk is gemotiveerd. In het bijzonder geldt dit voor 's hofs overwegingen dat verzoeker ‘een normale en gezonde seksuele ontwikkeling — waar iedere jeugdige recht op heeft — [heeft] doorkruist’ en bovendien ‘misbruik [heeft] gemaakt van de kwetsbare positie die het slachtoffer ten opzichte van de verdachte had’, alsmede 's hofs verwijzing naar de toelichting op de psychische gevolgen voor [slachtoffer] zoals gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017.
2. Toelichting
2.1
Bij arrest van 9 juli 2021 is verzoeker veroordeeld ter zake van seksueel misbruik van een minderjarige jongen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren, met daaraan verbonden algemene voorwaarden en bijzondere voorwaarden.
2.2
De door het hof aan verzoeker opgelegde straf is echter niet zonder meer toereikend en/of begrijpelijk gemotiveerd. Verzoeker licht dit als volgt toe.
2.3
Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd, voor zover hier relevant (arrest, p. 7–8):
‘(…) De verdachte heeft zich in de periode van 12 maart 2015 tot en met 2 april 2015 tweemaal schuldig gemaakt aan ontucht met het destijds 15-jarige slachtoffer [slachtoffer]. (…) De verdachte heeft een normale en gezonde seksuele ontwikkeling — waar iedere jeugdige recht op heeft — doorkruist. Bovendien heeft hij misbruik gemaakt van de kwetsbare positie die het slachtoffer ten opzichte van de verdachte had. (…) Uit de toelichting op de psychische gevolgen als gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017 blijkt dat het slachtoffer na de gebeurtenissen regelmatig moest huilen, veel last had van nachtmerries en agressieaanvallen kreeg. Hij uitte gevoelens dat hij niet meer wilde leven, trok zichzelf terug en had voor niemand in zijn omgeving meer aandacht. Hij heeft last van slapproblemen omdat de gebeurtenissen nog veel door zijn hoofd spoken. Het slachtoffer heeft tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven. (…)’
2.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van verzoeker daar het woord heeft gevoerd met betrekking tot onder meer de (mogelijke) strafmaat en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht, waarbij de raadsman nog enkele aanvullende opmerkingen heeft gemaakt (zie pleitnotities raadsman p. 4 onder en proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep, p. 7–8).
2.5
Vooropgesteld wordt dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij voor de straftoemeting van belang acht. Verzoeker beseft dat in cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.2. De enige grens, aldus Van Dorst, ‘die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat zij moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.’ Dat betekent ‘dat de rechter alles wat ter terechtzitting is verklaard of wat in de gedingstukken is neergelegd, in aanmerking mag nemen’.3. In cassatie kan worden ingegrepen indien deze grens niet in acht is genomen, en ook indien de strafoplegging (in het licht van de gegeven motivering dan wel het ontbreken daarvan) onbegrijpelijk is of verbazing wekt.4.
2.6
In dezen geldt dat de strafmotivering in het licht van het verhandelde ter zitting en ‘wat in de gedingstukken is neergelegd’ niet zonder meer begrijpelijk is. Dit geldt in de eerste plaats voor de overweging van het hof dat verzoeker ‘een normale en gezonde seksuele ontwikkeling — waar iedere jeugdige recht op heeft — [heeft] doorkruist’. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt immers dat van een ‘normale en gezonde seksuele ontwikkeling’ van [slachtoffer] reeds geen sprake was voorafgaand aan de onderhavige feiten. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgehouden en voor het bewijs gebruikte verklaring van getuige [betrokkene 1] blijkt onder meer dat [slachtoffer] een introverte jongen is, die in het verleden is misbruikt en op latere leeftijd ‘iets met zijn zusje [heeft] gedaan met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend gedrag’ (dossierpag. 154 en 155). Er is tevens sprake geweest van grensoverschrijdend seksueel gedrag op de groep waar hij woonde. Ook de bijlagen 7, 8, 9 en 10 bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017 maken duidelijk dat voorafgaand aan de onderhavige feiten bij [slachtoffer] reeds sprake was van ‘lang bestaande gedragsproblemen’ en een ‘verstoorde seksuele ontwikkeling, vanwege eerdere ervaringen’. Daarbij komt dat in de als bijlagen bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde rapporten/verslagen passages zijn weggelakt, waardoor relevante informatie op dit punt ontbreekt.
2.7
Voorts blijkt uit bijlage 9, het verslag van psychiater [psychiater] d.d. 9 juni 2015 van zijn beoordeling van [slachtoffer] kort na de bewezenverklaarde feiten, dat er geen duidelijke posttraumatische klachten zijn, dat [slachtoffer] ‘er na afloop zeker een periode last van [heeft] gehad, maar op dit moment lijkt dit niet meer te spelen en geeft [slachtoffer] ook bij Ad aan weer beter in zijn vel te zitten’ en dat een individuele behandeling wordt geadviseerd ‘in de vorm van PMT, gericht op het versterken van nee-gevoel bij [slachtoffer] en hier de juiste keuzes in maken (hij heeft wel in risicovolle situaties een nee-gevoel, maar volgt dit gevoel vaak niet), versterken weerbaarheid en vergroten eigenheid’ en ‘Veel risicovol gedrag van [slachtoffer] (op het gebied van …[LH: deel tekst weggelakt]) lijkt het gevolg van zijn impulsiviteit. Hierin kan mogelijk een medicatie verhoging [slachtoffer] helpen om deze impulsiviteit te onderdrukken waardoor hij beter zijn nee-gevoel ka[n] volgen.’. Het psychomotorisch rapport betreffende [slachtoffer] d.d. 9 april 2016 (bijlage 10 bij het verzoek tot schadevergoeding) bevestigt dat deze therapie gericht was op het werken aan ‘de basis van zijn persoonlijkheid’ en dat wat betreft traumaverwerking en het aanhalen van moeilijke onderwerpen (nog) geen stappen zijn gezet omdat het werken aan de basis van de persoonlijkheid van [slachtoffer] dusdanige ruimte vroeg dat er geen verdere stappen gezet konden worden (p. 5 van het rapport). Dat [slachtoffer] tussen september 2015 en juni 2016 psychomotore therapie heeft gekregen om de incidenten een plekje te kunnen geven, zoals door het hof is overwogen, wordt dan ook in het geheel niet ondersteund door de desbetreffende rapporten.
2.8
Het als bijlage 8 gevoegde ‘Verslag MultiDisciplinair Overleg’ d.d. 26 januari 2016 bevestigt dat de in de strafmotivering vermelde strafbepalende factoren niet, althans zeker niet zonder meer, te relateren zijn aan het bewezenverklaarde. Zo wordt in dit verslag aangegeven dat moeder ‘laatst ook nog gevraagd [heeft] naar gebeurtenissen van vorig jaar. [slachtoffer] leek er niet meer aan te denken.’ En dat het slapen eigenlijk alleen thuis niet goed gaat, en dan ‘is het vnlk het opstaan wat [slachtoffer] lastig vindt’, waarna adviezen worden gegeven over het vermijden van blauw licht van een telefoon of laptop en dat de slaapduur thuis mogelijk te kort is waardoor opstaan moeilijk is.
2.9
Verzoeker concludeert dat de bijlagen bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017 op nagenoeg geen enkel punt de door het hof in het kader van de strafoplegging in aanmerking genomen factoren ondersteunen. Sterker nog, de informatie uit deze bijlagen is voor een groot deel strijdig daarmee.
2.10
Voor de door het hof in aanmerking genomen strafverzwarende omstandigheid dat verzoeker misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie die [slachtoffer] ten opzichte van hem had, verwijst naar verzoeker naar middel II van deze cassatieschriftuur en verzoekt Uw Raad om het middel inclusief de toelichting als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
2.11
Tegen deze achtergrond acht verzoeker de aan hem opgelegde straf niet zonder meer begrijpelijk dan wel toereikend gemotiveerd, nu de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende grondslag vinden in het verhandelde ter terechtzitting en de stukken van het geding.
2.12
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft beslist tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer] en het opleggen van de maatregel ex art. 36f Sr in dat verband, 's Hofs oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is, in het bijzonder gelet op de bijlagen 7 t/m 10 bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017 en hetgeen door de verdediging in dit verband naar voren is gebracht, niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker is veroordeeld voor het — in een tijdbestek van circa drie weken — tweemaal met een minderjarige plegen van ontuchtige handelingen bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl hij het feit heeft begaan tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. Namens de benadeelde partij is een vordering ingediend tot vergoeding van materiële en immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 3.278,84, waarvan € 3.000,-- ziet op gestelde immateriële schade.
2.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering betreffende de immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2015.
2.3
In hoger beroep heeft de benadeelde partij de oorspronkelijke vordering gehandhaafd. De advocaat-generaal vorderde toewijzing van de vordering overeenkomstig de beslissing van rechtbank. De raadsman van verzoeker bepleitte primair niet-ontvankelijkverklaring van de vordering (bedoeld zal zijn: niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding) wegens de verzochte vrijspraak van verzoeker. Subsidiair concludeerde hij tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding op de grond dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. In het kader van laatstgenoemd standpunt voerde de raadsman aan, voor zover hier relevant (pleitnotities raadsman, p. 5, excl. voetnoten):
‘Subsidiair verzoek ik u namens cliënt die vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat die een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Er wordt een bedrag aan schadevergoeding gevorderd, terwijl uit de stukken blijkt dat er meer problemen spelen bij [slachtoffer]. Onduidelijk is welke rol de andere en eerdere problemen bij [slachtoffer] meegespeeld hebben bij de vordering tot schadevergoeding. Er worden diverse rapportages overgelegd, maar op schijnbaar cruciale plekken zijn delen in het rapport weggelakt. Het kan niet zo zijn, dat alleen passages die welgevallig zijn worden overgelegd en andere passages niet worden overgelegd. Te meer, nu [slachtoffer] kennelijk met meerdere persoonlijke problemen te maken heeft die van invloed zijn op de rapportages en daarmee op de onderbouwing van de gestelde schade. Daarbij rekening houdende met het seksueel overschrijdend gedrag dat [slachtoffer] op de groep en met zijn zus heeft vertoond.
Bovendien wordt bij de onderbouwing van de immateriële schade een uitleg gegeven over de psychische gevolgen die [slachtoffer] zou hebben gehad, terwijl door psychiater [psychiater] in zijn psychiatrische beoordeling ‘geen duidelijke posttraumatische klachten’ worden geconstateerd. Ook wordt in die onderbouwing onder ‘fysiek letsel’ gesteld, dat benadeelde tijdens de gebeurtenissen pijn had, terwijl [slachtoffer], blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 2 april 2015, heeft verklaard dat hij tijdens de gebeurtenissen geen pijn had ervaren.’
2.4
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2015, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr ter zake van genoemd bedrag. Het hof heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd, voor zover hier relevant (arrest, p. 10):
‘Immateriële schade
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Door zijn handelen heeft de verdachte een dusdanige inbreuk op een fundamenteel recht — in casu het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit — gemaakt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek dien te worden beschouwd. Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending, de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, zoals gebleken uit de toelichting op de psychische gevolgen in het schadeonderbouwingsformulier gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017, aanleiding een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen. Het hof acht vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,00 billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering ter vergoeding van de immateriële schade tot dat bedrag toewijsbaar is.’
2.5
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
‘Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
- b.
indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.’
2.6
In het arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft Uw Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en herhaald in onder meer HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1127, het volgende overwogen:
‘Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.’
2.7
Het oordeel van het hof dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is, onder meer in het licht van hetgeen door de verdediging in dit verband is aangevoerd en de inhoud van de als bijlagen 7 t/m 10 bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 25 november 2017 gevoegde rapporten en verslagen met betrekking tot [slachtoffer], zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
2.8
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van geestelijk letsel. Hoewel niet is uitgesloten dat de aard en de ernst van de betreffende normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is, zal in zo een geval degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
2.9
De benadeelde partij heeft zijn kennelijke beroep op de aanwezigheid van een aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ getracht te onderbouwen met concrete gegevens in de vorm van daarvoor relevante verslagen en rapporten (bijlagen 7 t/m 10 bij het verzoek tot schadevergoeding). De aldus verstrekte gegevens kunnen de conclusie dat sprake is van een aantasting in zijn persoon als hier bedoeld evenwel niet dragen.
2.10
De schriftelijke toelichting op het verzoek tot schadevergoeding is op belangrijke onderdelen bovendien tegenstrijdig met de bijgevoegde objectieve verslagen/rapporten van onder meer een psychiater en overige hulpverleners, terwijl zij juist daaraan steun zouden moeten bieden.
2.11
De weg waar het hof voor heeft gekozen — het laatste redmiddel: de aanname van een aantasting in de persoon ondanks het ontbreken van concrete gegevens ter onderbouwing daarvan — stond dan ook niet (meer) open. Van die mogelijkheid kan slechts gebruik worden gemaakt — zie hiervoor:
‘Dat isslechtsanders indien (…) zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.’
— indien de gestelde aantasting in de persoon niet met concrete gegevens wordt onderbouwd. Het staat het hof niet vrij, althans niet zonder meer en/of zonder nadere motivering, die ontbreekt, om een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW aan te nemen, indien de wel door de benadeelde partij verstrekte concrete gegevens de desbetreffende conclusie gewoonweg niet ondersteunen.
2.12
Al stond het het hof nog wel vrij om deze weg te bewandelen, dan geldt dat zijn oordeel dienaangaande — in het licht van de wel door de benadeelde partij verstrekte gegevens — in elk geval ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.13
Het oordeel van het hof dat verzoeker door zijn handelen ‘een dusdanige inbreuk op een fundamenteel recht — in casu het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit — [heeft] gemaakt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek dient te worden beschouwd’ getuigt, gelet op onder meer ECLI:NL:HR:2019:793, voorts van een onjuiste rechtsopvatting. Immers:
‘Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.’.
2.14
Het hof heeft aldus ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd beslist tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [slachtoffer] en het opleggen van de maatregel ex art. 36f Sr in dat verband, 's Hofs oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is, in het bijzonder gelet op de bijlagen 7 t/m 10 bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 24 november 2017 en hetgeen door de verdediging in dit verband naar voren is gebracht, niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.15
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
mr. Linda E.G. van der Hut
Den Haag, 16 november 2021
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑11‑2021
T&C Strafrecht, dertiende druk, art. 245, aant. 1.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 264–265.
Vgl. onder meer HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2990 en HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7119. Wat betreft de gedingstukken geldt dat uit het proces-verbaal van de zitting moet blijken dat die stukken ter zitting zijn voorgelezen of dat daarvan de korte inhoud is medegedeeld (art. 301, vierde lid, Sv).
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 922. Zie onder meer HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283 en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965 alsmede de conclusie van AG Keulen voor ECLI:NL:HR:2021:385.