Zie het bestreden arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 16 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:606, zaaknummer 200.176.930/01.
HR, 29-03-2019, nr. 18/01396
ECLI:NL:HR:2019:467, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2019
- Zaaknummer
18/01396
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:467, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑03‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:606, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:127, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:127, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:467, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑05‑2018
- Vindplaatsen
JOR 2019/97 met annotatie van mr. B.M. Katan
AA20190482 met annotatie van Bartman S.M. Steef
NTHR 2019, afl. 4, p. 197
OR-Updates.nl 2019-0038
Uitspraak 29‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Toerekening van kennis van functionaris aan rechtspersoon. Was functionaris vertegenwoordigingsbevoegd? Toerekening kennis aan vertegenwoordigde (art. 3:66 lid 2 BW). Vraag of kennis van functionaris in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als kennis van de rechtspersoon.
Partij(en)
29 maart 2019
Eerste Kamer
18/01396
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de Stichting] , voorheen [B] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Stichting en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/16/381504/HL ZA 14-330 van de rechtbank Midden-Nederland van 19 augustus 2015;
b. de arresten in de zaak 200.176.930/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 mei 2017 en 16 januari 2018.
Het arrest van het hof van 16 januari 2018 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 16 januari 2018 heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van de Stichting hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster] is een adviesbureau dat zich bezighoudt met werkzaamheden op het gebied van accountancy en fiscale advisering. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is directeur en enig aandeelhouder. De feitelijke werkzaamheden worden verricht door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
(ii) De Stichting is op 24 maart 2011 opgericht door [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) en [betrokkene 2] . De Stichting stelt zich ten doel het beleven, onderhouden en bevorderen van de cultuur, de religie en de traditie van Hindoes. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het realiseren en in stand houden van een Hindoestaanse tempel (hierna: de mandir).
(iii) Het bestuur van de Stichting werd aanvankelijk gevormd door [betrokkene 3] , voorzitter, [betrokkene 2] , penningmeester en [betrokkene 4] , secretaris. [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) is sedert de oprichting als commissaris aan de Stichting verbonden. De Stichting kreeg de naam ‘ [B] ’.
(iv) Op de website van de Stichting zijn de volgende mededelingen gedaan:
“koopovereenkomst getekend
Op 4 juni 2010 heeft de stichting met trots de koopovereenkomst getekend van de grond waarop de mandir gebouwd zal worden.
notariële levering van de grond waar de Mandir op gebouwd zal worden
Op 9 december 2011 is de grond notarieel overgedragen. De bouwhekken zijn onlangs geplaatst waarna op zeer korte termijn gestart zal worden met het graven van de bouwput.”
( v) Op een flyer van de Stichting staat onder meer:
“[B] is in 2011 opgericht en heeft als primair doel het behartigen en bevorderen van religieuze, culturele belangen en van het welzijn van de belijders van het hindoeïsme in Almere en omgeving. Daarnaast heeft de stichting mede als doel het doen realiseren van een traditioneel Mandir gebouw in Almere. Met dit laatste doel heeft de stichting reeds een aanvang gemaakt door grond te kopen aan de Evenaar te Almere-Buiten om daar de Mandir te doen bouwen. (…)”
(vi) Op 3 november 2011 heeft de Stichting het voor de bouw van de mandir gereserveerde perceel van de gemeente Almere gekocht. De grond is op 9 december 2011 geleverd aan [betrokkene 5] in privé.
(vii) [verweerster] heeft de volgende bedragen – onder vermelding van de hieronder weergegeven omschrijvingen – overgemaakt naar de bankrekening van Stichting (in totaal € 26.365,--):
“5 juni 2012 € 1.000,00 Donatie twee stuks heipalen ten behoeve van bouw mandir 036
3 juli 2012 € 765,00 Donatie benefietavond 23062012 tbv bouw Shri Vishnu Mandir
30 nov 2012 € 3.500 Gift t.b.v. bouw Mandir
28 jan 2013 € 1.000,00 donatie
4 maart 2013 € 100,00 Donatie 2013
17 april 2013 € 18.000,00 Donatie cf afspraak
3 mei 2013 € 2.000,00 Donatie”
(viii) In een e-mailbericht van 17 maart 2014 schreef [betrokkene 2] namens [verweerster] aan de secretaris van de Stichting:
“Graag voor mijn bedrijf de volgende facturen opmaken
Reclame kosten 2012 € 3.500,-
Reclame kosten 2013 € 20.000,-
Bedragen zijn al reeds voldaan door mijn bedrijf.”
(ix) [betrokkene 2] en [betrokkene 5] – neef en oom – zijn gebrouilleerd geraakt. [betrokkene 2] is in maart 2014 afgetreden als penningmeester van de Stichting.
3.2.1
In dit geding vordert [verweerster] , voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de Stichting tot terugbetaling van de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde bedragen. [verweerster] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij deze schenkingen niet zou hebben gedaan als zij geweten had dat de grond waarop de mandir zou worden gebouwd, niet door de Stichting, maar door [betrokkene 5] in eigendom was verkregen. [verweerster] heeft de schenkingsovereenkomst vernietigd met een beroep op dwaling.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering alsnog toegewezen. Het heeft geoordeeld dat ten aanzien van elk van de hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde bedragen sprake is geweest van schenking (rov. 4.7 en 4.8). Met betrekking tot het verweer van de Stichting dat het beroep op dwaling faalt omdat [betrokkene 2] als penningmeester van de Stichting op de hoogte was van het feit dat niet de Stichting, maar [betrokkene 5] de grond had gekocht waarop de mandir werd gebouwd heeft het hof het volgende overwogen:
“4.18 [verweerster] heeft weersproken dat [betrokkene 2] op de hoogte was van het feit dat niet de Stichting maar [betrokkene 5] eigenaar van de grond was, zodat dat vooralsnog niet is komen vast te staan. Maar wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [betrokkene 2] over deze kennis beschikte, geldt het volgende.
4.19
Voor de vraag of wetenschap van [betrokkene 2] aan [verweerster] moet worden toegerekend, komt het erop aan of deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van [verweerster] heeft te gelden, waarbij met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de Stichting het ervoor mocht houden dat [verweerster] op de hoogte was van het feit dat niet zij, maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond en derhalve ook eigenaar zou worden van de daarop te bouwen mandir. (Vergelijk Hoge Raad 11 maart 2005 ECLI:NL:HR:2005:AR7344 en Hoge Raad 11 mei 1990 ECLI:NL:HR:1990:AC2014).
4.20
Het hof neem de volgende omstandigheden in aanmerking.
[betrokkene 2] was, naar de Stichting stelt, in zijn hoedanigheid van penningmeester van de Stichting op de hoogte geraakt van het feit dat de Stichting onjuiste informatie had verstrekt en dat niet zij, maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond.
[betrokkene 2] was als zzp-er voor [verweerster] werkzaam. [betrokkene 2] verrichtte de feitelijke werkzaamheden voor [verweerster] en trad als zodanig als contactpersoon naar buiten.
Gesteld noch gebleken is evenwel dat [betrokkene 2] over enige bevoegdheid beschikte om de vennootschap te vertegenwoordigen.
Die bevoegdheid berustte uitsluitend bij [betrokkene 1] . Hij heeft verklaard dat [betrokkene 2] hem, voordat de schenkingen door [verweerster] werden gedaan, nimmer op de hoogte heeft gesteld van het feit dat niet de Stichting maar [betrokkene 5] eigenaar van de grond was.
De Stichting heeft ook niet gesteld noch te bewijzen aangeboden dat [betrokkene 2] zijn kennis met [betrokkene 1] heeft gedeeld. Evenmin heeft zij gesteld dat [betrokkene 1] deze wetenschap uit andere hoofde had.
Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat de wetenschap van [betrokkene 2] in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van [verweerster] . De Stichting heeft het er niet voor mogen houden dat [verweerster] de schenkingen aan haar deed in de wetenschap dat niet de Stichting eigenaresse was van de grond maar [betrokkene 5] .
4.21
Het hof passeert het bewijsaanbod dat de Stichting heeft gedaan als niet ter zake dienend, nu dat enkel ziet op de omstandigheid dat [betrokkene 2] de feitelijke werkzaamheden voor [ [verweerster] ] verrichtte en als zodanig als contactpersoon naar buiten trad. Zoals uit de voorgaande overwegingen blijkt, geeft die enkele omstandigheid in de gegeven situatie geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de kennis die [betrokkene 2] (mogelijk) als penningmeester van de Stichting had, is toe te rekenen aan [verweerster] .
4.22
[verweerster] heeft derhalve gedwaald als gevolg van een onjuiste inlichting van de Stichting. (…) Het hof acht het aannemelijk dat [verweerster] de donaties bij een juiste voorstelling van zaken niet aan de Stichting zou hebben gedaan. Uit de omstandigheid dat zij de donaties heeft overgemaakt naar de bankrekening van de Stichting blijkt genoegzaam dat zij de intentie had de Stichting te bevoordelen. Doordat de donaties werden aangewend voor de bouw van de mandir op de grond van [betrokkene 5] , kwamen deze echter niet ten goede van de Stichting maar van [betrokkene 5] .”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt onder meer dat een wettelijke grondslag voor toerekening van kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] is gelegen in art. 3:66 lid 2 BW en klaagt in dat verband dat het oordeel van het hof in rov. 4.20 onbegrijpelijk is omdat de Stichting een beroep heeft gedaan op de schijn van bevoegdheid van [betrokkene 2] om [verweerster] te vertegenwoordigen en het hof de daarop gerichte stellingen van de Stichting niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken. Het onderdeel verwijst daarbij naar de volgende stellingen van de Stichting:
(i) De vermelding van de functie van managing partner en het persoonlijke e-mailadres van [betrokkene 2] bij [verweerster] impliceren dat [betrokkene 2] als vertegenwoordiger van [verweerster] kan worden aangemerkt en dat de wetenschap waarover [betrokkene 2] beschikt aan [verweerster] moet worden toegerekend (memorie van antwoord onder 2.43).
(ii) Het komt voor risico van [verweerster] dat [betrokkene 2] zich als vertegenwoordiger van [verweerster] kon voordoen. In dat verband heeft de Stichting gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671 (ING/Bera). [verweerster] had er maar voor moeten zorgen dat [betrokkene 2] zich niet als vertegenwoordiger van [verweerster] kon voordoen. (memorie van antwoord onder 2.63-2.65)
Daarnaast wijst het onderdeel op het door de rechtbank onbestreden als vaststaand aangenomen feit dat [betrokkene 2] de e-mail van 17 maart 2014 “namens” [verweerster] aan de Stichting heeft geschreven en dat [betrokkene 2] in die e- mail vraagt om facturen voor “mijn bedrijf” en schrijft dat de bedragen waarvoor de facturen moeten worden afgegeven door “mijn bedrijf” zijn voldaan. Volgens het onderdeel had het hof ook dit vaststaande feit in zijn beoordeling moeten betrekken.
3.3.2
Deze klacht is gegrond. De hiervoor in 3.3.1 weergegeven stellingen komen erop neer dat [betrokkene 2] heeft gehandeld als vertegenwoordiger van [verweerster] en dat de Stichting in de gegeven omstandigheden heeft mogen vertrouwen op zijn bevoegdheid daartoe (art. 3:61 lid 2 BW). Deze stellingen kunnen, indien juist, meebrengen dat bij de beoordeling van het beroep op dwaling de kennis van [betrokkene 2] op grond van art. 3:66 lid 2 BW aan [verweerster] moet worden toegerekend. Met de overweging dat niet is gebleken dat [betrokkene 2] over enige bevoegdheid beschikte om [verweerster] te vertegenwoordigen heeft het hof dan ook onvoldoende op deze stellingen gerespondeerd.
3.4.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de kennis van [betrokkene 2] in het maatschappelijke verkeer niet als kennis van [verweerster] heeft te gelden en daarom niet aan [verweerster] kan worden toegerekend getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende gemotiveerd is. Dat oordeel is volgens het onderdeel niet, althans niet zonder nadere motivering, verenigbaar met een aantal in het onderdeel vermelde, door de Stichting ingeroepen omstandigheden.
3.4.2
Het onderdeel is gegrond. De Stichting heeft in de feitelijke instanties onder meer aangevoerd
- dat [betrokkene 2] zwager [betrokkene 1] statutair directeur en enig aandeelhouder van [verweerster] is om de overtreding van een relatiebeding door [betrokkene 2] te maskeren;
- dat [betrokkene 2] bij [verweerster] de feitelijke gang van zaken bepaalt en [verweerster] als zijn eigen bedrijf beschouwt;
- dat [betrokkene 1] zelf ondeskundig is op het terrein waarop [verweerster] zich beweegt;
- dat alleen [betrokkene 2] [verweerster] draaiende houdt;
- dat [betrokkene 2] zich in zijn correspondentie namens [verweerster] als managing partner presenteerde;
- dat [betrokkene 2] in een e-mail van 23 mei 2014 heeft bericht: “ [verweerster] wordt [C] . Per 1 juni 2014 gaan wij verder onder de naam [C] ”;
- dat [betrokkene 2] thans in zijn hoedanigheid van belastingadviseur een eenmanszaak drijft onder de naam [C] en dat [verweerster] en[C] beide zijn gevestigd op het woonadres van [betrokkene 2] .
Deze stellingen van de Stichting kunnen rechtvaardigen dat de wetenschap van [betrokkene 2] dat niet de Stichting maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond waarop de mandir zou worden gebouwd, in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als wetenschap van [verweerster] . Het hof had deze stellingen derhalve in zijn motivering moeten betrekken.
3.5.1
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het hof op ontoereikende gronden is voorbijgegaan aan het door de Stichting gedane bewijsaanbod. De Stichting heeft aangeboden te bewijzen (memorie van antwoord, sub 2.48-51) dat [betrokkene 2] de feitelijke werkzaamheden voor [verweerster] verrichtte en als zodanig als contactpersoon naar buiten trad; voorts heeft de Stichting onder meer aangeboden te bewijzen dat zij heeft mogen vertrouwen op vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 2] (memorie van antwoord, sub 2.63-68), aldus het onderdeel.
3.5.2
In het voetspoor van de onderdelen 1 en 2 slaagt ook deze klacht. Nu het bewijsaanbod zag op feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat de Stichting erop heeft mogen vertrouwen dat [betrokkene 2] bevoegd was [verweerster] te vertegenwoordigen dan wel tot het oordeel dat de kennis van [betrokkene 2] in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als kennis van [verweerster] , kon het hof daaraan niet voorbijgaan op de grond dat het niet ter zake dienend was.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 2.798,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 29 maart 2019.
Conclusie 11‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Toerekening van kennis van functionaris aan rechtspersoon. Was functionaris vertegenwoordigingsbevoegd? Toerekening kennis aan vertegenwoordigde (art. 3:66 lid 2 BW). Vraag of kennis van functionaris in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als kennis van de rechtspersoon.
Zaaknr: 18/01396 mr. M.H. Wissink
Zitting: 11 januari 2019 Conclusie in de zaak van:
[de Stichting]
tegen
[verweerster]
In deze zaak gaat het erom of [verweerster] (hierna: [verweerster] ) heeft gedwaald bij het doen van schenkingen aan [de Stichting] (hierna: de Stichting). In dat verband speelt met name de vraag of kennis die een functionaris van [verweerster] heeft opgedaan in een andere functie, namelijk als penningmeester van de Stichting, aan [verweerster] kan worden toegerekend.
1. Feiten1.
1.1 [verweerster] is een adviesbureau dat zich bezighoudt met werkzaamheden op het gebied van accountancy en fiscale advisering. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is directeur en enig aandeelhouder. De feitelijke werkzaamheden worden verricht door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
1.2 De Stichting is op 24 maart 2011 opgericht door [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) en [betrokkene 2] . De Stichting stelt zich ten doel het beleven, onderhouden en bevorderen van de cultuur, de religie en de traditie van Hindoes. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het realiseren en in stand houden van een Hindoestaanse tempel (hierna: de mandir).
1.3 Het bestuur van de Stichting werd aanvankelijk gevormd door [betrokkene 3] , voorzitter, [betrokkene 2] , penningmeester en [betrokkene 4] secretaris. [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) is sedert de oprichting als commissaris aan de Stichting verbonden. De Stichting kreeg de naam ‘ [B] ’, hetgeen een samentrekking is van de namen [betrokkene 5] en [betrokkene 3] .
1.4 Op de website van de Stichting zijn de volgende mededelingen gedaan:
"koopovereenkomst getekend
Op 4 juni 2010 heeft de stichting met trots de koopovereenkomst getekend van de grond waarop de mandir gebouwd zal worden
notariële levering van de grond waar de Mandir op gebouwd zal worden
Op 9 december 2011 is de grond notarieel overgedragen. De bouwhekken zijn onlangs geplaatst waarna op zeer korte termijn gestart zal worden met het graven van de bouwput."
1.5 Op een flyer van de Stichting staat onder meer:
" [B] is in 2011 opgericht en heeft als primair doel het behartigen en bevorderen van religieuze, culturele belangen en van het welzijn van de belijders van het hindoeïsme in Almere en omgeving. Daarnaast heeft de stichting mede als doel het doen realiseren van een traditioneel Mandir gebouw in Almere. Met dit laatste doel heeft de stichting reeds een aanvang gemaakt door grond te kopen aan de Evenaar te Almere-Buiten om daar de Mandir te doen bouwen. (...)"
1.6 De gemeente Almere en de stichting Shri Laxmi Narsin Mandir Almere (SLNMA) – een in 2008 mede door [betrokkene 3] opgerichte stichting – hebben in 2010 een overeenkomst voor bouwplanontwikkeling gesloten met als doel het ontwikkelen van de mandir op een door de gemeente daartoe gereserveerd perceel.
1.7 In 2011 heeft SLNMA de gemeente Almere verzocht de overeenkomst voor bouwplanontwikkeling te mogen overdragen aan [A] . In juni 2011 heeft de gemeente Almere dit verzoek van SLNMA tot indeplaatsstelling ten gunste van [A] toegewezen. Op 3 november 2011 heeft [A] het voor de bouw van de mandir gereserveerde perceel van de gemeente Almere gekocht. De grond is op 9 december 2011 geleverd aan [betrokkene 5] in privé.
1.8 [verweerster] heeft de volgende bedragen – onder vermelding van de hieronder weergegeven omschrijvingen – overgemaakt naar de bankrekening van [B] (in totaal € 26.365,00):
"5 juni 2012 € 1.000,00 Donatie twee stuks heipalen tbv bouw Mandir 036
3 juli 2012 € 765,00 Donatie benefietavond 23062012 tbv bouw Shri Vishnu Mandir
30 nov 2012 € 3.500,00 Gift t.b.v. bouw Mandir
28 jan 2013 € 1.000,00 donatie
4 maart 2013 € 100,00 Donatie 2013
17 april 2013 € 18.000.00 Donatie cf afspraak
3 mei 2013 €2.000,00 Donatie"
1.9 In een e-mailbericht van 17 maart 2014 schreef [betrokkene 2] namens [verweerster] aan de secretaris van [B] :
"Graag voor mijn bedrijf de volgende facturen opmaken
Reclame kosten 2012 € 3.500,-
Reclame kosten 2013 € 20.000,-
Bedragen zijn al reeds voldaan door mijn bedrijf."
1.10 [betrokkene 4] is op 7 december 2011 na aandrang van [betrokkene 5] afgetreden als secretaris en per 9 februari 2012 opgevolgd door [betrokkene 6] , echtgenoot van de secretaresse van [betrokkene 5] . [betrokkene 3] is als gevolg van een conflict met [betrokkene 5] afgetreden als voorzitter. [betrokkene 7] , echtgenote van [betrokkene 5] , is sedert 3 juni 2014 voorzitter van het bestuur van de Stichting. Ook [betrokkene 2] en [betrokkene 5] – neef en oom – zijn gebrouilleerd geraakt. [betrokkene 2] is in maart 2014 afgetreden als penningmeester. De functie van penningmeester wordt sedert 3 juni 2014 bekleed door mevrouw van Venetiën- [betrokkene 6] , de secretaresse van [betrokkene 5] .
1.11 Op 23 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank verlof verleend aan [verweerster] tot het doen leggen van beslag ten laste van [B] onder ING Bank N.V. voor een bedrag van €30.319,75.
1.12 Bij notariële akte van 16 februari 2017 zijn de statuten van de Stichting gewijzigd aldus dat de naam van de Stichting is gewijzigd van ‘ [B] ’ in ‘ [de Stichting] ’. [A] , die koper was van de grond, is inmiddels opgeheven.
1.13 Bij notariële akte van 30 maart 2017 heeft [betrokkene 5] als eigenaar van de mandir met tuin, erf en verdere aan- en toebehoren, staande en gelegen te Almere aan de Tempo Doeloestraat 250, ten behoeve van de Stichting een recht van erfpacht en een recht van opstal gevestigd.
1.14 De mandir is inmiddels (zo goed als) gereed.
2. Procesverloop
2.1
In deze procedure stelt [verweerster] dat zij de schenkingen niet gedaan zou hebben als zij had geweten dat de grond niet aan de Stichting maar aan [betrokkene 5] in eigendom was overgedragen en dat de schenkingen daarmee ten goede van [betrokkene 5] kwamen aangezien hij eigenaar werd van de tempel die op zijn grond is gebouwd. [verweerster] heeft de schenkingsovereenkomsten vernietigd wegens dwaling en – kort samengevat – in conventie gevorderd om de Stichting te veroordelen tot betaling van € 27.403,65 (het bedrag van de schenkingen plus buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met rente en kosten.
De Stichting heeft de vordering bestreden en in reconventie, kort gezegd, een bedrag van € 23.164 plus p.m. gevorderd als vergoeding voor de door haar als gevolg van het gelegde beslag geleden schade.
Bij vonnis van 19 augustus 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen.
2.2
[verweerster] van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De Stichting heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 16 januari 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, het vonnis in reconventie bekrachtigd en in conventie vernietigd en opnieuw rechtdoende, kort gezegd, de Stichting veroordeeld om aan [verweerster] te betalen € 27.403,65, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten.
2.3
Bij procesinleiding van 4 april 2018 heeft de Stichting tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Het middel wordt in de procesinleiding toegelicht. De Stichting heeft afgezien van het geven van een afzonderlijke schriftelijke toelichting. Tegen [verweerster] is verstek verleend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen Alvorens het middel te bespreken, vat ik het arrest van het hof samen.
(i) Het hof oordeelt dat de door [verweerster] aan de Stichting overgemaakte bedragen schenkingen zijn (rov. 4.7).
(ii) Vast staat dat de Stichting in 2011 op haar website en in een flyer een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven door mede te delen dat zij de grond waarop de mandir zou worden gebouwd had gekocht en dat deze grond aan haar in eigendom werd overgedragen (rov. 4.16).
(iii) De Stichting heeft aangevoerd dat [verweerster] niet heeft gedwaald omdat (a) [betrokkene 2] als penningmeester van de Stichting op de hoogte was van het feit dat [betrokkene 5] eigenaar van de grond was en (b) deze kennis aan [verweerster] moet worden toegerekend aangezien zij met [betrokkene 2] moet worden vereenzelvigd (rov. 4.12-4.13). Het hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van stelling (a) (rov. 4.18).
(iv) Het hof onderzoekt aan de hand van de in rov. 4.19 weergegeven maatstaf stelling (b) en verwerpt deze (rov. 4.20). De onderdelen 1 en 2 van het middel klagen over rov. 4.20.
(v) Het hof passeert een bewijsaanbod van de Stichting als niet relevant (rov. 4.21). Hierover klaagt onderdeel 3 van het middel.
(vi) Het hof concludeert dat [verweerster] heeft gedwaald als gevolg van een onjuiste inlichting van de Stichting en dat zij de donaties bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gedaan (rov. 4.22). Het hof verwerpt het verweer van de Stichting dat de gronden aan de vordering van [verweerster] zijn ontvallen omdat haar donaties daadwerkelijk zijn aangewend voor de bouw van de mandir en [betrokkene 5] inmiddels, kort voor de comparitie in hoger beroep, een recht van opstal heeft verleend aan de Stichting (rov. 4.24); hierover klaagt onderdeel 4 van het middel.
Onderdeel 1 (vertegenwoordiging)
3.2
Het hof overweegt over de toerekening van de (veronderstelde) kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] :
“4.13 De Stichting is van mening dat de kennis van [betrokkene 2] om de volgende redenen moet worden toegerekend aan [verweerster] . [betrokkene 2] spreekt in e-mails over [verweerster] als over ‘mijn bedrijf. Hij is het gezicht van de vennootschap naar buiten: alleen hij treedt in de dagelijkse bedrijfsvoering van [verweerster] op. In correspondentie duidt hij zichzelf aan als ‘managing partner’. Weliswaar is [betrokkene 1] formeel directeur en aandeelhouder van [verweerster] , maar dat heeft als achtergrond dat [betrokkene 2] vanwege een concurrentiebeding na zijn ontslag bij de Gibo Groep niet zelf statutair directeur van de onderneming kon worden of zelfs maar in loondienst daarvan werkzaam mocht zijn, aldus de Stichting. [verweerster] houdt inmiddels kantoor op het woonadres van [betrokkene 2] in [woonplaats] .
De Stichting heeft bewijs aangeboden door middel van getuigen die kunnen verklaren dat [betrokkene 2] hun contactpersoon bij [verweerster] was en dat zij met [betrokkene 1] geen contact hebben gehad.
(…)
4.19
Voor de vraag of wetenschap van [betrokkene 2] aan [verweerster] moet worden toegerekend, komt het erop aan of deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van [verweerster] heeft te gelden, waarbij met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de Stichting het ervoor mochten houden dat [verweerster] op de hoogte was van het feit dat niet zij, maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond en derhalve ook eigenaar zou worden van de daarop te bouwen mandir. (Vergelijk Hoge Raad 11 maart 2005 ECLI:NL:HR:2005:AR7344 en Hoge Raad 11 mei 1990 ECLI:NL:HR: 1990:AC2014).
4.20
Het hof neemt de volgende omstandigheden in aanmerking.
[betrokkene 2] was, naar de Stichting stelt, in zijn hoedanigheid van penningmeester van de Stichting op de hoogte geraakt van het feit dat de Stichting onjuiste informatie had verstrekt en dat niet zij, maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond.
[betrokkene 2] was als zzp-er voor [verweerster] werkzaam. [betrokkene 2] verrichtte de feitelijke werkzaamheden voor [verweerster] en trad als zodanig als contactpersoon naar buiten. Gesteld noch gebleken is evenwel dat [betrokkene 2] over enige bevoegdheid beschikte om de vennootschap te vertegenwoordigen.
Die bevoegdheid berustte uitsluitend bij [betrokkene 1] . Hij heeft verklaard dat [betrokkene 2] hem, voordat de schenkingen door [verweerster] werden gedaan, nimmer op de hoogte heeft gesteld van het feit dat niet de Stichting maar [betrokkene 5] eigenaar van de grond was.
De Stichting heeft ook niet gesteld noch te bewijzen aangeboden dat [betrokkene 2] zijn kennis met [betrokkene 1] heeft gedeeld. Evenmin heeft zij gesteld dat [betrokkene 1] deze wetenschap uit andere hoofde had.
Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat de wetenschap van [betrokkene 2] in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van [verweerster] . De Stichting heeft het er niet voor mogen houden dat [verweerster] de schenkingen aan haar deed in de wetenschap dat niet de Stichting eigenaresse was van de grond maar [betrokkene 5] .”
3.3
Onderdeel 1 richt drie klachten tegen de overweging dat gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 2] over enige vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikte. Volgens de eerste klacht heeft het hof hiermee te strenge eisen gesteld aan de stel- en motiveringsplicht van de Stichting. Althans is, volgens de tweede klacht, deze overweging onbegrijpelijk, omdat de Stichting een beroep heeft gedaan op de (schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 2] . Het hof heeft de stellingen van de Stichting in dit verband niet (kenbaar) in zijn oordeel betrokken.
3.4.1
Aan de eerste en tweede klacht, die gezamenlijk besproken kunnen worden, ligt ten grondslag dat kennis van [betrokkene 2] krachtens art. 3:66 lid 2 BW aan [verweerster] toegerekend kan worden indien [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegd was, dan wel de Stichting er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat hij vertegenwoordigingsbevoegd was, waarbij wordt verwezen naar het arrest ING/Bera2.(zie de procesinleiding nrs. 7-8). Hiertoe wordt verwezen naar stellingen van de Stichting in feitelijke instanties.
3.4.2
De Stichting heeft in eerste aanleg gesteld dat [verweerster] , vertegenwoordigd door [betrokkene 2] , de afspraak met [betrokkene 5] over de facturering heeft gemaakt (conclusie van antwoord nr. 38).
De Stichting heeft verder aangevoerd dat de vermelding van “managing partner” in de e-mail van [betrokkene 2] van 17 maart 20143.(hiervoor in nr. 1.9 genoemd) en het persoonlijke e-mailadres van [betrokkene 2] bij [verweerster] impliceert (i) dat hij als vertegenwoordiger van [verweerster] kan worden aangemerkt en dat zijn wetenschap aan [verweerster] kan worden toegerekend (memorie van antwoord nr. 2.43, zie ook de conclusie van dupliek nr. 46) en (ii) dat dit reden vormt om de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan [verweerster] toe te rekenen (memorie van antwoord nrs. 2.63-2.65).
3.5.1
Art. 3:66 lid 2 BW bevat een bepaling over toerekening van kennis van een gevolmachtigde aan zijn volmachtgever. Deze bepaling veronderstelt dat sprake is van (gerechtvaardigd vertrouwen op schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid.4.
3.5.2
Aan het middel kan worden toegegeven dat de Stichting heeft gesteld dat [betrokkene 2] als vertegenwoordiger van [verweerster] kan worden aangemerkt. De bestreden rechtsoverweging moet echter zo worden gelezen, dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat onvoldoende is gesteld is, noch is gebleken, dat [betrokkene 2] over enige vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikte. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
3.5.3
De enkele stelling dat sprake was van vertegenwoordigingsbevoegdheid (conclusie van antwoord nr. 38) is daartoe onvoldoende. Het hof heeft overigens het bestaan van de afspraak waarop de Stichting zich beroept, niet aanvaard (rov. 4.6-4.7).
3.5.4
De Stichting heeft niet onderbouwd waarom uit de stellingen dat [betrokkene 2] een e-mailadres bij [verweerster] had en zich presenteerde als “managing partner” volgt dat [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegdheid was.
3.5.5
Het is verder niet onbegrijpelijk dat het hof uit de in 3.4.2 bedoelde stellingen evenmin heeft afgeleid dat de Stichting er gerechtvaardigd op vertrouwde dat [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegd was. Het vertrouwen van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid moet volgens art. 3:61 lid 2 BW zijn terug te voeren op verklaring of gedragingen van de vertegenwoordigde dan wel, volgens het eerder genoemde arrest ING/Bera, op feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit risicobeginsel gaat, zo overwoog de Hoge Raad in een later arrest, niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit ING/Bera volgt dat er mede feiten en omstandigheden moeten zijn die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.5.
De in de klachten bedoelde (en overigens ook in rov. 4.13 weergegeven) stellingen van de Stichting strekten ertoe, zo heeft het hof kennelijk begrepen, om aan te geven dat de feitelijke rol van [betrokkene 2] in [verweerster] groot was en dat de formele rol van [betrokkene 1] als formeel directeur en enig aandeelhouder van [verweerster] klein was. Uit de stellingen van de Stichting blijkt verder dat zij op de hoogte was van de aard van de rechtsverhouding tussen [betrokkene 2] en [verweerster] (namelijk dat, zoals het hof ook overweegt in rov. 4.20, hij bij [verweerster] werkzaam was als zzp-er.) In het licht hiervan heeft het hof kennelijk geoordeeld dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld zijn die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt. Dat is, anders dan de klachten aanvoeren, naar mijn mening niet onbegrijpelijk te noemen.
3.5.6
Overigens wordt in de stellingen van de Stichting, waarnaar de klachten verwijzen, in het midden gelaten welke rechtshandeling [betrokkene 2] in naam van [verweerster] zou hebben verricht, en met name niet gesteld dat [betrokkene 2] [verweerster] heeft vertegenwoordigd bij het doen van de schenkingen.
3.6
Niet gezegd kan worden dat het hof te strenge eisen heeft gesteld aan de stel- en motiveringsplicht van de Stichting of dat zijn oordeel onbegrijpelijk is. De eerste en de tweede klacht van onderdeel 1 dienen te falen.
3.7
Volgens de derde klacht van onderdeel 1 is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof niet rov. 2.8 van het vonnis van 19 augustus 2015 in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
3.8.1
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom. Het hof heeft rov. 2.8 van het vonnis immers herhaald bij zijn weergave van de feiten in rov. 2.10 van zijn arrest (hierboven genoemd in 1.9). Het hof noemt in rov. 4.13 de argumenten van de Stichting die aan de in deze rechtsoverweging bedoelde e-mail van 17 maart 2014 zijn ontleend, met name ook het argument dat wordt ontleend aan de vermelding “mijn bedrijf”. Anders dan de klacht veronderstelt (procesinleiding nr. 10), is het hof daarom niet aan deze overweging voorbijgegaan.
3.8.2
De klacht (procesinleiding nr. 10) veronderstelt voorts dat de vermelding in rov. 2.8 van het vonnis dat [betrokkene 2] in de e-mail “namens” [verweerster] schreef en sprak van “mijn bedrijf” betekent dat de rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] zich als vertegenwoordiger presenteerde. De klacht vermeldt niet dat dit argument in hoger beroep is aangevoerd. Uit het arrest van het hof volgt dat het hof een dergelijke lezing, die een juridische kwalificatie inhoudt, niet heeft gegeven aan rov. 2.8 van het vonnis respectievelijk rov. 2.10 van zijn arrest. De betreffende overweging laat zich ook zo lezen, dat [betrokkene 2] als contactpersoon van [verweerster] de e-mail heeft gestuurd naar de Stichting. Ook de derde klacht van onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2 (toerekening van kennis)
3.9
Volgens de twee klachten van dit onderdeel heeft het hof in rov. 3.20 ten onrechte betekenis toegekend aan de kennis van [betrokkene 1] en niet gereageerd op essentiële stellingen van de Stichting.
Juridisch kader
3.10
Ik stel het volgende voorop. Het hof heeft in rov. 4.19 overwogen dat bij de vraag of de wetenschap van [betrokkene 2] aan [verweerster] moet worden toegerekend, het erop aankomt of deze wetenschap in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van [verweerster] heeft te gelden, waarbij met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de Stichting het ervoor mocht houden dat [verweerster] op de hoogte was van het feit dat niet zij, maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond en derhalve ook eigenaar zou worden van de daarop te bouwen mandir. Deze aan de arresten Los Gauchos6.en Idee 27.ontleende maatstaf wordt in cassatie, terecht, niet bestreden.8.Onder meer Katan en Tjittes hebben recent de toerekening van kennis geanalyseerd.
3.11.1
In de maatschappij leven opvattingen over hoe organisaties functioneren en behoren te functioneren. Die opvattingen omvatten mede de mate waarin rechtspersonen verantwoordelijk zijn voor het handelen en nalaten van hun functionarissen en voor de opslag en verspreiding van kennis binnen hun organisatie.9.
3.11.2
In het algemeen wordt onderscheiden tussen de toerekening van interne kennis (van bestuurders, werknemers en vertegenwoordigers van de rechtspersoon) en van externe kennis (zoals van adviseurs) aan de rechtspersoon.10.Katan beschouwt een (interim) zzp-er als functionaris van de rechtspersoon als deze werkzaamheden verricht die eigen zijn aan de activiteiten van de rechtspersoon.11.Het hof heeft een toerekeningsmaatstaf gebruikt die normaliter wordt gehanteerd voor de toerekening van kennis van interne functionarissen, maar is zich daarbij bewust geweest van de positie van [betrokkene 2] als zzp-er (zie rov. 4.20).
3.11.3
Volgens Tjittes is een basisvereiste voor toerekening dat het moet gaan om functionele kennis, dat is kennis die is verkregen tijdens of in verband met de uitoefening van de functie. Het moet niet gaan om kennis die in een andere hoedanigheid is verkregen (zoals in de privésfeer of in een andere functie).12.
Katan acht ook toerekening van dergelijke kennis mogelijk. In haar opvatting kan de kennis die de functionaris heeft opgedaan in privé of in een andere functie in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon, omdat de functionaris die kennis niet kan uitschakelen op het moment dat hij voor de rechtspersoon handelt. Wel zal onder meer de aard van de verhouding waarin de kennis is opgedaan een rol kunnen spelen, evenals de vraag of het gaat om een standaardgeval dan wel een kennisversplinteringsgeval.13.
3.12.1
Ten aanzien van de vraag of kennis toegerekend kan worden, onderscheidt Katan standaardgevallen (degene met de relevante kennis is degene die handelde voor de rechtspersoon, of was daarbij betrokken) en kennisversplinteringsgevallen (degene die voor de rechtspersoon handelt beschikt niet over voor die handeling relevante informatie, terwijl die informatie wel bij een ander binnen de rechtspersoon aanwezig is).14.In standaardgevallen kan de kennis van de bestuurder of een feitelijk beleidsbepaler in beginsel automatisch worden toegerekend.15.Bij kennisversplintering ligt dat genuanceerder.16.De kennis van een lagere functionaris kan in een standaardgeval worden toegerekend indien voldaan is aan wat Katan de “hoofdregel” noemt. De hoofdregel komt erop neer dat de functionaris (i) als kennisverantwoordelijke kan worden gezien en bovendien (ii) voldoende betrokken is bij het aspect van de rechtsverhouding waarvoor de kennis relevant is. Als dat het geval is, dan kan zijn kennis aan de rechtspersoon worden toegerekend.17.Voor situaties van kennisversplintering worden de verkeersopvattingen volgens haar in belangrijke mate bepaald door de organisatieplicht, wat refereert aan de beheersbaarheid van het risico dat relevante kennis fragmenteert door arbeidsdeling in de organisatie van de rechtspersoon.18.
3.12.2
Katan noemt als belangrijke gezichtspunten bij kennistoerekening:19.(i) de voorzienbare relevantie van de informatie en (ii) de strekking van de norm20.alsmede (iii) de aanleiding tot het opvragen van informatie.
Is (i) voldoende voorzienbaar dat de informatie die de wetende functionaris voorhanden heeft van betekenis zal zijn voor collega´s, dan mag van de wetende functionaris worden verwacht dat hij die informatie opslaat of doorgeeft.21.Aan de kant van de handelende functionaris speelt (iii) de aanleiding tot het opvragen van informatie, dus of deze een onderzoeksplicht had.22.Over (ii) de strekking van de norm, schrijft zij dat hoe subjectiever de kennis is die vereist is om het rechtsgevolg van de toepasselijke norm te doen intreden, hoe minder gemakkelijk kennis aan de rechtspersoon mag worden toegerekend.23.
3.13
Volgens Tjittes zijn met name drie gezichtspunten van belang bij de toerekening van interne kennis van een natuurlijke persoon aan de rechtspersoon: (i) de feitelijke functie en positie van de functionaris binnen de rechtspersoon,24.(ii) de voorzienbare relevantie van de informatie en (iii) de aard en strekking van de desbetreffende norm.
(Ad i) De kennis van hogere functionarissen (formele en feitelijke bestuurders en bedrijfsleiders) kan vrijwel automatisch worden toegerekend. Bij lagere functionarissen is naast functionele kennis vereist dat de kennis van de lagere functionaris moet worden doorgegeven binnen de organisatie aan de persoon die op grind van die kennis had kunnen handelen.25.De functiebenamingen (zoals ‘manager’) zijn in dit verband niet doorslaggevend.26.
(Ad ii) In verband met de voorzienbare relevantie van de informatie, is relevant of voor de wetende functionaris redelijkerwijs voorzienbaar is dat die informatie op een later tijdstip van belang kan zijn voor andere functionarissen. Dan moet die informatie worden opgeslagen voor later gebruik (documentatieplicht) en worden doorgeleid naar de functionaris voor wie deze relevant is of kan zijn (doorgeefplicht). Op een functionaris kan ook een onderzoeksplicht rusten om navraag te doen bij een andere functionaris in de organisatie of relevante informatie aanwezig.27.
Wat betreft (iii) de aard en de strekking van de norm, geldt volgens Tjittes dat indien een wetsbepaling of een in de rechtspraak ontwikkeld leerstuk specifiek strekt tot bescherming van een rechtspersoon, terughoudendheid kan zijn geboden bij de toerekening van kennis van een functionaris aan de rechtspersoon. In dit verband wijst hij als voorbeeld o.m. op het arrest Los Gauchos, waarin de wetenschap van de bedrijfsleider niet aan de rechtspersoon werd toegerekend. Ingeval de norm daarentegen strekt tot bescherming van de wederpartij van de rechtspersoon, dan is er aanleiding kennis van een functionaris spoediger toe te rekenen.28.
3.14.1
In de door het hof gehanteerde maatstaf gaat het mede om de vraag of de Stichting het ervoor mocht houden dat [verweerster] op de hoogte was van het feit dat niet zij, maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond en derhalve ook eigenaar zou worden van de daarop te bouwen mandir.
3.14.2
De aan de arresten Los Gauchos en Idee 2 ten grondslag liggende zaken zijn volgens Katan vertrouwensgevallen: situaties waarin de wederpartij erop heeft vertrouwd dat een bepaald feit bekend was bij de handelende functionaris. De te beantwoorden vraag bij kennistoerekening is dan of de wederpartij het relevante feit bij de handelende functionaris en daarmee ook bij de rechtspersoon als bekend mocht veronderstellen, waarbij deels de verkeersopvattingen en deels de verwachtingen die bij de wederpartij zijn gewekt relevant zijn. Wat betreft dat laatste gaat het dan bijvoorbeeld om de kennis van de wederpartij over de organisatie en interne werkverdeling bij de rechtspersoon of meer in het algemeen de kennis over de werkwijze bij het type onderneming waartoe de rechtspersoon behoort. Ook kan het gaan om gewekte verwachtingen ten aanzien van de interne kennisdeling. Onder sommige omstandigheden behoort de wederpartij er rekening mee te houden dat de functionaris de kennis die hij in een andere functie heeft opgedaan, niet heeft doorgegeven aan de functionaris die voor de rechtspersoon handelt. Dit kan er dan toe leiden dat de wederpartij geen beroep toekomt op de toerekening van de kennis van de wetende functionaris aan de rechtspersoon, aldus Katan.29.
3.15
Het oordeel van de feitenrechter omtrent hetgeen verkeersopvattingen meebrengen, is een gemengd juridisch-feitelijk van aard.30.
De klachten
3.16
Tegen deze achtergrond bespreek in de klachten van onderdeel 2.
3.17
Volgens de eerste klacht (zoals toegelicht in de procesinleiding nrs. 12-13) miskent het hof in rov. 4.20 dat op grond van de in rov. 4.19 bedoelde maatstaf beoordeeld moet worden of de kennis die [betrokkene 2] feitelijk had, rechtens de kennis is van [verweerster] , hoewel [verweerster] (al dan niet door middel van haar bestuurder/vertegenwoordiger [betrokkene 1] ) zelf feitelijk die kennis niet had. Het is niet zo dat feitelijke wetenschap van de ene persoon pas aan een andere persoon kan worden toegerekend als de eerste zijn kennis met de tweede heeft gedeeld.
3.18
De klacht is kennelijk gericht tegen de zevende t/m negende volzin van rov. 4.20, waarin het hof, kort gezegd, overweegt dat [betrokkene 1] geen kennis had van het feit dat niet de Stichting, maar [betrokkene 5] eigenaar van de grond was.
De klacht veronderstelt dat het hof eventuele kennis van [betrokkene 1] heeft getoetst om te beoordelen of de (veronderstelde) kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] kon worden toegerekend.
3.19
Men zou rov. 4.20 zo kunnen lezen, dat het hof eerst heeft onderzocht of de (veronderstelde) kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] kon worden toegerekend (rov. 4.20, tweede t/m vijfde volzin) en vervolgens heeft beoordeeld of sprake was van eventuele feitelijke kennis van [betrokkene 1] − de bevoegde vertegenwoordiger van [verweerster] (rov. 4.20, zesde volzin) − die aan [verweerster] zou kunnen worden toegerekend. Het hof overweegt dat daarvan niet is gebleken (rov. 4.20, zevende t/m negende volzin). In deze lezing berust de eerste klacht van onderdeel 2 op een onjuist uitgangspunt en faalt zij bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.20.1
De klacht faalt naar mijn mening ook indien wordt uitgegaan van de manier waarop de klacht de bestreden overwegingen leest.
3.20.2
In het arrest Idee 2 ging het om de vraag of wetenschap van de handelsagent van P&F dat de latere wederpartij van P&F, Idee 2, een coöperatie was kon worden toegerekend aan P&F. De Hoge Raad overwoog dat het hof in dit verband aandacht had moeten besteden aan de stellingen dat het gesprek van handelsagent met de bestuurders van Idee 2 een oriënterend gesprek met een vrijblijvend karakter was en dat de handsagent heeft verklaard de inhoud van dit gesprek niet te hebben doorgegeven aan P&F, mede in aanmerking genomen dat de overeenkomsten tussen P&F en Idee 2 later zonder de tussenkomst van handelsagent waren tot stand gekomen.31.
3.20.3
In overeenstemming hiermee is ook het hof ervan uitgegaan dat mede beoordeeld moet worden of de Stichting het ervoor mocht houden dat [verweerster] op de hoogte was van het feit dat niet zij, maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond en derhalve ook eigenaar zou worden van de daarop te bouwen mandir.
In dit verband heeft het hof in rov. 4.20 van belang geacht dat de relevante informatie binnen [verweerster] niet bij [betrokkene 1] , maar bij [betrokkene 2] aanwezig was. Dit is relevant omdat (i) uitsluitend [betrokkene 1] de bevoegdheid had om [verweerster] te vertegenwoordigen, (ii) de schenkingen door [verweerster] zijn gedaan − waarin in beginsel besloten ligt dat deze zijn gedaan door de daartoe bevoegde vertegenwoordiger van [verweerster] , [betrokkene 1] − en (ii) [betrokkene 1] verklaard heeft dat [betrokkene 2] hem voordat de schenkingen door [verweerster] werden gedaan nooit ervan op de hoogte heeft gebracht dat niet de Stichting maar [betrokkene 5] eigenaar was van de grond. De handelende persoon ( [betrokkene 1] ) beschikte dus niet over de informatie die [betrokkene 2] − die als zzp-er de feitelijke werkzaamheden van [verweerster] verrichte en als contactpersoon optrad − in een andere functie had opgedaan.
Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat de Stichting, gezien hetgeen zij wist over de positie van [betrokkene 2] , er niet op mocht vertrouwen dat [betrokkene 2] de hem (veronderstellenderwijs) bekende informatie aan [betrokkene 1] zou doorgeven dan wel dat [betrokkene 1] zou hebben moeten twijfelen aan de juistheid van de door de Stichting verspreide informatie en daarom navraag bij [betrokkene 2] had moeten doen.
3.20.4
Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.21
Volgens de tweede klacht van onderdeel 2 heeft het hof de vraag of de kennis van [betrokkene 2] kan worden toegerekend niet beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, althans verzuimd om in te gaan op essentiële stellingen van de Stichting. Hierbij wijst de klacht op de in de procesinleiding nr. 14 bedoelde stellingen (i) t/m (viii). Deze stellingen betreffen de feitelijke positie en de werkzaamheden van [betrokkene 2] binnen de organisatie van [verweerster] .
3.22.1
Een deel van de in de klacht genoemde stellingen heeft het hof genoemd in rov. 4.13 en beoordeeld in rov. 4.20. Het betreft met name, samengevat, de stellingen: [betrokkene 1] is weliswaar statutair directeur en enig aandeelhouder van [verweerster] , maar [betrokkene 2] bepaalt de feitelijke gang van zaken (stelling (i); [betrokkene 2] is de link naar de Stichting (stelling vi); [betrokkene 2] doet zich in de correspondentie met de Stichting voor als managing partner en vertegenwoordiger van [verweerster] (stellingen vii). Het hof heeft in rov. 4.20 overwogen dat [betrokkene 1] directeur en enig aandeelhouder van [verweerster] is, dat door [betrokkene 2] de feitelijke werkzaamheden worden verricht en dat [betrokkene 2] als zodanig naar buiten trad als contactpersoon van [verweerster] .
3.22.2
Het betoog van de Stichting over de betalingen door [verweerster] (stelling iii) heeft het hof in rov. 4.6 weergegeven en in rov. 4.7 verworpen. De stelling van de Stichting dat [verweerster] in dat verband werd vertegenwoordigd door [betrokkene 2] (stelling ii) heeft het hof m.i. in rov. 4.7 eveneens verworpen en voorts ook in rov. 4.20.
3.22.3
De Stichting heeft gesteld, samengevat, dat [betrokkene 2] de bankafschriften van [verweerster] controleerde en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat [betrokkene 2] voor de overboekingen vanaf deze bankrekening heeft gezorgd (stelling iv; conclusie van dupliek nrs. 34-38). De Stichting heeft ook gesteld, kort gezegd, dat het volstrekt onaannemelijk is dat [betrokkene 1] er geen weet van heeft dat [betrokkene 2] zich presenteerde als managing partner (stelling v; conclusie van dupliek nr. 46) en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat het in de rede ligt om aan te nemen dat [betrokkene 2] de feitelijke beslissing tot de donaties heeft genomen (dit laatste element van stelling viii staat niet in de conclusie van dupliek nr. 46, waarnaar de klacht verwijst, maar wel in nr. 51 van die conclusie).
Uit deze stellingen kan nog niet worden afgeleid dat de (veronderstelde) kennis van [betrokkene 2] kan worden toegerekend aan [verweerster] , ten laste van wiens vermogen de schenkingen zijn gedaan. Het hof heeft immers overwogen (a) dat [betrokkene 2] niet bevoegd was om [verweerster] te vertegenwoordigen, (b) dat [betrokkene 1] , die wel vertegenwoordigingsbevoegd was, heeft verklaard dat [betrokkene 2] hem voordat de schenkingen waren gedaan niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat niet de Stichting maar [betrokkene 5] eigenaar van de grond was en (c) dat niet is gesteld dat [betrokkene 2] zijn kennis met [betrokkene 1] heeft gedeeld of dat [betrokkene 1] deze wetenschap uit andere hoofde had. Het oordeel in rov 4.20 is daarom niet onbegrijpelijk in het licht van deze stellingen.
3.22.4
In verband met de e-mail van 23 mei 2014 die in stelling viii wordt genoemd, heeft de Stichting in feitelijke instanties gesteld (memorie van antwoord nrs. 2.59 en 2.62) dat daarin wordt medegedeeld dat [verweerster] verder gaat als [C] en ‘wij’ verder gaan als [D] , en voorts dat [verweerster] niet is ontbonden en ingeschreven bleef op hetzelfde adres als [C] , te weten het huisadres van [betrokkene 2] .
Dat, zoals stelling viii vermeldt, in deze e-mail ook wordt gesproken van “donaties mijnerzijds aan de Stichting”, is blijkens de vindplaatsen waarnaar de klacht verwijst niet in feitelijke instantie aangevoerd. In cassatie kan er daarom niet van worden uitgegaan dat een dergelijke stelling door de Stichting in feitelijke instanties is ingenomen. Het hof kon er daarom ook niet op reageren. Overigens heeft het hof onder ogen gezien dat de Stichting heeft gesteld dat [betrokkene 2] in e-mails over [verweerster] spreekt als “mijn bedrijf” (rov. 4.13), zodat in zoverre geldt wat hiervoor in 3.22.1 is opgemerkt.
3.22.5
De tweede klacht van onderdeel 2 dient daarom te falen.
Onderdeel 3 (passeren bewijsaanbod)
3.23
In rov. 4.21 overwoog het hof:
“4.21 Het hof passeert het bewijsaanbod dat de Stichting heeft gedaan als niet ter zake dienend, nu dat enkel ziet op de omstandigheid dat [betrokkene 2] de feitelijke werkzaamheden voor de Stichting [lees: [verweerster] ]32.verrichte en als zodanig als contactpersoon naar buiten trad. Zoals uit de voorgaande overwegingen blijkt, geeft die enkele omstandigheid in de gegeven situatie geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de kennis die [betrokkene 2] (mogelijk) als penningmeester van de Stichting had, toe te rekenen aan [verweerster] .”
3.24
Volgens onderdeel 3 is rov. 4.21 onbegrijpelijk omdat de Stichting in de memorie van antwoord (MvA) nrs. 2.48-2.51 heeft aangeboden “bewijs te leveren van omstandigheden op grond waarvan de wetenschap van [betrokkene 2] aan [verweerster] moet worden toegerekend”, aldus het onderdeel, en zij in de MvA nrs. 2.63-2.68 aanbood te bewijzen dat [betrokkene 2] bevoegd was althans moet worden geacht om [verweerster] te vertegenwoordigen.
3.25.1
De klacht faalt mijns inziens, omdat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is.
3.25.2
In de memorie van antwoord nrs. 2.48-2.51 is aangeboden te bewijzen: dat [betrokkene 2] de werkzaamheden veelal onder de vlag van [verweerster] uitvoerde waar hij als zelfstandige werkzaam was (MvA nr. 2.48 doelt m.i. op deze stelling in MvA nr. 2.45) en dat alleen [betrokkene 2] als contactpersoon van [verweerster] is opgetreden (MvA nr. 2.39). Voorts worden als getuigen aangeboden een bij name genoemde persoon die ten behoeve van cliënten van [verweerster] de loonadministratie uitvoerde (MvA nr. 2.50) en verder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zelf die zich “kunnen uitlaten over de vraag of alleen [betrokkene 2] in de dagelijkse bedrijfsvoering bij B&J namens B&J is opgetreden of niet” (MvA nr. 2.51).
Het hof kon deze bewijsaanbiedingen, voor zover deze al voldeden aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, op de in rov. 4.21 genoemde grond passeren.
3.25.3
In de MvA nrs. 2.63-2.67 stelt de Stichting feitelijk dat [betrokkene 2] een eigen e-mailadres bij [verweerster] had en zich voordeed als managing partner, waaraan zij de conclusie verbond dat [betrokkene 2] [verweerster] vertegenwoordigde. In MvA nr. 2.68 bood zij te bewijzen aan “haar stellingen over de relatie tussen B&J en [betrokkene 2] ”.
Het hof kon in rov. 4.20 oordelen dat onvoldoende is gesteld dat [betrokkene 2] over enige bevoegdheid beschikte om de vennootschap te vertegenwoordigen (zie hierboven in 3.5.2. e.v.) Het hof kwam daarom niet toe aan de (overigens ongespecificeerde) bewijsaanbieding in de MvA nr. 2.68.
Onderdeel 4 (betekenis vestiging opstalrecht)
3.26
Het hof oordeelt dat [verweerster] de schenkingen bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gedaan (rov. 4.22) en verwerpt het verweer van de Stichting op dat punt:
“4.23 De Stichting heeft ter gelegenheid van de comparitie nog aangevoerd dat de gronden aan de vordering van [verweerster] zijn ontvallen omdat haar donaties daadwerkelijk zijn aangewend voor de bouw van de mandir en [betrokkene 5] inmiddels, kort voor de comparitie in hoger beroep, een recht van opstal heeft verleend aan de Stichting.
(…)
[verweerster] heeft niet betwist dat er thans een recht van erfpacht en opstal is gevestigd, maar heeft erop gewezen dat de Stichting volledig gedomineerd wordt door [betrokkene 5] en zijn getrouwen, nu het bestuur wordt gevormd door zijn echtgenote, zijn secretaresse en de echtgenoot van zijn secretaresse, terwijl [betrokkene 5] zelf enig commissaris is.
[verweerster] heeft benadrukt dat [betrokkene 5] aldus de dienst uitmaakt binnen de Stichting en het derhalve in zijn macht heeft het recht van erfpacht en opstal ook weer ongedaan te maken.
4.24
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De Stichting miskent dat de vraag of [verweerster] gedwaald heeft, beoordeeld moet worden naar het moment waarop de schenkingen zijn gedaan. [verweerster] heeft ten tijde van de schenkingen gedwaald.
Dat [betrokkene 5] inmiddels een recht van erfpacht en opstal ten behoeve van de Stichting heeft gevestigd kan daaraan niet afdoen. Overigens is de Stichting daarmee nog steeds geen eigenaar van de grond, zoals zij in 2011 wel in haar publicaties had aangegeven.”
3.27.1
Volgens onderdeel 4 is deze overweging onbegrijpelijk in het licht van de stelling van [verweerster] zelf “dat voor haar voldoende is dat ten laste van het perceel van [betrokkene 5] een recht van opstal ten gunste van de stichting gevestigd wordt”, aldus het onderdeel.
3.27.2
In feitelijke instanties heeft de Stichting gesteld dat [betrokkene 2] wist dat er een opstalrecht zou worden gevestigd ten gunste van de Stichting (conclusie van dupliek nrs. 70-71) en dat [verweerster] dit wist via [betrokkene 2] als haar contactpersoon (conclusie van dupliek nr. 83). Voorts heeft de Stichting gesteld dat uit de door [betrokkene 2] opgestelde jaarstukken van de Stichting over 2012 blijkt dat de Stichting als eigenaar van de tempel moet worden gekwalificeerd (memorie van antwoord nr. 2.26).
3.27.3
Aan het slot van de memorie van grieven heeft [verweerster] opgemerkt:
“60. Overigens is de koop van de grond door [betrokkene 5] niet zo zeer het probleem. Middels de vestiging van een recht van opstal voor de duur van onbepaalde [lees: tijd] kon de natrekking immers worden tegengegaan en zou de zaak daarmee afgekaart worden. Doordat de Stichting (lees: [betrokkene 5] ) zelf aangaf dat de grond van de Stichting was, was er ook niemand die erop bedacht was dat er een recht van opstal gevestigd moest worden. [verweerster] is er pas veel later achtergekomen dat [betrokkene 5] de grond gekocht had en dat hij nooit een recht van opstal heeft gevestigd waardoor de tempel nog steeds door middel van natrekking van hem in prive is.”
3.28
Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. De stellingen van de Stichting omtrent de kennis van [betrokkene 2] zijn in dit verband niet relevant. Voor zover de stellingen al inhouden dat kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] kan worden toegerekend, heeft het hof in rov. 4.20 en 4.21 geoordeeld dat voor die toerekening onvoldoende is dat [betrokkene 2] als contactpersoon is opgetreden.
De stelling van [verweerster] in de memorie van grieven behoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordelen in rov. 4.22 en 4.24. In de eerste plaats kan daaruit niet worden afgeleid dat [verweerster] de schenkingen ook zou hebben gedaan als zij wist dat de mededeling van de Stichting onjuist was. In de tweede plaats is deze stelling door [verweerster] uitgewerkt ter comparitie van partijen in hoger beroep op de wijze als is weergegeven in rov. 4.23. Uit de vestiging van het opstalrecht behoefde het hof daarom niet af te leiden dat inmiddels de grond aan het beroep op dwaling van [verweerster] was komen te vervallen.
3.29
Ik komt tot de slotsom dat het middel niet slaagt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2019
HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera), rov. 3.4.
De memorie van antwoord nr. 2.42 vermeldt abusievelijk als datum 17 maart 2011.
Blijkens HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007/231 m.nt. J.B.M. Vranken (Ontvanger/ […]), rov. 3.8, is voor overeenkomstige toepassing van art. 3:66 lid 2 BW, voor zover al aanvaardbaar, noodzakelijk dat de handeling plaatsvindt in een verhouding die soortgelijk is aan die welke bestaat tussen de volmachtgever en de gevolmachtigde die in zijn hoedanigheid handelt met een derde. A-G Langemeijer, conclusie sub 2.14 voor dit arrest, wijst op gevallen van lastgeving of bemiddeling.
HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143, JOR 2017/150 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, rov. 4.2.3, zoals hersteld in HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:277, JOR 2017/150 m.nt. S.C.J.J. Kortmann.
HR 11 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2014, NJ 1990/544 (Los Gauchos).
HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7344, NJ 2005/576 (Idee 2).
Vgl. over de toerekening van onrechtmatig handelen de maatstaf van HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AH8595, NJ 1980/34 m.nt. C.J.H. Brunner (Kleuterschool Babbel).
Zie B. Katan, Toerekening van kennis aan rechtspersonen (diss. Nijmegen), 2017, p. 103-104.
Zie bijvoorbeeld R.J. Tjittes, Commercieel contractenrecht, 2018, p. 144-145; J.J. Valk, Toerekening van externe kennis: twee gezichtspunten, WPNR 2012/6949, p. 767.
Katan, a.w., p. 8 en 18-19.
Tjittes, a.w., p. 153, 156-157.
Katan, a.w., p. 429 e.v.
Tussen beide situaties bestaat haars inziens overigens geen scherp onderscheid. Zie Katan, a.w., p. 18, 135, 164 e.v., 232-234.
Katan, a.w., p. 202-206.
Ze bijvoorbeeld Katan, a.w., p. 306-313.
Katan, a.w., p. 165.
Katan, a.w., p. 264 e.v.
Katan, a.w., p. 298.
Zie in dit verband ook L. Timmerman, Onderstromen in het privaatrechtelijke rechtspersonenrecht, in: J.B.J.M. ten Berge e.a. (red.), De ontwikkeling van de rechtspersoon in het publiekrecht en het privaatrecht, 2000, p. 125-127; C.J.M. Klaassen, Vertegenwoordiging en aansprakelijkheid; toerekening van kennis, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Vertegenwoordiging en Tussenpersonen, 1999, p. 95; Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/93; S.N. De Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden 2009, p. 66-67; Tjittes, a.w., p. 156, 173-177.
Katan, a.w., p. 298 e.v.
Katan, a.w., p. 304 e.v. Tjittes schaart deze omstandigheid onder zijn tweede gezichtspunt: de voorzienbare relevantie van de informatie (zie hierna in 3.13).
Katan, a.w., p. 275 e.v.
Vgl. ook Asser/Kortmann 3-III 2017/161; S.N. De Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden, 2009, p. 66-68; B.E.L.J.C. Verbunt & R.F. van den Heuvel, De rol van toerekening van wetenschap bij aansprakelijkheid voor zuiver nalaten in het rechtspersonenrecht, in: M. Holtzer e.a. (red.), Geschriften vanwege de Vereniging van Corporate Litigation 2006-2007, 2007, p. 218; de conclusie van A-G Timmerman sub 3.7 voor HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4847, NJ 2004/506.
Tjittes, a.w., p. 156-157. Een en ander wordt nader uitgewerkt op p. 157 e.v. aan de hand van de begrippen ‘kennisverantwoordelijke’ (dat is de functionaris van wie, gezien zijn taak of verantwoordelijkheid, verwacht mag worden dat hij de informatie verwerft en daar zelf iets mee doet of deze binnen de organisatie doorgeleidt opdat de rechtspersoon op basis van die informatie kan handelen) en ‘organisatieplicht’ (dat is de gehoudenheid van de rechtspersoon om de interne communicatie en de opslag en beschikbaarheid van informatie zo te organiseren dat functionarissen bij de uitoefening van hun taken steeds in voldoende mate beschikken over informatie die daarvoor relevant is.
Tjittes, a.w., p. 161 met verwijzing naar HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4847, NJ 2004/506, rov. 3.6.
Tjittes, a.w., p. 170-171. Deze plichten zijn een uitvloeisel van de organisatieplicht.
Tjittes, a.w., p. 173-177.
Katan, a.w., p. 72 e.v., 97 e.v., 238, 325 e.v. Zie bijvoorbeeld ook C.J.M. Klaassen, Vertegenwoordiging en aansprakelijkheid; toerekening van kennis, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Vertegenwoordiging en Tussenpersonen, 1999, p. 96, die meent dat de Kleuterschool Babbel-maatstaf bij toerekening van kennis nader moet worden geconcretiseerd door het vertrouwensbeginsel; K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012/5.2.7, i.h.b. op p. 544, dient het vertrouwensbeginsel als overkoepelde maatstaf uiteindelijk doorslaggevend te zijn bij toerekening van kennis.
HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7344, NJ 2005/576 (Idee 2), rov. 3.4.3.
In rov. 4.21 wordt abusievelijk de Stichting genoemd in plaats van [verweerster] .
Beroepschrift 18‑05‑2018
Doss. 40.218.0031
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR
NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie is de stichting [de stichting], gevestigd te [vestigingsplaats].
Eiseres tot cassatie kiest in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens, die te dezen worden gesteld;
Verweerster in cassatie is de besloten vennootschap [verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats].
Verweerster in cassatie heeft in deze zaak domicilie gekozen te Bleiswijk, gemeente Lansingerland, aan de Dorpsstraat 10, ten kantore van haar advocaat in feitelijke instanties mr. J.B. Maliepaard.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018, zaaknummer 200.176.930/01, gewezen tussen eiseres tot cassatie als geïntimeerde in principaal appel/appellante in incidenteel appel en verweerster in cassatie als appellante in principaal appel/geïntimeerde in incidenteel appel.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 18 mei 2018.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eiseres tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden hierna ‘de stichting’ en ‘[verweerster]’ genoemd.
2.
De vaststaande feiten. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
- (i)
De Stichting Shri Laxmi Narain Mandir Almere (hierna: SLNMA) heeft in 2010 een overeenkomst voor bouwplanontwikkeling gesloten met de gemeente Almere. Doel van de overeenkomst was het ontwikkelen van een Hindoestaanse tempel op een perceel in de gemeente Almere.
- (ii)
[de stichting] is in 2011 voor SLNMA in de plaats getreden.
- (iii)
[de stichting] heeft op 3 november2011 van de gemeente Almere een perceel gekocht dat was bestemd voor de bouw van de Hindoestaanse tempel.
- (iv)
Met instemming van de gemeente Almere is het door [de stichting] gekochte perceel op 9 december 2011 aan de heer [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]) in privé geleverd.
- (v)
[de stichting] is opgeheven.
- (vi)
Bij akte van 30 maart 2017 heeft [betrokkene 5] ten laste van zijn perceel een recht van erfpacht en opstal gevestigd ten behoeve van [B].
- (vii)
[verweerster] heeft in 2012 en 2013 in totaal € 26.365 overgemaakt naar [B], steeds onder de vermelding ‘donatie’ of ‘gift’. Bij e-mail van 17 maart 2014 heeft de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) namens [verweerster] [B] verzocht om facturen op te maken wegens (reeds betaalde) reclamekosten 2012 (€ 3.500) en reclamekosten 2013 (€ 20.000).
- (viii)
In oktober 2014 heeft [verweerster] beslag onder [B] gelegd voor een vordering van € 30.319,75.
- (ix)
Bij notariële akte van 16 februari 2017 zijn de statuten van [B] gewijzigd. Bij die statutenwijziging is de naam van [B] gewijzigd in ‘[de stichting]’.
3.
De vordering van [verweerster]. [verweerster] heeft de schenkingen die zij in 2012 en 2013 aan de stichting heeft gedaan, vernietigd wegens dwaling, op de grond dat zij die schenkingen heeft gedaan omdat zij in de onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat de stichting eigenaar was van de grond en de tempel die daarop werd gebouwd.2. [verweerster] heeft terugbetaling gevorderd van € 26.365, vermeerderd met rente en kosten.
4.
De procedure in de feitelijke instanties. Bij vonnis van 19 augustus 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vordering van [verweerster] afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat [verweerster] zich kennelijk jegens de belastingdienst op het standpunt heeft gesteld dat zij reclamekosten aan de stichting heeft betaald en aldus belastingvoordeel heeft gehaald, en dat zij zich er daarom niet op kan beroepen dat het bedrag van € 26.365 als een schenking moet worden beschouwd (rov. 4.4–4.5). Voorts was [betrokkene 2] als penningmeester van de stichting bij uitstek op de hoogte van het financiële reilen en zeilen van de stichting en ook daarom faalt het beroep op dwaling (rov. 4.6).
Bij zijn arrest van 16 januari 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat moet worden aangenomen dat de door [verweerster] aan de stichting betaalde bedragen schenkingen zijn geweest (rov. 4.6 t/m 4.8). Het hof heeft ook beslist dat het beroep op dwaling van [verweerster] slaagt en dat de bedragen die zij heeft betaald, aan haar moeten worden terugbetaald (rov. 4.10 t/m 4.20). Het verweer van de stichting dat [betrokkene 2] wist dat de grond van [betrokkene 5] was en dat die wetenschap aan [verweerster] moet worden toegerekend, heeft het hof verworpen in rov. 4.18 t/m 4.20. Het verweer van de stichting dat [verweerster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij een juiste voorstelling van zaken geen schenkingen had gedaan, heeft het hof verworpen in rov. 4.22 t/m 4.24.
5.
Inzet van dit cassatieberoep. Door middel van dit cassatieberoep komt de stichting op tegen de beslissing van het hof dat het beroep van [verweerster] op dwaling slaagt. De onderdelen 1 t/m 3 hebben betrekking op de beslissing van het hof dat de kennis van [betrokkene 2] niet aan [verweerster] kan worden toegerekend. Als deze klachten slagen, zal in een procedure na verwijzing moeten worden beoordeeld of de kennis van [betrokkene 2] dient worden toegerekend aan [verweerster], hetzij vanwege (de schijn) van vertegenwoordigingsbevoegdheid krachtens volmacht, hetzij krachtens de verkeersopvattingen.
Onderdeel 4 heeft betrekking op de beslissing dat aannemelijk is dat [verweerster] geen schenking had gedaan als zij een juiste voorstelling van zaken had gehad.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: [betrokkene 2] als vertegenwoordiger van [verweerster]
In het licht van de door de stichting gestelde feiten heeft het hof in rov. 4.20 te strenge eisen gesteld aan de stel- respectievelijk motiveringsplicht van de stichting, doordat het heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 2] over enige bevoegdheid beschikte om de vennootschap te vertegenwoordigen. Althans is 's hofs overweging onbegrijpelijk omdat de stichting bij herhaling een beroep heeft gedaan op de (schijn van) bevoegdheid van [betrokkene 2] om [verweerster] te vertegenwoordigen (memorie van antwoord, sub 2.43, sub 2.63-65), en het hof de desbetreffende stellingen van de stichting niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken.
Bovendien had het hof in rov. 4.20 de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 19 augustus 2015 als vaststaand heeft beschreven en waartegen in hoger beroep niet was gegriefd, bij zijn beslissing moeten betrekken. Het oordeel van het hof dat niet gesteld of gebleken is dat [betrokkene 2] over enige bevoegdheid beschikte om de vennootschap te vertegenwoordigen, is onverenigbaar met de vaststelling in rov. 2.8 van het vonnis van 19 augustus 2015 dat [betrokkene 2] de e-mail van 17 maart 2014 ‘namens’ [verweerster] aan de stichting heeft geschreven, en dat [betrokkene 2] in die e-mail vraagt om facturen voor ‘mijn bedrijf’ en schrijft dat de bedragen waarvoor de facturen moeten worden afgegeven door ‘mijn bedrijf’ zijn voldaan. Door deze vaststaande feiten niet aan zijn beslissing ten grondslag te leggen, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans is 's hofs oordeel bij gebrek aan nadere motivering onbegrijpelijk.
Het hof had het beroep op dwaling niet kunnen honoreren als het de stellingen van de stichting en het door de rechtbank als vaststaand beschreven feit wel in zijn oordeel had betrokken.
Toelichting bij onderdeel 1
6.
Uitgangspunt in cassatie. Bij de beantwoording van de vraag of [verweerster] de schenkingsovereenkomsten met de stichting kan vernietigen, is de vraag aan de orde of zij, toen zij haar schenkingen deed, (rechtens) wist dat de stichting de tempel liet bouwen op een perceel van [betrokkene 5]. Als [verweerster] dat (rechtens) wist, heeft zij haar schenkingen niet onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken gedaan. In verband met rov. 4.18 van het bestreden arrest moet in cassatie veronderstellenderwijs worden aangenomen dat [betrokkene 2] wist dat de tempel op een perceel van [betrokkene 5] werd gebouwd.
7.
Vertegenwoordiging. Een wettelijke grondslag voor toerekening van de kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] is art. 3:66 lid 2 BW. Als [betrokkene 2] bevoegd was om [verweerster] te vertegenwoordigen of de stichting op grond van omstandigheden voor risico van [verweerster] gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [betrokkene 2] die bevoegdheid had (art. 3:61 lid 2 BW), kan het dwalingsberoep van [verweerster] niet worden gehonoreerd.
Het hof heeft in rov. 4.20 overwogen dat gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 2] over enige bevoegdheid beschikte om de vennootschap te vertegenwoordigen. Dat is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de stichting in het kader van de vraag of de kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] kan worden toegerekend, uitdrukkelijk heeft gesteld dat [betrokkene 2] als een vertegenwoordiger van [verweerster] kan worden aangemerkt en dat de kennis van [betrokkene 2] daarom aan [verweerster] moet worden toegerekend.
Zie memorie van antwoord, sub 2.43:3.
‘De vermelding van de functie van ‘managing partner’ en het persoonlijke e-mailadres van [betrokkene 2] bij [verweerster] impliceert alleen al dat [betrokkene 2] als een vertegenwoordiger van [verweerster] kan worden aangemerkt en dat de wetenschap waarover [betrokkene 2] beschikt aan [verweerster] moet worden toegerekend.’
8.
Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. In haar memorie van antwoord, sub 2.63, heeft de stichting gesteld dat het (in elk geval) voor risico van [verweerster] is dat [betrokkene 2] als managing partner bij [verweerster] en dus als vertegenwoordiger van [verweerster] heeft kunnen opereren. In dat verband deed de stichting een beroep (memorie van antwoord, sub 2.64) op HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera). [verweerster] had er dan maar voor moeten zorgen, aldus de stichting (memorie van antwoord, sub 2.65) dat [betrokkene 2] zich niet als vertegenwoordiger van [verweerster] heeft kunnen voordoen.
9.
De e-mail van 17 maart 2014. In rov. 2.8 van het vonnis van 19 augustus 2015 heeft de rechtbank als vaststaand feit beschreven:
‘In een e-mailbericht van 17 maart 2014 schreef [betrokkene 2] namens [verweerster] aan de secretaris van [B]:
‘Graag voor mijn bedrijf de volgende facturen opmaken.
- —
Reclame kosten 2012 € 3.500,-
- —
Reclame kosten 2013 € 20.000,-
Bedragen zijn al reeds voldaan door mijn bedrijf.’
Tegen de beschrijving van de vaststaande feiten door de rechtbank is niet gegriefd — zoals het hof uitdrukkelijk heeft geconstateerd in rov. 2.1 van het bestreden arrest.
10.
Schending van art. 24 Rv. Het hof heeft art. 24 Rv geschonden, doordat het aan rov. 2.8 van het vonnis van 19 augustus 2015 voorbij is gegaan, en in die overweging als vaststaand feit wordt beschreven dat [betrokkene 2] zich in zijn e-mail van 17 maart 2014 als vertegenwoordiger van [verweerster] heeft gepresenteerd, doordat hij deze e-mail namens [verweerster] heeft verstuurd en de stichting heeft gevraagd om facturen voor ‘mijn bedrijf’ en heeft geschreven dat de bedragen waarvoor de facturen moeten worden afgegeven — dat zijn de litigieuze schenkingen — door ‘mijn bedrijf’ zijn voldaan. 's Hofs beslissing is onbegrijpelijk doordat het hieraan voorbij is gegaan. Zie in dit verband HR 17 januari 2014, NJ 2014/223:
‘Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 4.15 strookt niet met de door het onderdeel aangehaalde vaststelling van de rechtbank omtrent de uitlating van de erflater. Blijkens de gedingstukken was tegen die vaststelling in hoger beroep geen grief gericht. Als het hof die vaststelling niet in zijn oordeel heeft betrokken, is het in strijd met art.
24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Indien het hof die vaststelling wel in zijn oordeel heeft betrokken, is het oordeel onbegrijpelijk.’
Onderdeel 2: toerekening van de kennis van [betrokkene 2] o.g.v. verkeersopvattingen
In rov. 4.20 heeft het hof miskend dat het op grond van de toerekeningsmaatstaf uit HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7344, NJ 2005/576 (P&F/[naam 1]) had te beoordelen of de kennis die [betrokkene 2] feitelijk had, rechtens de kennis is van [verweerster], hoewel [verweerster] zelf feitelijk die kennis niet had. Voor zover het hof die toerekeningsmaatstaf niet heeft miskend, is 's hofs rov. 4.20, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de kennis van [betrokkene 2] aan [verweerster] dient te worden toegerekend, bovendien verschillende door de stichting aangevoerde omstandigheden niet bij zijn beslissing betrokken, en aldus miskend dat de vraag of de feitelijke kennis van [betrokkene 2] rechtens heeft te gelden als kennis van [verweerster], moet worden beantwoord met inachtneming van de omstandigheden van het geval, althans heeft het hof ten onrechte essentiële stellingen van de stichting genegeerd.
Als het hof de door de stichting aangevoerde omstandigheden bij zijn beslissing had betrokken, had het niet anders kunnen beslissen dan dat de wetenschap van [betrokkene 2] in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als wetenschap van [verweerster].
Toelichting bij onderdeel 2
11.
Het oordeel van het hof. Het hof heeft in rov. 4.20 onderzocht of de wetenschap van [betrokkene 2] aan [verweerster] moet worden toegerekend omdat deze wetenschap krachtens verkeersopvattingen heeft te gelden als wetenschap van [verweerster]. Het hof heeft daarbij verwezen (rov. 4.19) naar HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005: AR7344, NJ 2005/576 (P&F/[naam 1]).
Vervolgens heeft het hof beslist dat de kennis van [betrokkene 2] niet aan [verweerster] kan worden toegerekend. Weliswaar werkte [betrokkene 2] als ZZP'er voor [verweerster], verrichtte hij de feitelijke werkzaamheden van [verweerster] en trad hij als haar contactpersoon naar buiten op, maar alleen [betrokkene 1] was bevoegdheid om [verweerster] te vertegenwoordigen en niet kan worden aangenomen dat de vertegenwoordigingsbevoegde [betrokkene 1] wél wist, hetzij door [betrokkene 2] hetzij langs andere weg, dat de grond waarop de tempel werd gebouwd van [betrokkene 5] was.
12.
Toerekening van kennis: de maatstaf. Bij de beantwoording van de vraag of, ook als er geen (schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid bestaat, de feitelijke kennis van de ene persoon aan een andere persoon kan toegerekend, des dat de feitelijke kennis van die ene persoon rechtens heeft te gelden als de kennis van die andere persoon, is beslissend of de kennis van de eerste in het maatschappelijke verkeer heeft te gelden als de kennis van de tweede. Met inachtneming van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de wederpartij (in casu: de stichting) het ervoor mocht houden dat haar contractspartij (in casu: [verweerster], al dan niet door middel van haar bestuurder/vertegenwoordiger [betrokkene 1]) de kennis had (in casu; van het feit dat de grond niet van de stichting maar van [betrokkene 5] was) van degene (in casu: [betrokkene 2]) met wie de wederpartij feitelijk heeft gehandeld. Dit is de maatstaf van HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7344, NJ 2005/576 (P&F/[naam 1]),4. waarnaar het hof terecht heeft verwezen.
13.
Niet relevant is welke kennis [betrokkene 1] ([verweerster]) zelf had. De crux van de toerekeningsmaatstaf uit het arrest P&F/[naam 1] is dat de kennis die feitelijk aanwezig was bij de handelsagent van P&F, rechtens de kennis van P&F kon zijn hoewel P&F feitelijk de kennis van haar handelsagent niet had.5. Uit het arrest P&F/[naam 1] volgt niet dat feitelijke wetenschap van de ene persoon pas aan een andere persoon mag worden toegerekend als de eerste zijn kennis met de tweede heeft gedeeld. Die eis zou de rechtsfiguur overbodig, dus zinloos maken. Het hof is in rov. 4.20 dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het zijn beslissing dat de wetenschap van [betrokkene 2] in het maatschappelijk verkeer niet heeft te gelden als wetenschap van [verweerster], heeft gemotiveerd met de overweging dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat [betrokkene 2] hem niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat niet de stichting maar [betrokkene 5] eigenaar van de grond was, en dat de stichting niet te bewijzen heeft aangeboden dat [betrokkene 1] deze wetenschap uit anderen hoofde wel had.
14.
De aangevoerde gronden voor toerekening aan [verweerster]. Als het hof de toerekeningsmaatstaf uit het arrest P&F/[naam 1] niet heeft miskend, is zijn beslissing dat de kennis van [betrokkene 2] in het maatschappelijke verkeer niet als kennis van [verweerster] heeft te gelden en daarom niet aan [verweerster] kan worden toegerekend onbegrijpelijk. Die beslissing is namelijk niet, althans niet zonder nadere motivering, verenigbaar met de de volgende, door de stichting ingeroepen omstandigheden, die het hof niet (kenbaar) bij zijn beslissing heeft betrokken, hoewel die wel degelijk rechtvaardigen dat de kennis van [betrokkene 2] in het maatschappelijke verkeer wordt aangemerkt als kennis van [verweerster]:
- (i)
[betrokkene 2] zwager [betrokkene 1] is statutair directeur en enig aandeelhouder van [verweerster] om de overtreding van een relatiebeding door [betrokkene 2] te maskeren (conclusie van antwoord in conventie, sub 2–4; conclusie van dupliek in conventie, sub 43; memorie van antwoord, sub 2.58). [betrokkene 2] is als managing partner (conclusie van dupliek in conventie, sub 30: krachtens een overeenkomst van opdracht) aan [verweerster] verbonden, bepaalt aldaar de feitelijke gang van zaken en beschouwt [verweerster] als zijn eigen bedrijf. [betrokkene 1] zelf is ondeskundig op het terrein waarop [verweerster] zich beweegt en alleen [betrokkene 2] houdt [verweerster] draaiende (conclusie van dupliek in conventie, sub 41–42).
- (ii)
[verweerster], vertegenwoordigd door de heer [betrokkene 2], en [betrokkene 5] hebben de afspraak gemaakt als geformuleerd in de conclusie van antwoord, sub 41, betreffende de facturering van € 30.000 (conclusie van antwoord in conventie, sub 38).
- (iii)
De betaling door [verweerster] aan de stichting kan als volgt worden verklaard (conclusie van dupliek, sub 11–19). Van een bedrag van € 30.000 diende [verweerster] respectievelijk [betrokkene 2] (conclusie van dupliek, sub 17) € 20.000 aan reclameactiviteiten aan de stichting uit te besteden en mocht [betrokkene 2] € 10.000 houden als beloning voor zijn werkzaamheden als penningmeester van de stichting (conclusie van dupliek, sub 11). In verband met het feit dat [betrokkene 2] als penningmeester was gestopt, heeft de stichting verlangd dat hij alsnog € 10.000 van het bedrag van € 30.000 betaalde (conclusie van dupliek, sub 15), wat heeft geleid tot een e-mail van [betrokkene 2] (conclusie van dupliek, sub 19, productie 24) waarin deze schrijft over ‘mijn donatie’ aan de stichting, het ontvangen van ‘een geldbedrag van niet meer dan € 20.000 mijnerzijds’, welk bedrag ‘dan ook conform besluit reeds door mij voldaan’ is. Het betrof volgens [betrokkene 2] ‘een vrijwillige donatie mijnerzijds’, en het zou geen pas geven ‘mij op deze manier een donatie ten behoeve van de [B] [de stichting] af te dwingen.’ Naar aanleiding van deze productie heeft [verweerster] geschreven (conclusie van dupliek in reconventie, sub 31) dat [betrokkene 5] inderdaad wilde dat er nog meer zou worden gedoneerd, ‘maar daar heeft [verweerster] niet mee ingestemd.’
- (iv)
[betrokkene 2] heeft kantoorruimte gehuurd van [betrokkene 5], en op de bankafschriften van [verweerster] staat het adres van dit kantoor. Hieruit blijkt dat [betrokkene 2] zorgdroeg voor de controle van de bankafschriften (conclusie van dupliek, sub 34–38, onder verwijzing naar producties). [betrokkene 2] beschikte als enige over de vereiste kennis om de controle op de bankafschriften op adequate wijze uit te voeren, was als enige op de hoogte van de schulden en vorderingen van [verweerster] en heeft voor de overboekingen van [verweerster] vanaf de desbetreffende bankrekening gezorgd.
- (v)
Het is ‘volstrekt onaannemelijk, dat [betrokkene 1] als statutair directeur en bovendien ook nog eens zwager van [betrokkene 2] er geen weet van heeft dat [betrokkene 2] zich in zijn correspondentie namens [verweerster] als managing partner en zich dus ook als vertegenwoordiger van [verweerster] presenteert.’ Het ligt veeleer in de rede om aan te nemen dat [betrokkene 2] degene is die de feitelijke beslissing tot de donaties heeft genomen (conclusie van dupliek in conventie, sub 46).
- (vi)
[verweerster] heeft gesteld dat zij niet ontkent dat [betrokkene 2] haar link is naar de stichting, maar dat [betrokkene 2] haar niets verteld heeft over de privé-verkrijging van [betrokkene 5] (conclusie van dupliek in reconventie, sub 27).
- (vii)
Als de ontkenningen van [verweerster] juist zouden zijn, zou [betrokkene 1] ervoor gezorgd hebben dat [betrokkene 2] niet als managing partner namens [verweerster] zou kunnen corresponderen (memorie van antwoord, sub 2.57).
- (viii)
Een e-mail van 23 mei 2014 (memorie van antwoord, productie 70) is ondertekend door [betrokkene 2], managing partner [verweerster]. [betrokkene 2] spreekt in de e-mail over ‘donaties mijnerzijds aan [B]’. Onderaan de e-mail staat dat [verweerster] [C] wordt, en dat ‘wij’ verder gaan onder de naam [C] (memorie van antwoord, sub 2.59). Productie 35 van de stichting is een uittreksel uit het handelsregister met betrekking tot de naam [C], waaruit blijkt dat deze onderneming de eenmanszaak is van [betrokkene 2], gevestigd aan het woonadres van [betrokkene 2] (productie 35 en memorie van antwoord, sub 2.62).
Onderdeel 3: een ter zake dienend bewijsaanbod van de stichting
Onbegrijpelijk is de beslissing van het hof dat het aanbod van de stichting om door middel van getuigen bewijs te leveren van omstandigheden op grond waarvan de wetenschap van [betrokkene 2] aan [verweerster] moet worden toegerekend (memorie van antwoord, sub 2.48-51), ‘niet ter zake dienend’ is. Het hof had dat aanbod niet, althans niet zonder nadere (maar ontbrekende) motivering mogen passeren.
Onbegrijpelijk is ook dat het hof voorbij is gegaan aan het aanbod van de stichting (memorie van antwoord, sub 2.63-68) om te bewijzen dat [betrokkene 2] bevoegd was althans moet worden geacht om [verweerster] te vertegenwoordigen.
Toelichting bij onderdeel 3
15.
Bewijsaanbod van de stichting. De stichting heeft aangeboden te bewijzen (memorie van antwoord, sub 2.48-51) dat [betrokkene 2] de feitelijke werkzaamheden voor de stichting verrichtte en als zodanig als contactpersoon naar buiten trad. Voorts heeft zij aangeboden te bewijzen dat [betrokkene 2] beschikte over vertegenwoordigingsbevoegdheid althans dat de stichting daarop heeft mogen vertrouwen (memorie van antwoord, sub 2.63-68).
Het hof heeft in rov. 4.21 het bewijsaanbod van de stichting als niet ter zake dienend gepasseerd. Uit de onderdelen 1 en 2 vloeit echter voort dat het bewijs dat de stichting heeft aangeboden te leveren, wel degelijk relevant kan zijn voor het oordeel dat de kennis van [betrokkene 2] rechtens heeft te gelden als kennis van [verweerster]. Het hof heeft dan ook ten onrechte het bewijsaanbod van de stichting gepasseerd.
Onderdeel 4: het opstalrecht — een juiste voorstelling van zaken
In rov. 4.22 t/m 4.24 heeft het hof beoordeeld of aannemelijk is dat [verweerster] de schenkingen niet zou hebben gedaan bij een juiste voorstelling van zaken. In rov. 4.22 heeft het hof aannemelijk geacht dat [verweerster] de donaties bij een juiste voorstelling niet zou hebben gedaan. Daaraan doet volgens het hof (rov. 4.24) niet af dat [betrokkene 5] zijn perceel naderhand heeft belast met een recht van erfpacht en opstal ten gunste van de stichting.
Deze overweging van het hof is onbegrijpelijk in het licht van het feit dat [verweerster] zelf heeft betoogd dat voor haar voldoende is dat ten laste van het perceel van [betrokkene 5] een recht van opstal ten gunste van de stichting gevestigd wordt. Deze eigen stelling van [verweerster] bevestigt dat zij bij een juiste voorstelling van zaken haar schenkingen evengoed had gedaan. Als het hof deze stelling bij zijn oordeel had betrokken, had dat oordeel niet kunnen inhouden dat [verweerster] bij een juiste voorstelling van zaken haar donaties niet had gedaan.
Toelichting bij onderdeel 4
16.
Causaal verband bij een beroep op dwaling. Ingevolge art. 6:228 lid 1 BW vergt een beroep op dwaling dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling niet of niet onder dezelfde voorwaarden was gesloten.6. De bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op dwaling schragen, rust op degene die zich op dwaling beroept.7.
17.
De overweging van het hof. In rov. 4.22 acht het hof aannemelijk dat [verweerster] haar schenkingen aan de stichting bij een juiste voorstelling van zaken niet had gedaan. Het hof motiveert zijn beslissing met de overweging dat [verweerster] de donaties heeft overgemaakt naar de bankrekening van de stichting. Daaruit blijkt genoegzaam, aldus het hof, dat [verweerster] de intentie had om de stichting te bevoordelen. Het verweer van de stichting dat er inmiddels een recht van opstal ten gunste van de stichting is gevestigd, is door het hof gepasseerd met de overweging (rov. 4.24) dat de dwaling moet worden beoordeeld naar het moment waarop de schenkingen zijn gedaan, dat de stichting toen geen eigenaar van de grond was en dat het feit dat er nadien een recht van erfpacht en opstal ten gunste van de stichting is gevestigd daaraan niets afdoet, waarbij nog komt — aldus het hof — dat erfpacht en opstal niet gelijk zijn te stellen met eigendom.
18.
De stellingen van partijen. De stichting heeft betoogd dat [betrokkene 2], vanwege zijn betrokkenheid bij het boekenonderzoek van de belastingdienst, wist dat [betrokkene 5] zich tegenover de stichting heeft verplicht om met het oog op de tempel een recht van opstal te vestigen (conclusie van dupliek, sub 70–71, sub 83), met als gevolg dat de stichting als eigenaar van de tempel moet worden beschouwd (conclusie van dupliek, sub 83; memorie van antwoord, sub 2.26). In haar memorie van grieven (sub 60) heeft [verweerster] betoogd dat de koop van de grond door [betrokkene 5] ‘niet zo zeer het probleem’ is, omdat ‘[m]iddels de vestiging van een recht van opstal voor de duur van onbepaalde [tijd] (…) de natrekking immers [kon] worden tegengegaan.8.
19.
Onbegrijpelijke motivering. Mede gezien het feit dat [verweerster] aannemelijk moet maken dat zij bij een juiste voorstelling van zaken haar schenkingen niet had gedaan, is het onbegrijpelijk dat het hof voorbij is gegaan aan de stelling van [verweerster] zelf dat het voor haar voldoende is dat ten laste van het perceel van [betrokkene 5] een recht van opstal ten gunste van de stichting gevestigd wordt. In de stellingen van de stichting ligt besloten dat de bedoeling om een recht van opstal te vestigen al aanwezig was in de tijd waarin [verweerster] haar schenkingen deed en dat [betrokkene 2] en dus [verweerster] dat wist. Het staat vast dat een recht van opstal is gevestigd. Als het hof de stelling van [verweerster] bij zijn beslissing had betrokken, had het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, het verweer van de stichting kunnen passeren dat [verweerster] ook bij een juiste voorstelling van zaken de donaties had gedaan.
Conclusie
De stichting concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van [verweerster] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest hebben betaald.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑05‑2018
Zie rov. 2.1 t/m 2.13 van het vonnis van 19 augustus 2015 en rov. 2.1 t/m 2.15 van het arrest van 16 januari 2018.
Inleidende dagvaarding, sub 11.
Zie ook conclusie van antwoord in conventie, sub 38 en conclusie van dupliek in conventie, sub 46, waarover hierna, sub 14(ii) en (v).
Zie ook 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124 (Resort of the World/Maple Leaf).
Zie de laatste zin van rov. 3.4.2.
HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2843, NJ 2003/361 ([naam 2]/[naam 3]).
HR 8 oktober 1999, ECLI:HR:NL:1999:ZC2982, NJ 1999/781 ([naam 5]/Rabobank); HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238, NJ 2006/99, HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:265, NJ 2014/265, HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1136, NJ 2016/299.
Zie ook de pleitaantekeningen van de stichting ter comparitie in hoger beroep (gehecht aan het proces-verbaal van comparitie, p. 1.