Zie HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma en HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2173, NJ 2012/299 m.nt. Reijntjes.
HR, 09-12-2014, nr. 13/04623
ECLI:NL:HR:2014:3541
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2014
- Zaaknummer
13/04623
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3541, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2256, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3541, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/355 met annotatie van B.F. Keulen
Uitspraak 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Verzuim te beslissen op een verweer i.d.z.v. art. 359a leidt i.c. niet tot cassatie. HR stelt voorop de relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2004:AM2533 dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd a.d.h.v. de in art. 359a.2 Sv vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. Het Hof heeft het door de raadsman aangevoerde kennelijk niet opgevat als een verweer i.d.z.v. art. 359a Sv waarop bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing diende te worden gegeven. Gelet enerzijds op vooropgestelde en anderzijds op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
9 december 2014
Strafkamer
nr. 13/04623
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 september 2013, nummer 20/000661-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een beroep op strafvermindering op grond van art. 359a Sv.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"De inverzekeringstelling en de verlenging daarvan (inclusief de opgelegde beperkingen) was hoogst overbodig. Er was geen onderzoeksbelang aanwezig om cliënt in verzekering te stellen, laat staan een dringende noodzakelijkheid om de inverzekeringstelling te verlengen. De rechtbank had het in de optiek van de verdediging juist dat er sprake was van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim ex 359a WvSv. Cliënt werd immers pas een maand na het bekend worden van de fraude aangehouden. Het onderzoek was al zo goed als voltooid en collusiegevaar was gezien het tijdsverloop niet meer aan de orde. Cliënt heeft onnodig vastgezeten en is derhalve in zijn belang geschaad. Strafvermindering is blijkens de jurisprudentie de aangewezen sanctie op een onrechtmatige inverzekeringstelling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van uw Hof van 3 november 2009, LJN BK1796)."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt".
(Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376)
2.4.
Het Hof heeft het door de raadsman aangevoerde kennelijk niet opgevat als een verweer in de zin van art. 359a Sv waarop bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing diende te worden gegeven. Gelet enerzijds op wat in 2.3 is vooropgesteld en anderzijds op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2014.
Conclusie 11‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Verzuim te beslissen op een verweer i.d.z.v. art. 359a leidt i.c. niet tot cassatie. HR stelt voorop de relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2004:AM2533 dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd a.d.h.v. de in art. 359a.2 Sv vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. Het Hof heeft het door de raadsman aangevoerde kennelijk niet opgevat als een verweer i.d.z.v. art. 359a Sv waarop bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing diende te worden gegeven. Gelet enerzijds op vooropgestelde en anderzijds op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
Nr. 13/04623 Zitting: 11 november 2014 (bij vervroeging) | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad op 1 februari 2011 (!) en voor zover nog aan het oordeel van het Hof onderworpen - op 3 september 2013 verzoeker voor 2. en 3. telkens “de voortgezette handeling van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld. Het Hof heeft verzoeker voor de feiten als hierboven gekwalificeerd én voor het feit dat niet meer aan het oordeel van het Hof was onderworpen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, en tot het verrichten van 200 uren taakstraf, subsidiair 100 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Schiedam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof niet heeft gereageerd op een in het kader van de strafmaat gevoerd art. 359a Sv-verweer.
4. Namens verzoeker is blijkens de aan het proces-verbaal in hoger beroep van 20 augustus 2013 gehechte pleitnota het volgende (als meer subsidiair) aangevoerd:
“Mocht uw hof wettig en overtuigend bewezen achten dat cliënt op de hoogte was van de valsheid in geschrifte (...) dan wijst de verdediging u op het volgende:
(...)
- De inverzekeringstelling en de verlenging daarvan (inclusief de opgelegde beperkingen) was hoogst overbodig. Er was geen onderzoeksbelang aanwezig om cliënt in verzekering te stellen, laat staan een dringende noodzakelijkheid om de inverzekeringstelling te verlengen.
De rechtbank had het in de optiek van de verdediging juist dat er sprake was van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim ex 359a WvSv. Cliënt werd immers pas een maand na het bekend worden van de fraude aangehouden. Het onderzoek was al zo goed als voltooid en collusiegevaar was gezien het tijdsverloop niet meer aan de orde. Cliënt heeft onnodig vastgezeten en is derhalve in zijn belang geschaad. Strafvermindering is blijkens de jurisprudentie de aangewezen sanctie op een onrechtmatige inverzekeringstelling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van uw hof van 3 november 2009, LJN BK1796):
"Gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, vindt het hof aanleiding om compensatie in de vorm van een strafvermindering toe te passen. Het hof acht het door verdachte geleden en vanwege het verzuim veroorzaakte nadeel geschikt voor strafvermindering en zulks is ook in het licht van het grote belang van het geschonden voorschrift en de ernst van verzuim naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd."
5. Het hier toepasselijke art. 58 Sv luidt:
“1. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.
2. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
3. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid.”
6. Uit de in cassatie voorhanden stukken van het geding blijkt dat verzoeker op 2 maart 2007 voor de duur van drie dagen in verzekering is gesteld (de eerste termijn) en op diezelfde dag aan de rechter-commissaris is voorgeleid. Vervolgens is de inverzekeringstelling verlengd met wederom drie dagen. Binnen deze tweede termijn is verzoeker nog een keer gehoord.
7. Voor zover het middel ziet op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de inverzekeringstelling wat betreft de eerste termijn onrechtmatig was, heeft het volgende te gelden. De onrechtmatige toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen op een verdachte in het kader van het voorbereidend onderzoek in zijn strafzaak, is een vormverzuim waarop art. 359a Sv van toepassing is indien dit vormverzuim niet aan de rechter-commissaris kan worden voorgelegd.1.In het onderhavige geval is op 2 maart 2007 de inverzekeringstelling van verzoeker door de rechter-commissaris op haar rechtmatigheid getoetst en op grond van de stukken niet onrechtmatig geoordeeld. Tegen deze beslissing staat geen (verkapt) rechtsmiddel open. Wel is het zo, dat als de onrechtmatigheid van de (aanhouding of) inverzekeringstelling wordt verbonden aan een gestelde onrechtmatigheid van het verkregen bewijs, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet kan worden tegengeworpen.2.Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake, zodat naar mijn inzicht in zoverre het Hof niet gehouden was op het verweer te responderen.
8. Wat de verlenging van de inverzekeringstelling betreft – de tweede termijn -, neem ik in cassatie op grond van de voorliggende gedingstukken als vaststaand aan dat toetsing van de verlenging van de inverzekeringstelling door de rechter-commissaris niet heeft plaatsgevonden, nu ten aanzien van verzoeker niet de bewaring is gevorderd. In een dergelijk geval kan de onrechtmatigheid van de verlenging van de inverzekeringstelling, ook zonder een beroep op de onrechtmatigheid van het gebezigde bewijsmateriaal, aan de zittingsrechter worden voorgelegd.
9. De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 februari 2008 naar aanleiding van het door de verdediging naar voren gebrachte geoordeeld dat verzoeker in het kader van de voortgang van het onderzoek tijdens de verlenging van de inverzekeringstelling weliswaar nader is gehoord, maar dat het merendeel van deze drie dagen blijkens het eindproces-verbaal onbenut is gebleven, zodat daarmee niet de geboden voortvarendheid is betracht. Omdat het volgens de rechtbank reëel is te achten dat verzoeker langer in verzekering heeft doorgebracht dan bij een voortvarend onderzoek nodig zou zijn geweest, heeft er haars inziens een ernstig en onherstelbaar vormverzuim plaatsgevonden, die in verband met de ernst daarvan tot een verlaging van haar straf met een zesde deel heeft geleid. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 5 maart 2009 heeft de raadsman zijn betoog met betrekking tot de (on)rechtmatigheid van de inverzekeringstelling klaarblijkelijk in de sleutel van het tenlastegelegde feit 1 geplaatst en in dat verband opgemerkt dat de noodzaak om de inverzekeringstelling te laten voortduren niet meer aanwezig was, dat naar zijn oordeel de strafvermindering als toegepast door de rechtbank juist is, dat de verlenging van de inverzekeringstelling onrechtmatig is geweest en dat hij zich voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde refereert aan het oordeel van het Hof. In zijn arrest van 13 februari 2008 heeft het Hof zich verenigt met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit vonnis berust onder aanvulling van gronden en met een nadere strafmotivering met betrekking tot de voormelde opmerkingen van de raadsman, en wel als volgt:
“Op te leggen straf of maatregel.
In hoger beroep heeft de verdediging een beroep gedaan op strafvermindering als gevolg van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Daartoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat de verlenging van de inverzekeringstelling van verdachte onrechtmatig is geweest, omdat nu verdachte slechts éénmaal is verhoord, het merendeel van de drie dagen verlenging grotendeels onbenut is gebleven, waarbij tevens niet de te betrachten voortvarendheid in acht is genomen door de justitiële autoriteiten, aldus de raadsman van verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Anders dan de rechtbank is het hof - los gezien van de vraag of artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is op bevelen tot verlenging van de inverzekeringstelling - van oordeel dat, gelet op de complexiteit van het onderzoek en de aard van de overige onderzoekshandelingen, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling d.d. 2 maart 2007, de te betrachten voortvarendheid voldoende in acht is genomen door de justitiële autoriteiten. Hierbij was ook de noodzaak tot het verlengen van de desbetreffende inverzekeringstelling aanwezig.
Het hof merkt in dit verband ten overvloede nog op, dat het aantal verhoren gedurende de periode van inverzekeringstelling (IVS) op zichzelf bezien niet afdoet aan de rechtmatigheid van het bevel tot verlenging van die inverzekeringstelling.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
10. Tegen dit arrest stelde verzoeker beroep in cassatie in. Namens verzoeker werd door mr. Baumgardt een middel van cassatie voorgesteld. Het middel klaagde dat het Hof het vonnis van de rechtbank niet zonder meer had mogen bevestigen omdat de rechtbank – en aldus ook het Hof - met betrekking tot het onder 2 en 3 tenlastegelegde in het licht van het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsman ten onrechte geen volledige opgave had gedaan van de gebezigde bewijsmiddelen (de rechtbank heeft in haar vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv). Geen deelklacht was gericht tegen het hiervoor onder 9 weergegeven oordeel van het Hof ter zake van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de verlenging daarvan, noch tegen ’s Hofs verwerping van het beroep op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. De Hoge Raad achtte in zijn arrest van 1 februari 2011 (nr. S 09/01521) het middel terecht voorgesteld en wees, met vernietiging van de bestreden uitspraak – maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging – de zaak terug naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
9. Was dus de kwestie van de (on)rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de verlenging daarvan door de verdediging aangevoerd in het kader van het onder 1 tenlastegelegde, thans is zij om een begrijpelijke reden omgebogen naar de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten. Die ruimte heeft de verdediging. Nu immers de onderhavige zaak in de desbetreffende beperkte omvang naar het Hof is teruggewezen, stond het de verdediging vrij om haar bedoelde betoog nu toe te spitsen op de feiten zoals onder 2 en 3 tenlastegelegd.
11. Op dat betoog is het Hof dit keer niet ingegaan. De vraag is of het Hof dat had moeten doen op straffe van nietigheid van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging.3.
12. Voor beantwoording van die vraag dient het volgende te worden vooropgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid genoemde beoordelingsfactoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, en dat alleen op een zodanig verweer de feitenrechter is gehouden een met redenen omklede beslissing te geven als bedoeld in art. 359a, derde lid, Sv.4.Het rechtsgevolg zal door de beoordelingsfactoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is de “ernst van het verzuim”. De derde, tevens laatste, factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Indien de feitenrechter op grond van zijn weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in de art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden. Een van die rechtsgevolgen kan strafvermindering zijn.
13. Ik meen dat in de hiervoor aangehaalde overzichtsarresten niet alleen valt te lezen dat de verdediging duidelijk en gemotiveerd dient aan te geven tot welk rechtsgevolg het gestelde vormverzuim moet leiden, maar dat daarin, met name in de zinsnede ‘aan de hand van de in het tweede lid genoemde beoordelingsfactoren’, nog een andere eis voor de verdediging ligt besloten, namelijk dat zij onder meer duidelijk en gemotiveerd aanvoert welk nadeel het gestelde vormverzuim voor de verdachte heeft opgeleverd, meer in het bijzonder dat en waarom, en in hoeverre, hij daardoor daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.5.
14. Zo bezien schiet het hierboven onder 4 aangehaalde betoog van de raadsman tekort en kan het niet als een art. 359a Sv-verweer worden aangemerkt, waarop het Hof in vorenbedoelde zin had moeten responderen en oordelen. De mededeling van de raadsman dat zijn cliënt onnodig heeft vastgezeten en hij derhalve in zijn belang – welk? - is geschaad, kan toch bezwaarlijk worden verstaan als een verweer strekkende tot toepassing van art. 359a Sv. Reeds op grond daarvan meen ik dat het middel het beoogde doel mist.
15. Maar ook als daarover anders wordt gedacht, is het middel mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Dan nog hoeft het verzuim van het Hof naar mijn inzicht niet tot cassatie te leiden, omdat er geen enkel aanknopingspunt is voor de gedachte dat het Hof na terugwijzing opeens anders zou denken over het beroep op schending van het gestelde vormverzuim dan in zijn (hierboven onder 9 aangehaalde) arrest van 13 februari 2013. Aldus beschouwd heeft verzoeker geen belang bij cassatie.
16. Het middel faalt naar mijn mening in beide onderdelen.
17. Het tweede middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn. Tegen het arrest van het Hof is op 11 september 2013 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de stukken geplaatste stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 13 juni 2014. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim een maand. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, dat wil zeggen een uitspraak van de Hoge Raad binnen zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie, behoort wellicht nog tot de mogelijkheden. Dat zou dan met zich brengen dat het middel faalt. Met het oog daarop is deze conclusie vervroegd genomen.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2014
Zie HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6195, NJ 2006/623 m.nt. Klip en HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3252, NJ 2011/194 m.nt. Buruma.
Vgl. bijv. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0047.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma (eerste overzichtsarrest) en HR 19 februari 2012, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen (tweede overzichtsarrest).
Vgl. ook de annotatie van Borgers onder HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:36, NJ 2014/104.
Beroepschrift 09‑09‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
's‑Gravenhage
Griffienummer: S13/04623
Betekening aanzegging: 12 juli 2014
Cassatieschriftuur
Inzake:
de heer [verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20131014
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door de heer [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, d.d. 3 september 2013 en alle beslissingen die door het hof terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 200 uren.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359a en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging onder meer aangevoerd dat de inverzekeringstelling en de verlenging daarvan (inclusief de opgelegde beperkingen) hoogst overbodig is/zijn geweest nu er geen onderzoekbelang aanwezig is geweest om verdachte in verzekering te stellen, laat staan een dringende noodzakelijkheid aanwezig was om de inverzekeringstelling te verlengen. De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat de rechtbank terecht in het vonnis heeft geoordeeld dat er sprake is geweest van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv nu verdachte pas een maand na het bekend worden van de feiten is aangehouden; het onderzoek zo goed als voltooid was en collusiegevaar gezien het tijdsverloop niet meer aan de orde was zodat verdachte onnodig gedetineerd heeft gezeten en in zijn belangen is geschaad, en dat strafvermindering de aangewezen sanctie is op het betreffende vormverzuim. Op dit verweer heeft het hof ten onrechte niet gerespondeerd, zodat het arrest, althans de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.1
In eerste aanleg is verdachte bij vonnis van de Rechtbank Maastricht d.d. 13 februari 2008 terzake van een drietal feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 200 uren. In het vonnis heeft de Rechtbank Maastricht onder meer overwogen en vastgesteld:
‘De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de verlenging van de inverzekeringstelling van zijn cliënt onrechtmatig is geweest De raadsman heeft ter onderbouwing aangevoerd, dat zijn cliënt gedurende zes dagen met volledige beperkingen in verzekering is gesteld, dit terwijl tijdens de tweede fase (na de toetsing van de inverzekeringstelling door de rechter-commissaris) dit dwangmiddel niet is gebruikt conform het doel waarvoor de officier van justitie dit mocht bevelen, namelijk in het belang van het onderzoek. De raadsman voert hiertoe aan dat het dossier (vrijwel) volledig was afgerond op het moment dat de officier van justitie de verlenging van de inverzekeringstelling had bevolen. Immers, er waren al aangiften gedaan, alle gemeenteambtenaren waren reeds gehoord, de familieleden van verdachte waren gehoord, de technische opsporing ten aanzien van de falsificaties was volledig afgerond en de verdachte had reeds diverse verklaringen afgelegd.
Daarnaast is in deze periode verdachte maar een keer verhoord. Hierdoor kan naar de mening van de raadsman worden geconcludeerd dat er voor de officier van justitie geen dringende noodzaak was om de verlenging van de inverzekeringstelling te bevelen.
De raadsman is van mening dat verdachte ten onrechte buiten de noodzaak daartoe in (verlengde) verzekering en in volledige beperking is gehouden en dat dit, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, extra zwaar voor hem is geweest. Immers, uit het dossier blijkt dat verdachte zeer betrokken is bij zijn kinderen en juist dit weekend zijn kinderen op bezoek kreeg, aldus de raadsman. Op grond van het bovenstaande is de raadsman primair van mening dat dit onherstelbare vormverzuim ex artikel 359a, lid 1, onder c, van het wetboek van Strafvordering de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten gevolge dient te hebben. Subsidiair, dat het vormverzuim een verlaging van de straf ten gevolge dient te hebben.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens artikel 58 lid 2 van het wetboek van Strafvordering komt de beslissing tot verlenging van de inverzekeringstelling toe aan de officier van justitie. Deze kan in geval van dringende noodzakelijkheid bevelen dat de inverzekeringstelling voor de duur van drie dagen wordt verlengd.
Het doel van een verlenging van de inverzekeringstelling is het onderzoek zover af te ronden dat de officier van justitie in staat wordt gesteld te beslissen of tegen de verdachte door middel van een vordering tot inbewaringstelling een vervolging moet worden gestart, danwel of de verdachte al dan niet met een dagvaarding in vrijheid kan worden gesteld. Bij gebreke aan rechtsmiddelen tegen het besluit tot de verlenging van de inverzekeringstelling acht de rechtbank zich bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van de verlenging van de inverzekeringstelling.
De rechtbank is ten aanzien van de bevolen verlenging van oordeel dat het onderzoeksbelang deze rechtvaardigde en de noodzaak daartoe aanwezig was, gelet op de onderzoekshandelingen die naar zeggen van de officier van justitie nadien nog zouden (kunnen) plaatshebben. Ten aanzien van de voortgang van het onderzoek tijdens de verlenging van de inverzekeringstelling is de rechtbank evenwel van oordeel dat verdachte weliswaar nader is gehoord tijdens de verlenging, doch dat het merendeel van deze drie dagen blijkens het eindproces-verbaal onbenut is gebleven. Daarmee is niet de geboden voortvarendheid betracht. Op grond hiervan concludeerde de rechtbank dat in casu met het voortduren van de verlengde inverzekeringstelling, langer dan ogenschijnlijk in het belang van het onderzoek nodig was, voorbij is gegaan aan het doel waarvoor de wetgever de verlengingsbeslissing gedurende drie dagen heeft geschapen. Het is reëel te achten dat verdachte langer in verzekering heeft doorgebracht dan bij voortvarend onderzoek nodig zou zijn geweest. Dit brengt met zich mee dat er in het voorbereidend onderzoek een ernstige vormverzuim heeft plaatsgevonden, dat niet meer kan worden hersteld.
Ten aanzien van het gevolg dat aan dit onherstelbaar vormverzuim moet worden gekoppeld, overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie alleen plaats indien er een zodanige ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan wiens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank is van oordeel dat het onherstelbare vormverzuim, hoewel ernstig van aard, in deze zaak niet van dien aard is dat daaraan de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moet worden verbonden. Nu niet voortvarend is gehandeld binnen de termijn van (de verlengde) inverzekeringstelling, dient verdachte daarvoor te worden gecompenseerd. De rechtbank vindt in het vormverzuim aanleiding een lagere straf op te leggen dan de rechtbank zonder dit vormverzuim zou hebben opgelegd. In verband met de ernst van vormverzuim verlaagt de rechtbank haar straf met een zesde deel. (…)’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘Bij de oplegging van de straf zal de rechtbank ook rekening houden met het onherstelbaar vormverzuim als hiervoor geconstateerd en wel in die zin dat de rechtbank de op te leggen onvoorwaardelijke straf zal matigen met 1/6 deel’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 augustus 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. K.H.T. van Gijzel, advocaat te Amsterdam, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘(…)
Meer subsidiair
Strafmaat
Mocht uw hof wettig en overtuigend bewezen achten dat cliënt op de hoogte was van de valsheid in geschrifte (…) dan wijst de verdediging u op het volgende:
(…)
- —
de inverzekeringstelling en de verlenging daarvan (inclusief de opgelegde beperkingen) was hoogst overbodig. Er was geen onderzoeksbelang aanwezig om cliënt in verzekering te stellen, laat staan een dringende noodzakelijkheid om de inverzekeringstelling te verlengen. De rechtbank had het in de optiek van de verdediging juist dat er sprake was van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim ex 359a WvSv. Cliënt werd immers pas een maand na het bekend worden van de fraude aangehouden. Het onderzoek was al zo goed als voltooid en collusiegevaar was gezien het tijdsverloop niet meer aan de orde. Cliënt heeft onnodig vastgezeten en is derhalve in zijn belang geschaad. Strafvermindering is blijkens de jurisprudentie de aangewezen sanctie op een onrechtmatige inverzekeringstelling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van uw hof van 3 november 2009, LIN BK1796):
‘Gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, vindt het hof aanleiding om compensatie in de vorm van een strafvermindering toe te passen. Het hof acht het door verdachte geleden en vanwege het verzuim veroorzaakte nadeel geschikt voor strafvermindering en zulks is ook in het licht van het grote belang van het geschonden voorschrift en de ernst van verzuim naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd.’
(…)’
1.4
In het arrest heeft het hof gerelateerd dat de redelijke termijn van de berechting is geschonden. Daarbij heeft het hof geconstateerd dat het vonnis gewezen is op 13 februari 2008, terwijl het hof uitspraak wijst op 3 september 2013. In het arrest heeft het hof verdachte een straf opgelegd, gelijk aan de in eerste aanleg opgelegde straf.
1.5
In het arrest heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd op (het deel van) het verweer, waarin expliciet een beroep is gedaan op artikel 359a Sv, en waarin (met verwijzing naar het oordeel van de rechtbank) gesteld is dat er sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv en dat strafvermindering dient plaats te vinden, waarbij gewezen is op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor daadwerkelijk is veroorzaakt; gevoegd bij het feit dat het nadeel geschikt is voor compensatie in de strafoplegging. Gelet hierop is het arrest, althans de strafoplegging onvoldoende redenen omkleed (zie in dit verband onder meer HR 30 oktober 2004, NJ 2004, 376, m.nt. YB).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 365a en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Op 11 september 2010 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. Het Hof heeft de stukken van het geding niet binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de Hoge Raad gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Verdachte heeft op 11 september 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. Op 24 september 2013 heeft ondergetekende zich als raadsman voor verdachte gesteld in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft de ontvangst van de stelbrief bevestigd in zijn brief van 27 september 2013. In deze brief heeft de Hoge Raad ondergetekende er op gewezen hem nader te zullen berichten ‘zodra de zaak ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen’.
2.2
Aan het arrest heeft het Hof een aanvulling, inhoudende de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. Deze aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 24 april 2014. Hieruit volgt dat het Hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen heeft aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het Hof de stukken van het geding vervolgens niet binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de Hoge Raad heeft gezonden. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding immers pas op 13 juni 2014 ter griffie ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van de verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JDH alsmede HR 17 juni 2008, NJ 2008,358, m.nt PME).
2.3
Aan verdachte kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft bij de onderhavige klacht nu hij door het instellen van beroep in cassatie zelf de oorzaak zou zijn geweest voor de schending van de redelijke termijn. Hierbij is allereerst van belang dat zijn raadsman zich terstond na het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad heeft gesteld als raadsman en dat ondergetekende pas in staat is geweest een cassatieschriftuur in te dienen, nadat hij van de Hoge Raad de stukken had ontvangen, en de Hoge Raad de aanzegging aan verdachte had betekend. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding pas naar de raadsman kunnen toezenden en de aanzegging aan verdachte kunnen laten betekenen, nadat de Hoge Raad de stukken van het Hof had ontvangen. Daar komt nog bij dat in de onderhavige schriftuur ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht die betrekking heeft op de ‘prior criminal proceedings’.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 9 september 2014
advocaat