Bedoeld zal zijn zondag 11 oktober 2009 om 3:10 uur.
HR, 13-12-2011, nr. 10/02816
ECLI:NL:HR:2011:BT2173, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
10/02816
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BT2173
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT2173, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2173
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM6816
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM6816
ECLI:NL:HR:2011:BT2173, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2173
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM6816, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/299 met annotatie van J.M. Reijntjes
AA20120225 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2012/24
Conclusie 13‑12‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 4 juni 2010 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2.
Tegen deze uitspraak is door de Advocaat-Generaal bij het Hof cassatieberoep ingesteld.
3.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het voortduren van de inverzekeringstelling van verdachte na het laatste verhoor onrechtmatig dient te worden geacht.
4.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft in dit kader — kort gezegd — aangevoerd dat nu verdachte in het kader van een ‘weekendarrangement’ langer dan noodzakelijk in verzekering heeft gezeten, er sprake is van een zodanige fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat hieraan voornoemde consequentie dient te worden verbonden.
De feiten
Het hof gaat — voor zover voor de behandeling van dit verweer van belang — uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Verdachte is op zaterdag 11 oktober 2009 om 3:10 uur1. aangehouden op verdenking van vernieling van een raam. Om 4:00 uur is verdachte voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Vervolgens is verdachte om 9:45 uur ter zake van mishandeling, dan wel poging tot zware mishandeling in verzekering gesteld. Om 11:15 uur is verdachte voor de laatste maal gehoord. Omstreeks 16.00 uur is er nog contact geweest met de aangever van de mishandeling. Op maandag 12 oktober 2009 is verdachte om 11.55 uur in vrijheid gesteld, nadat hem de dagvaarding was uitgereikt.
Dit alles heeft blijkens een hieromtrent in het proces-verbaal opgenomen mededeling plaatsgevonden in het kader van het project ‘weekendarrangement’. Dit project houdt met zoveel woorden in dat diegenen die in het weekend worden aangehouden wegens gewelddelicten, het gehele weekend in verzekering wordt gesteld. De verdachten zullen pas na het weekend in vrijheid worden gesteld. Op deze manier wordt getracht te bewerkstelligen dat het aantal geweldsdelicten in het weekend wordt teruggedrongen.
Het wettelijk kader
Niemand kan zijn vrijheid worden ontnomen buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Op grond van de artikelen 57 en 58 van het Wetboek van Strafvordering kan iemand in het belang van het onderzoek in verzekering worden gesteld ter zake van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Artikel 57, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft evenwel voor dat zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, de officier van justitie de invrijheidsstelling van verdachte gelast.
De beoordeling
Het hof stelt vast dat het contact met aangever, op 11 oktober 2009 omstreeks 16.00 uur de laatste door de politie verrichte onderzoekshandeling is. Bij het openbaar ministerie bestond niet het voornemen om bij de rechter-commissaris het geven van een bevel tot bewaring van verdachte te vorderen. Weliswaar wordt onder onderzoeksbelang in de zin van de artikelen 57 en 58 van het Wetboek van Strafvordering mede verstaan het belang van het aan verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak, maar dit rechtvaardigt slechts het voortduren van de inverzekeringstelling gedurende een korte tijdspanne. Niet is gebleken dat op 11 oktober 2009, na 16.00 uur, pogingen in het werk zijn gesteld om aan verdachte mededelingen over de strafzaak uit te reiken. Dit is eerst op 12 oktober 2009 het geval geweest.
Het hof stelt op grond hiervan vast, dat de inverzekeringstelling vanaf 11 oktober 2009, 16.00 uur onrechtmatig is geweest.’
4.3.
Het gaat in het middel in wezen om de vraag of het project dat getooid is met namen als ‘weekendje weg’ en ‘weekendarrangement’ een toereikende wettelijke grondslag heeft. Dit project is een initiatief van de verschillende parketten, gemeenten en politie. Het project houdt in dat meerderjarigen die in het weekend wegens een geweldsdelict worden aangehouden, op grond van art. 57 Sv tot maandagochtend in verzekering worden gesteld.2. Het project wordt ondersteund door een voorlichtingscampagne, waarin het uitgaanspubliek ervan op de hoogte wordt gesteld dat wie zich in het weekend schuldig maakt aan een geweldsdelict ‘in principe tot maandag op het politiebureau blijft’.3. De kracht van het project zou zijn dat ‘de overheid onmiddellijk verhindert dat deze daders door kunnen gaan met het plegen van geweld’. Deze aanpak van het uitgaansgeweld is volgens het College van procureurs-generaal succesvol gebleken. In de gemeenten waarin deze ‘methode’ wordt toegepast, zou een ‘substantiële vermindering van het uitgaansgeweld’ zijn te constateren.4.
4.4.
Het zogenaamde ‘weekendarrangement’-project is er dus op gericht het uitgaansgeweld in de weekenden te verminderen. Feitelijk gaat het, in de woorden van Harm Brouwer, ‘om een ordemaatregel met strafvorderlijke middelen’.5. Tekenend is wellicht dat in de retoriek van het project de onschuldpresumptie opzij wordt gezet. De overheid verhindert dat ‘deze daders’ opnieuw geweld plegen. De vraag is natuurlijk of de bedoelde strafvorderlijke middelen als ordemaatregelen zijn bedoeld. Zijn generale en speciale preventie doelen die met de inverzekeringstelling mogen worden nagestreefd?
4.5.
Brenninkmeijer, in zijn hoedanigheid van Nationale Ombudsman, heeft zich kritisch uitgelaten over het project. ‘Lik-op-stuk is prima, maar dan wel binnen de grenzen van de wet’.6. Belangrijker is wellicht dat het project binnen de rechterlijke macht, dat wil zeggen het zittend deel daarvan, op weinig bijval kan rekenen. De bestreden uitspraak van het Hof Leeuwarden staat niet op zichzelf. Ook andere gerechtshoven hebben de gang van zaken onrechtmatig geoordeeld.7. Veelzeggend is misschien de ergernis die doorklinkt in het Politierechtervonnis dat aan de bestreden uitspraak voorafging.8. Volgens de Politierechter kon niet met strafvermindering worden volstaan, ‘nu de Friese politie en het openbaar ministerie bekend waren met eerdere uitspraken, waarin is overwogen dat een dergelijke manier van handelen onrechtmatig is’. De volharding in het kwaad leidde aldus tot een forse lik op stuk.
4.6.
Het College van procureurs-generaal is niet ongevoelig gebleken voor de uitspraken van de rechter. Onderzoek naar een ‘aanvullende rechtsgrond’ voor het project werd nodig geacht. Voor het geval dat onderzoek geen bevredigende uitkomst oplevert, heeft het College de Minister verzocht in het Wetboek van Strafvordering een regeling op te nemen waarmee voldoende grondslag voor de ‘weekendinverzekeringstelling’ wordt gecreëerd. ‘Het grote voordeel van een aparte regeling voor de handhaving van de openbare orde is dat bestaande strafvorderlijke dwangmiddelen niet behoeven te worden gebruikt voor een doel anders dan waarvoor zij zijn gegeven’.9.
4.7.
Nu wordt van de Hoge Raad in deze zaak niet een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van het bedoelde project als zodanig. Het cassatiemiddel spitst zich toe op het oordeel dat het Hof heeft gegeven over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling in het onderhavige geval. Daarbij spelen de bijzonderheden van dat geval uiteraard een rol. Dat neemt niet weg dat bij de beoordeling van het middel niet geheel geabstraheerd kan worden van het feit dat — naar het Hof heeft vastgesteld — de vrijheidsbeneming plaatsvond in het kader van het project ‘weekendarrangement’. Daarom lijkt het me goed het volgende voorop te stellen.
4.8.
Inverzekeringstelling is alleen mogelijk in het belang van het onderzoek (art. 57 Sv). Tot dat onderzoeksbelang kunnen ordehandhaving en preventie niet worden gerekend. Dat wordt onderstreept door de regeling van de voorlopige hechtenis (waartoe de inverzekeringstelling niet kan worden gerekend). In die regeling is voor speciale preventie (gevaar voor herhaling) als doel van vrijheidsbeneming alleen in bepaalde, nauwkeurig omschreven gevallen plaats ingeruimd (zie art. 67a lid 2 sub 2e en 3e Sv). Over die vrijheidsbeneming oordeelt de rechter(-commissaris). De OvJ die meent dat enkel nog het gevaar voor herhaling de voortgezette vrijheidsbeneming nodig maakt, moet dus volgens het wettelijke stelsel van voorarrest ‘onverwijld’ (art. 60 Sv) de bewaring vorderen. Uiteraard heeft dat alleen zin als aan de wettelijke voorwaarden van art. 67a lid 2 sub 2e en 3e Sv is voldaan. Als dat niet het geval is, is voorarrest op grond van speciale preventie uitgesloten.
4.9.
Nu berust het cassatiemiddel niet op het standpunt dat de inverzekeringstelling wél als ordemaatregel mag worden gebruikt of dat generale en speciale preventie wél doeleinden zijn die met de inverzekeringstelling mogen worden nagestreefd. Het zoekt de rechtvaardiging van de duur van de inverzekeringstelling in het onderhavige geval in het belang van het onderzoek, waaronder het belang van het uitreiken van de dagvaarding aan de verdachte in persoon. Geklaagd wordt dat het oordeel van het Hof op dit punt onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Daarbij wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de tijdspanne tussen 11 oktober 2009,16.00 uur, en 12 oktober 2009, 11.55 uur, in redelijkheid kan worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’ in de zin van art. 57 lid 5 Sv.
4.10.
De leden 1 en 5 van art. 57 Sv luiden:
- ‘1.
De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld. Inverzekeringstelling vindt plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak.
- 5.
Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld.’
4.11.
Het eerste en het vijfde lid van art. 57 Sv zijn gewijzigd bij Wet van 23 maart 2005 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken (Stb. 2005, 175). Aan de wetsgeschiedenis van deze Wet valt, voor zover hier van belang, het volgende te ontlenen:
- —
Memorie van toelichting:
‘De mogelijkheid om de dagvaarding nog op het politiebureau aan de verdachte mee te geven, is er niet bij iedere zaak: deze zogenoemde procedure van aanhouden en uitreiken (AU) leent zich vooral voor de afdoening van lichtere, min of meer doorsnee zaken. (…)
Hoewel de AU-procedure niet in alle zaken kan worden toegepast, is het een zeer effectieve procedure: de dagvaarding wordt in persoon betekend hetgeen de executeerbaarheid van het vonnis zeer ten goede komt. Het aantal aanhoudingen en nietigverklaringen zal met deze procedure kunnen worden teruggebracht. De snelheid van de procedure stelt wel eisen aan het besluitvormingsproces bij het openbaar ministerie. De officier van justitie blijft eindverantwoordelijk voor een deugdelijke vervolgingsbeslissing, hetgeen onder andere meebrengt dat er een goede mandaatsregeling voor de werkzaamheden van de bij de AU-afdoening betrokken parketmedewerkers moet zijn. Al met al verdient de AU-praktijk zeker ondersteuning, zoals ook de werkgroep heeft aangegeven. Hoewel de huidige wettelijke regeling voldoende aanknopingspunten biedt voor de AU-procedure, is het wenselijk om haar een duidelijker wettelijke basis te geven. Daartoe wordt het volgende voorgesteld.
In de AU-praktijk worden de ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling benut om de verdachte met een dagvaarding op zak heen te zenden. Dit staat op enigszins gespannen voet met de huidige wettelijke regeling, die deze dwangmiddelen alleen toelaat ‘in het belang van het onderzoek’ respectievelijk ‘voor onderzoek’ (artikelen 57, eerste lid, en artikel 61 Wetboek van Strafvordering). Voorgesteld wordt — in navolging van de werkgroep — om deze gronden uit te breiden zodat daaronder ook het nemen van de vervolgingsbeslissing en het uitreiken van de dagvaarding in persoon kan worden begrepen. Aldus wordt voorkomen dat in de rechtszaal discussie ontstaat over de vraag of het ophouden of de inverzekeringstelling van de verdachte wel voor het juiste doel geschiedde en of de vrijheidsbeneming met het oog op de uitreiking van de dagvaarding niet langer duurde dan strikt genomen door het onderzoeksbelang werd gerechtvaardigd (zie ook het rapport van de Nationale Ombudsman van 12 april 2002, nr. 2002/103, waarin deze vaststelde dat er geen rechtsgeldige reden was om verdachte na het laatste verhoor tijdens de ophouding nog bijna vier uren vast te houden voor het uitreiken van een dagvaarding en een transactievoorstel; hierbij moet natuurlijk worden bedacht dat de Ombudsman uitging van de (tekst van de) bestaande wettelijke bepalingen). De werkgroep acht het hierbij niet zinvol om aan de ophouding of inverzekeringstelling met het oog op de uitreiking van de dagvaarding, binnen de algemene termijnen die de wet voor deze dwangmiddelen kent, een termijn te verbinden. De naleving van een dergelijke termijn zal bijzonder moeilijk te controleren zijn (wanneer hield het onderzoeksbelang in enge zin op te bestaan en ging de termijn voor het uitreiken van de dagvaarding in?). Net als thans geschiedt bij de toetsing van het onderzoeksbelang zal per geval kunnen worden beoordeeld wanneer redelijkerwijs de grond aan verdere vrijheidsbeneming is komen te ontvallen. Wellicht zal de rechtspraak zelf hier enige normering kunnen aanbrengen. Doorgaans moet het in AU-zaken mogelijk zijn om binnen een aantal uren (vier tot zes) na het laatste verhoor een vervolgingsbeslissing te nemen.’
(Kamerstukken II, 2004–2005, 29 805, nr. 3, p. 8–9)
‘Door zowel in artikel 61 als in artikel 57 het onderzoeksbelang zo te definiëren dat daaronder ook kan worden verstaan ‘het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak’, wordt buiten twijfel gesteld dat dit een zelfstandige grond kan zijn voor onderscheidenlijk de ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling. Bij de uit te reiken stukken moet natuurlijk worden gedacht aan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting — in de AU-praktijk zal het in de meeste gevallen om dit stuk gaan —, maar ook andere stukken kunnen worden uitgereikt, zoals een transactievoorstel, een oproep voor een zogenoemde officierszitting (waar de mogelijkheid van een taakstraf kan worden besproken) of een brief met een voorstel tot het vergoeden van de schade aan het slachtoffer. Doorgaans wordt náást het op voorkoming van vervolging betrekking hebbend stuk (een transactievoorstel) tevens een voorwaardelijke dagvaarding uitgereikt (voor het geval dat het transactiebedrag niet tijdig wordt betaald); anders zou immers het voordeel van de uitreiking in persoon verloren gaan. (…) Overeenkomstig het voorstel van de werkgroep is geen nadere termijn gesteld waarbinnen het uitreiken van de dagvaarding zou moeten plaatsvinden. Wel acht de regering het wenselijk in de wet duidelijk te maken dat wanneer het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte van een op de zaak betrekking hebbend stuk en verder dus geen onderzoek meer nodig is, dit stuk zo spoedig mogelijk wordt uitgereikt (zie het voorgesteld vijfde respectievelijk negende lid van artikel 57 en 61 Sv). In dat geval dienen bij de ophouding zo nodig ook de nachtelijke uren (tussen middernacht en negen uur 's morgens) te worden gebruikt om de dagvaarding klaar te maken en uit te reiken (zie artikel 61, negende lid, dat het vierde lid buiten toepassing verklaart). Hetzelfde geldt voor het geval van inverzekeringstelling. De regering acht het niet redelijk om, wanneer de zaak rond is en alleen nog de dagvaarding moet worden opgesteld, de verdachte hierop in detentie te laten wachten tot negen uur 's morgens. Overigens kunnen de parketmedewerkers die met AU zijn belast, al lopende het politie-onderzoek de uit te reiken stukken zoveel mogelijk voorbereiden, zodat, wanneer tegen het middernachtelijk uur het onderzoek is afgerond, de dagvaarding snel kan worden afgemaakt en uitgereikt.’
(Kamerstukken II, 2004–2005, 29 805, nr. 3, p. 17)
- —
Nota naar aanleiding van het verslag en het aanvullend verslag:
‘Bij dit alles moet worden aangetekend dat de tijd dat verdachten slechts om reden van het gereed maken van de vervolgingsbeslissing worden opgehouden, in de praktijk kort kan worden gehouden. In de meeste gevallen zal het namelijk gaan om eenvoudige delicten, waarbij voor wat betreft de vervolgingsbeslissing gebruik kan worden gemaakt van het Bos/Polaris-systeem en waarvan de telasteleggingsteksten alleen aangevuld behoeven te worden met een aantal variabelen. Daarnaast heeft het OM sinds kort rechtstreeks inzage in de politieregisters (op de voet van artikel 17 Besluit politieregisters), zodat ook op die wijze sneller en zorgvuldiger gegevens beschikbaar kunnen zijn waarop de vervolgingsbeslissing moet steunen. Het OM heeft doorgaans dus niet zo veel tijd nodig voor het nemen van een zorgvuldige beslissing en het maken van een dagvaarding/oproep.
Ik deel de afweging van deze leden dat aan de ene kant een groot maatschappelijk belang is gediend met het berechten van verdachten binnen een redelijke termijn, maar dat aan de andere kant de vrijheidsbeneming een zwaar dwangmiddel is in onze rechtsstaat. In zijn algemeenheid valt moeilijk aan te geven wanneer het ene belang moet prevaleren en wanneer het andere. De wetgever zal per geval een afweging moeten maken en vervolgens zullen de autoriteiten die zijn belast met de toepassing van de wet in het concrete geval, steeds moeten nagaan of de toepassing van vrijheidsbeneming nog redelijk en proportioneel is in het licht van andere in het geding zijnde belangen.
Naar aanleiding van de vraag hoe je voorkomt dat het dwangmiddel van vrijheidsbeneming lichtvaardig wordt toegepast, merk ik op dat het in eerste instantie aan de wetgever is om hiervoor waarborgen te creëren. Zo kan hij materiële normen stellen aan de toepassing van het dwangmiddel, zoals in dit geval de voorgestelde bepaling in artikel 57, vijfde lid, en 61, negende lid, dat een stuk ‘zo spoedig mogelijk (wordt) uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid (wordt) gesteld’. Voorts kan de wetgever door een welbewuste toedeling van bevoegdheden aan justitiële autoriteiten waarborgen creëren voor een zorgvuldige toepassing van de normen. In dit geval is de beslissing over de ophouding of inverzekeringstelling voorbehouden aan de officier van justitie of hulpofficier, terwijl een toetsing van hun beslissingen mogelijk is door de rechter-commissaris (artikel 59a Sv).
Deze leden vragen verder of het denkbaar is dat een verdachte zolang de termijn het toestaat in zijn vrijheid wordt beperkt enkel en alleen om hem een dagvaarding te doen toekomen. Het antwoord is dat dit in beginsel denkbaar is binnen de termijnen die gelden voor ophouding en inverzekeringstelling, zij het dat — zoals hiervoor aangegeven — de wet voorschrijft dat voor de uitreiking van het stuk zo min mogelijk tijd wordt genomen wanneer dit nog het enige is wat moet gebeuren. (…)
Deze leden vragen mij toe te lichten wat de uitkomst was van twisten in de rechtszaal over het feit of de verdachte wel om de juiste reden werd opgehouden of in verzekering gesteld. Mij is over dit specifieke punt geen gepubliceerde rechtspraak bekend. De reden zal zijn dat volgens de Hoge Raad in het gesloten stelsel van rechtsmiddelen de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling is opgedragen aan de rechter-commissaris en niet aan de zittingsrechter (zie HR 7 september 2004, LJN AP2257). Het is dus niet zo dat het onderhavige voorstel een reactie is op bepaalde rechtspraak. Het voorstel beoogt slechts buiten twijfel te stellen dat het in persoon kunnen uitreiken van de dagvaarding een zelfstandige reden is voor vrijheidsbeneming in de vorm van ophouding of inverzekeringstelling.’
(Kamerstukken II, 2004–2005, 29 805, nr. 6, p. 3–4)
‘Deze leden vragen verder of het niet opnemen van een termijn redelijk is. Ik blijf het niet zinvol achten om, binnen de algemene termijnen die de wet voor de ophouding en inverzekeringstelling kent, een specifieke termijn te bepalen voor het uitreiken van de dagvaarding. Toetsing zal per geval door de rechter kunnen geschieden. Op de vraag van deze leden of iemand straks in theorie tot twee keer drie dagen kan worden opgehouden, nu dat de maximale ophoudingstermijn is (bedoeld zal zijn de inverzekeringstelling), kan ik antwoorden dat dit slechts theorie is. In de praktijk is ondenkbaar dat, wanneer de enige handeling die nog hoeft te geschieden de opstelling en uitreiking van de dagvaarding is, daarvoor (redelijkerwijs) bijna zes dagen nodig is. Doorgaans moet het in AU-zaken mogelijk zijn om binnen een aantal uren (vier tot zes) na het laatste verhoor een vervolgingsbeslissing te nemen. (…)
Wat de betekening na het middernachtelijk uur betreft, zal het incidenteel inderdaad voorkomen dat een parketmedewerker hiervoor moet overwerken. Parketmedewerkers die met AU zijn belast, kunnen echter al lopende het politie-onderzoek de uit te reiken stukken zoveel mogelijk voorbereiden, zodat, wanneer tegen het middernachtelijk uur het onderzoek is afgerond, de dagvaarding snel kan worden afgemaakt en uitgereikt. Wanneer daarentegen om 24.00 u. nog enig (ander) onderzoek nodig is, mag dit, conform de bestaande regeling, tot de volgende ochtend 9.00 u. wachten. (…)
De leden van de SP-fractie zouden graag een nadere toelichting ontvangen op de kritiek van de NOvA op het voorstel om de gronden voor ophouding voor onderzoek en inverzekeringstelling uit te breiden, met daarbij een iets uitvoeriger afweging van de belangen van de verdachte. De NOvA stelt onder andere dat op grond van artikel 5 EVRM slechts in een aantal gevallen inbreuk kan worden gemaakt op het recht op persoonlijke vrijheid en dat het ‘niet voor de hand ligt’ het uitreiken van gerechtelijke stukken onder deze uitzonderingsgevallen te brengen. Ik ben dit laatste niet met de NOvA eens. De hier voorziene grond voor vrijheidsbeneming kan zeker worden geschaard onder de gevallen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, EVRM. Deze bepaling staat vrijheidsontneming van een persoon onder andere toe ‘indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan’. Reeds uit de Lawless zaak (1 juli 1961, Serie A-3) kan worden afgeleid dat de ratio van deze vorm van detentie is dat zij erop is gericht de beschuldigde voor een bevoegde gerechtelijke autoriteit te brengen. Er moet met andere woorden een direct verband zijn tussen de vrijheidsontneming en de latere berechting. Dit is naar mijn oordeel zeker het geval bij de hier voorziene vrijheidsbeneming: de ophouding of inverzekeringstelling met het oog op de uitreiking in persoon van de dagvaarding strekt ertoe zoveel mogelijk te waarborgen dat een berechting op tegenspraak mogelijk is. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens kan geenszins worden afgeleid dat het Hof dit een onrechtmatige vorm van voorarrest zou vinden. Uiteraard moet de toepassing van de vrijheidsontneming in concrete gevallen voldoen aan de eisen van evenredigheid en noodzakelijkheid. In het voorgaande is al aangegeven welke waarborgen de voorgestelde regeling hiervoor biedt.’
(Kamerstukken II, 2004–2005, 29 805, nr. 6, p. 8–10)
4.12.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het vijfde lid van art. 57 Sv is gewijzigd met het oog op een doeltreffender betekening van onder andere de dagvaarding. De in het wetsvoorstel voorgestane veranderingen dienen er onder andere toe het aantal aanhoudingen en nietigverklaringen als gevolg van betekeningsproblemen terug te dringen. In dit kader zijn het eerste en het vijfde lid van voornoemd artikel gewijzigd. Ingevolge het eerste lid van art. 57 Sv vindt inverzekeringstelling plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak. Het vijfde lid van voornoemd artikel bepaalt dat indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, deze mededeling zo spoedig mogelijk wordt uitgereikt. Art. 57 Sv biedt de autoriteiten dus de mogelijkheid om binnen de termijn die de wet daarvoor stelt, een verdachte langer in verzekering te houden teneinde mededelingen over de strafzaak aan de verdachte in persoon uit te reiken.
4.13.
Art. 57 lid 5 Sv bepaalt dat het uitreiken van de mededeling over de strafzaak ‘zo spoedig mogelijk’ dient te geschieden. De wetgever heeft daarmee beoogd te bewerkstelligen dat een verdachte niet ongerechtvaardigd lang van zijn vrijheid zal worden beroofd. Van de parketmedewerkers die met AU zijn belast wordt dan ook enige voortvarendheid verwacht. Zo schrijft de Minister dat zo nodig ook de uren tussen middernacht en negen uur 's morgens moeten worden gebruikt om de dagvaarding klaar te maken en uit te reiken. De wetgever acht het niet redelijk om, wanneer de zaak rond is en alleen nog de dagvaarding moet worden opgesteld, de verdachte hierop in detentie te laten wachten tot negen uur 's ochtends. De wetgever heeft niet nader willen specificeren binnen welke termijn de dagvaarding moet worden uitgereikt, maar de Minister stelt wel dat het doorgaans mogelijk moet zijn om binnen vier tot zes uur na het laatste verhoor een vervolgingsbeslissing te nemen. De Minister neemt daarbij in aanmerking dat het in de meeste gevallen zal gaan om eenvoudige delicten, waarbij voor wat betreft de vervolgingsbeslissing gebruik kan worden gemaakt van het Bos/Polaris-systeem dat voorziet in tenlasteleggingsteksten die alleen aangevuld behoeven te worden met een aantal variabelen. Voorts neemt de Minister in aanmerking dat het openbaar ministerie inzage heeft in de politieregisters, zodat ook op die wijze sneller en zorgvuldiger gegevens beschikbaar kunnen zijn waarop de vervolgingsbeslissing moet steunen en voorts dat de parketmedewerkers die met AU zijn belast al lopende het politie-onderzoek de uit te reiken stukken zoveel mogelijk kunnen voorbereiden.
4.14.
In de toelichting op het middel wordt onder meer gesteld dat een tijdspanne tussen 11 oktober 2009 te 16.00 uur en 12 oktober 2009 te 11.55 uur ‘niet zonder meer — althans niet zonder nadere vaststelling van feiten en omstandigheden, welke in de motivering van het hof ontbreken ’ tot de conclusie dient te leiden dat de dagvaarding niet ‘zo spoedig mogelijk’ is uitgereikt. Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat het Hof heeft geoordeeld dat de bedoelde tijdspanne in het algemeen niet strookt met het vereiste van een zo spoedig mogelijke uitreiking, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op zijn vaststelling van de feiten van het concrete geval. Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat de door het Hof vastgestelde feiten diens oordeel niet kunnen dragen, geldt het volgende.
4.15.
De steller van het middel lijkt uit het oog te verliezen dat tot de door het Hof vastgestelde feiten behoort dat de inverzekeringstelling plaatsvond in het kader van het project ‘weekendarrangement’ en dat dit project inhoudt dat de aangehouden verdachten ‘het gehele weekend in verzekering worden gesteld’ met als doel het aantal geweldsdelicten in het weekend terug te dringen. Het oordeel van het Hof dat de bedoelde tijdspanne haar rechtvaardiging niet vindt in de inspanningen van het openbaar ministerie om de verdachte zo spoedig mogelijk een dagvaarding uit te reiken, berust mede op die feitelijke vaststelling. Reeds daarom is 's Hofs oordeel — waarin besloten ligt dat de inverzekeringstelling is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven — mijns inziens niet onbegrijpelijk.
4.16.
Maar ook als geabstraheerd wordt van hetgeen het Hof met betrekking tot het ‘weekendarrangement’ heeft vastgesteld, geldt dat 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is. Het Hof heeft vastgesteld dat het laatste verhoor van verdachte heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2009 om 11.15 uur, dat omstreeks 16.00 uur nog een laatste onderzoekshandeling plaatsvond en dat niet is gebleken dat na dit tijdstip pogingen in het werk zijn gesteld om aan verdachte mededelingen over de strafzaak uit te reiken en dat verdachte op 12 oktober 2009 omstreeks 11.55 uur in vrijheid is gesteld, nadat hem de dagvaarding was uitgereikt. Aldus heeft verdachte, in afwachting van de uitreiking van de dagvaarding, na zijn laatste verhoor precies vierentwintig uur in verzekering doorgebracht.
4.17.
Het is niet ondenkbaar dat het uitreiken van een dagvaarding niet altijd binnen de door de Minister genoemde vier tot zes uur na het laatste verhoor van de verdachte kan plaatsvinden. In dat geval dient er sprake te zijn van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de verdachte langere tijd in verzekering doorbrengt. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat er na het laatste verhoor van de verdachte nog contact is geweest met de aangever. Of dat een bijzondere omstandigheid oplevert, is een beetje de vraag. Was het nodig dat de verdachte in afwachting van het contact met de aangever werd vastgehouden? Welk onderzoeksbelang was daarmee gemoeid? Waarom kon na het laatste verhoor niet alvast met het concipiëren van de dagvaarding worden begonnen, zodat die onmiddellijk na het contact met de aangever kon worden uitgereikt?
4.18.
Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof deze vragen gelaten heeft voor wat ze zijn. Er blijft immers hoe dan ook een tijdspanne van meer dan twintig uur over die haar rechtvaardiging moet vinden in bijzondere omstandigheden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep slechts aangevoerd dat de dagvaarding niet eerder dan maandag kon worden uitgereikt. Waarom de uitreiking niet eerder kon plaatsvinden, is door de Advocaat-Generaal niet aangegeven. Het Hof kon daarom aan het aangevoerde, anders dan de steller van het middel wenst te betogen, stilzwijgend voorbijgaan.
4.19.
Ik merk daarbij nog op dat gebrek aan menskracht moeilijk een rechtvaardiging voor het onderhavige tijdsverloop kan vormen. De AU-aanpak vereist dat het openbaar ministerie zijn zaken zo organiseert dat de dagvaarding in het normale geval binnen vier tot zes uur na het laatste verhoor kan worden uitgereikt. De wetsgeschiedenis onderstreept dat. Parketmedewerkers die met AU zijn belast, moeten, zo stelde de Minister, zo nodig overwerken. Op gebreken in de eigen organisatie kan het openbaar ministerie zich dus niet beroepen.
4.20.
Het middel faalt derhalve.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de hier aan de orde zijnde onrechtmatigheid dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Meer in het bijzonder keert het middel zich tegen het oordeel dat die onrechtmatigheid niet als een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv kan worden aangemerkt.
5.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Het hof stelt op grond hiervan vast, dat de inverzekeringstelling vanaf 11 oktober 2009, 16.00 uur onrechtmatig is geweest.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke consequentie aan deze onrechtmatigheid verbonden dient te worden.
Het hof beschouwt de hier aan de orde zijnde onrechtmatigheid niet als een verzuim van vormen dat op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet worden beoordeeld. De onrechtmatigheid raakt het wettelijk systeem in de kern. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat het recht op vrijheid en veiligheid dat artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden tracht te beschermen, een fundamenteel, zo niet het meest fundamentele, recht is dat een burger heeft. Op dit recht kan ter bescherming hiervan door de overheid slechts onder strikte — in de wet voorziene — voorwaarden inbreuk worden gemaakt.
Hieraan dient onverkort de hand te worden gehouden. Niet alleen met het oog op het in het geding zijnde recht van de burger, die het betreft, ook de gemeenschap moet erop kunnen vertrouwen dat het Openbaar Ministerie, bij de toepassing van vrijheidsbenemende maatregelen, handelt in overeenstemming met dit wettelijk kader. In onderhavige zaak heeft naar het oordeel van het hof het openbaar ministerie met (grove) veronachtzaming van vorenbedoeld — fundamentele — wettelijke kader verdachte van zijn vrijheid beroofd gehouden. Op het moment dat verdachte werd aangehouden stond immers al vast dat verdachte — ongeacht of het belang van het onderzoek daartoe zou nopen en derhalve ongeacht of daarvoor een wettelijke basis is — tot na het weekend in verzekering gesteld zou blijven. Door aldus te handelen heeft het openbaar ministerie fundamentele — de grondslag van het strafproces rakende — beginselen geschonden.
Hierop dient te worden gereageerd met het verval van de bevoegdheid van het openbaar ministerie om de verdachte voor de onderhavige feiten te vervolgen.’
5.3.
Het Hof heeft overwogen dat het de onrechtmatigheid in de inverzekeringstelling van verdachte niet beschouwt als een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Dit als ik het goed begrijp omdat sprake is van een onrechtmatigheid die het wettelijk systeem in de kern raakt. Dat argument gaat echter niet op. Ook onrechtmatig optreden dat het wettelijk systeem in de kern raakt, levert, als dat optreden plaatsvindt in het kader van het voorbereidend onderzoek in de voorliggende strafzaak, een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv op.10.
5.4.
Ik heb mij nog afgevraagd of het Hof heeft bedoeld als zijn oordeel tot uitdrukking te brengen dat het zogenaamde Zwolsman-criterium in het onderhavige geval toepassing mist.11. Wellicht heeft het Hof aansluiting willen zoeken bij het ‘criterium’ dat de Hoge Raad hanteerde in het zogenaamde Karman-arrest.12. Maar ook in dat geval kan het arrest geen stand houden. Het Karman-arrest had namelijk betrekking op een geheel andere situatie.13.
5.5.
Onbegrijpelijk is het overigens niet dat het Hof zijn onvrede met de kennelijk hardnekkige praktijk van het ‘weekendarrangement’ tot uitdrukking heeft willen brengen in een niet mis te verstaan signaal. Dat kan echter ook door een forse strafvermindering. Denkbaar is mijns inziens dat in voorkomende gevallen de strafkorting erin resulteert dat met toepassing van art. 9a Sr wordt afgezien van strafoplegging. Daarbij zal wel rekening gehouden moeten worden met de ernst van het bewezenverklaarde feit. Het voordeel van strafvermindering als sanctie boven de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is dat maatwerk kan worden geleverd.
5.6.
Maar hoe het ook zij, het oordeel van het Hof dat de onrechtmatigheid in de inverzekeringstelling niet als een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv kan worden beschouwd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.7.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
6.
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2011
College van procureurs-generaal, ‘Advies wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod)’, 20 januari 2010 (te raadplegen via http://www.om.nl/algemene_onderdelen/uitgebreid_zoeken/?zoeken_term=weekendje+weg&ZoeSitIdt=2)
A. Brenninkmeijer, ‘Weekendarrangement’, Opportuun, 2008, nr. 11, p. 23.
Zie Hof 's‑Hertogenbosch, 3 november 2009, LJN BK1796; Hof Arnhem, 13 november 2009, LJN BK3431 en Hof Arnhem 13 november 2009, LJN BK3414. In deze uitspraken werd overigens niet gekozen voor de niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctie, maar voor strafvermindering. Zie over deze jurisprudentie S.B.G. Kierkels, ‘Weekendje weg’, DD 2010, afl. 5/41, p. 669–687.
Rechtbank Leeuwarden 30 november 2009, LJN BK4790.
Zie het eerder aangehaalde Advies wetsvoorstel.
HR 30 maart 2004 (LJN AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma) maakt dat niet anders. In dat arrest bepaalde de Hoge Raad dat art. 359a Sv niet van toepassing is op vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen die kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris. In casu is de verdachte niet voorgeleid aan de rechter-commissaris, zodat hij de onrechtmatigheid van de duur van de inverzekeringstelling niet aan hem heeft kunnen voorleggen. Vgl. het Hof Arnhem in de beide in noot 7 genoemde arresten.
Zie voor dit criterium HR 19 december 1995, LJN ZD0328, NJ 1996/249 m. nt. Schalken.
HR 1 juni 1999, LJN ZD1143, NJ1999, 567, m. nt. Schalken.
Kortheidshalve verwijs ik naar B.F Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, p. 544.
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
OM cassatie. 1. Art. 57 Sv. Rechtmatigheid inverzekeringstelling, ‘weekendarrangement’. 2. niet-ontvankelijkverklaring OM in de vervolging. Ad 1. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de uitreiking van een mededeling over de strafzaak aan verdachte in persoon niet zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden a.b.i. art. 57.5 tweede volzin Sv. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat op 11 oktober 2009 omstreeks 16.00 uur de laatste onderzoekshandeling door de politie is verricht, dat na 16.00 uur geen pogingen in het werk zijn gesteld om aan verdachte mededelingen over de strafzaak uit te reiken en dat verdachte op maandag 12 oktober 2009 om 11.55 uur in vrijheid is gesteld nadat hem de dagvaarding was uitgereikt. Het oordeel van het Hof dat op grond daarvan het voortduren van de inverzekeringstelling van verdachte op 11 oktober 2009 na 16.00 uur onrechtmatig is geweest, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2. De onrechtmatige toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen op een verdachte in het kader van het voorbereidend onderzoek in zijn strafzaak, is een vormverzuim. Daarop is art. 359a Sv van toepassing indien, zoals in het onderhavige geval, dit vormverzuim door verdachte niet aan de Rechter-Commissaris kon worden voorgelegd. Het Hof heeft dit miskend.
13 december 2011
Strafkamer
nr. 10/02816
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 2010, nummer 24/003170-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft in dit kader - kort gezegd - aangevoerd dat nu verdachte in het kader van een 'weekendarrangement' langer dan noodzakelijk in verzekering heeft gezeten, er sprake is van een zodanige fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat hieraan voornoemde consequentie dient te worden verbonden.
De feiten
Het hof gaat - voor zover voor de behandeling van dit verweer van belang - uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Verdachte is op (...) 11 oktober 2009 om 3:10 uur aangehouden op verdenking van vernieling van een raam. Om 4:00 uur is verdachte voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Vervolgens is verdachte om 9:45 uur ter zake van mishandeling, dan wel poging tot zware mishandeling in verzekering gesteld. Om 11:15 uur is verdachte voor de laatste maal gehoord. Omstreeks 16.00 uur is er nog contact geweest met de aangever van de mishandeling. Op maandag 12 oktober 2009 is verdachte om 11.55 uur in vrijheid gesteld, nadat hem de dagvaarding was uitgereikt.
Dit alles heeft blijkens een hieromtrent in het proces-verbaal opgenomen mededeling plaatsgevonden in het kader van het project 'weekendarrangement'. Dit project houdt met zoveel woorden in dat diegenen die in het weekend worden aangehouden wegens gewelddelicten, het gehele weekend in verzekering wordt gesteld. De verdachten zullen pas na het weekend in vrijheid worden gesteld. Op deze manier wordt getracht te bewerkstelligen dat het aantal geweldsdelicten in het weekend wordt teruggedrongen.
Het wettelijk kader
Niemand kan zijn vrijheid worden ontnomen buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Op grond van de artikelen 57 en 58 van het Wetboek van Strafvordering kan iemand in het belang van het onderzoek in verzekering worden gesteld ter zake van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Artikel 57, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft evenwel voor dat zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, de officier van justitie de invrijheidsstelling van verdachte gelast.
De beoordeling
Het hof stelt vast dat het contact met aangever, op 11 oktober 2009 omstreeks 16.00 uur de laatste door de politie verrichte onderzoekshandeling is. Bij het openbaar ministerie bestond niet het voornemen om bij de rechter-commissaris het geven van een bevel tot bewaring van verdachte te vorderen. Weliswaar wordt onder onderzoeksbelang in de zin van de artikelen 57 en 58 van het Wetboek van Strafvordering mede verstaan het belang van het aan verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak, maar dit rechtvaardigt slechts het voortduren van de inverzekeringstelling gedurende een korte tijdspanne. Niet is gebleken dat op 11 oktober 2009, na 16.00 uur, pogingen in het werk zijn gesteld om aan verdachte mededelingen over de strafzaak uit te reiken. Dit is eerst op 12 oktober 2009 het geval geweest.
Het hof stelt op grond hiervan vast, dat de inverzekeringstelling vanaf 11 oktober 2009, 16.00 uur onrechtmatig is geweest.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke consequentie aan deze onrechtmatigheid verbonden dient te worden.
Het hof beschouwt de hier aan de orde zijnde onrechtmatigheid niet als een verzuim van vormen dat op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet worden beoordeeld. De onrechtmatigheid raakt het wettelijk systeem in de kern. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat het recht op vrijheid en veiligheid dat artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden tracht te beschermen, een fundamenteel, zo niet het meest fundamentele, recht is dat een burger heeft. Op dit recht kan ter bescherming hiervan door de overheid slechts onder strikte - in de wet voorziene - voorwaarden inbreuk worden gemaakt.
Hieraan dient onverkort de hand te worden gehouden. Niet alleen met het oog op het in het geding zijnde recht van de burger, die het betreft, ook de gemeenschap moet erop kunnen vertrouwen dat het Openbaar Ministerie, bij de toepassing van vrijheidsbenemende maatregelen, handelt in overeenstemming met dit wettelijk kader. In onderhavige zaak heeft naar het oordeel van het hof het openbaar ministerie met (grove) veronachtzaming van vorenbedoeld - fundamentele - wettelijke kader verdachte van zijn vrijheid beroofd gehouden. Op het moment dat verdachte werd aangehouden stond immers al vast dat verdachte - ongeacht of het belang van het onderzoek daartoe zou nopen en derhalve ongeacht of daarvoor een wettelijke basis is - tot na het weekend in verzekering gesteld zou blijven. Door aldus te handelen heeft het openbaar ministerie fundamentele - de grondslag van het strafproces rakende - beginselen geschonden.
Hierop dient te worden gereageerd met het verval van de bevoegdheid van het openbaar ministerie om de verdachte voor de onderhavige feiten te vervolgen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de inverzekeringstelling van de verdachte vanaf 11 oktober 2009, 16.00 uur onrechtmatig is geweest, althans dat het Hof dat oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Art. 57 Sv luidt:
"1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld. Inverzekeringstelling vindt plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak.
(...)
5. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld."
3.3. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de uitreiking van een mededeling over de strafzaak aan de verdachte in persoon niet zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden als bedoeld in art. 57, vijfde lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat op 11 oktober 2009 omstreeks 16.00 uur de laatste onderzoekshandeling door de politie is verricht, dat na 16.00 uur geen pogingen in het werk zijn gesteld om aan de verdachte mededelingen over de strafzaak uit te reiken en dat de verdachte op maandag 12 oktober 2009 om 11.55 uur in vrijheid is gesteld nadat hem de dagvaarding was uitgereikt. Het oordeel van het Hof dat op grond daarvan het voortduren van de inverzekeringstelling van de verdachte op 11 oktober 2009 na 16.00 uur onrechtmatig is geweest, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte. Het klaagt in dat verband onder meer over het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een verzuim van vormen dat op de voet van art. 359a Sv moet worden beoordeeld.
4.2. De onrechtmatige toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen op een verdachte in het kader van het voorbereidend onderzoek in zijn strafzaak, is een vormverzuim. Daarop is art. 359a Sv van toepassing indien, zoals in het onderhavige geval, dit vormverzuim door de verdachte niet aan de Rechter-Commissaris kon worden voorgelegd. Door te oordelen dat "de hier aan de orde zijnde onrechtmatigheid niet als een verzuim van vormen dat op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet worden beoordeeld", dient te worden beschouwd, heeft het Hof het voorgaande miskend.
4.3. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 december 2011.