Hof Arnhem, 13-11-2009, nr. 21-000426-08
ECLI:NL:GHARN:2009:BK3431
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-11-2009
- Zaaknummer
21-000426-08
- LJN
BK3431
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BK3431, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑11‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Inverzekeringstelling. Verdachte is - in het kader van het “weekendarrangement” - na afronding van het onderzoek overigens langer vastgehouden dan noodzakelijk was om de dagvaarding uit te reiken (art. 57 lid 5 Wetboek van Strafvordering). Beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verworpen. Wel volgt strafvermindering.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-000426-08
Uitspraak d.d.: 13 november 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 17 januari 2008 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1986],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 oktober 2009 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr R.M. Maanicus, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Door verdachte is ter terechtzitting verklaard dat hij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij hij van het onder 2 tenlastegelegde werd vrijgesproken. Het hoger beroep van verdachte blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde werd veroordeeld.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Onder 1:
hij één of meermalen op of omstreeks 4 augustus 2007 te Amersfoort, een persoon, genaamd [slachtoffer A], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling en/of met brandstichting, immers heeft verdachte toen en daar (telkens) opzettelijk voornoemde persoon één of meermalen dreigend de woorden toegevoegd :"Ik zal de tent opblazen" en/of "Ik ga mijn vrienden en mijn neven erbij halen en die gaan jou neerschieten" en/of "Als ik een pistool bij me had, had ik je nu neergeschoten" en/of "Ik blijf je volgen naar je huis en dan schieten we je neer" en/of "Je mag dan wel een vest dragen maar ik schiet je door je hoofd" en/of "Ik schiet je dood", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Onder 3:
hij op of omstreeks 4 augustus 2007 te Amersfoort, opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [slachtoffer B] en/of [slachtoffer C], zijnde (beiden) opsporingsambtenaar van de politie Utrecht, district Eemland-Zuid, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, in hun/zijn tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Kankerlijers" en/of "Kankerhonden" en/of "Kankerwouten" en/of "Ik pis over alles en iedereen heen", althans (telkens) woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Voor zover in dit verband van belang, is door de verdediging aangevoerd dat de mededeling als bedoeld in artikel 57, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering niet “zo spoedig mogelijk” is gedaan en de inverzekeringstelling daarom langer heeft geduurd dan rechtmatig is. De raadsman heeft op grond hiervan primair een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het hof verwerpt dit beroep omdat geen sprake is van een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het beweerde verzuim heeft immers geen consequenties voor het recht op een eerlijke behandeling. Subsidiair is een beroep gedaan op strafvermindering. Dit wordt hierna besproken onder het desbetreffende kopje.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Onder 1:
hij één of meermalen op of omstreeks 4 augustus 2007 te Amersfoort, een persoon, genaamd [slachtoffer A], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling en/of met brandstichting, immers heeft verdachte toen en daar (telkens) opzettelijk voornoemde persoon één of meermalen dreigend de woorden toegevoegd :"Ik zal de tent opblazen" en/of "Ik ga mijn vrienden en mijn neven erbij halen en die gaan jou neerschieten" en/of "Als ik een pistool bij me had, had ik je nu neergeschoten" en/of "Ik blijf je volgen naar je huis en dan schieten we je neer" en/of "Je mag dan wel een vest dragen maar ik schiet je door je hoofd" en/of "Ik schiet je dood", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Onder 3:
hij op of omstreeks 4 augustus 2007 te Amersfoort, opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [slachtoffer B] en/of [slachtoffer C], zijnde (beiden) opsporingsambtenaar van de politie Utrecht, district Eemland-Zuid, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, in hun/zijn tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Kankerlijers" en/of "Kankerhonden" en/of "Kankerwouten" en/of "Ik pis over alles en iedereen heen", althans (telkens) woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het hiervoor overwogene en gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Zoals eerder opgemerkt, is door de verdediging aangevoerd dat de mededeling als bedoeld in artikel 57 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering niet “zo spoedig mogelijk” is gedaan en de inverzekeringstelling daarom langer heeft geduurd dan rechtmatig is. De straf zou daarom moeten worden verminderd, stelt de verdediging.
Het hof beschouwt dit als een verzoek tot strafvermindering op grond van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dat heeft tot gevolg dat eerst de vraag moet worden beantwoord of sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. In zijn arrest van 30 maart 2004 (NJ 2004, 376) heeft de Hoge Raad overwogen:
“Art. 359a Sv is (…) niet van toepassing bij vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel de voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen en die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek tot invrijheidstelling van de verdachte in te willigen, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd”.
Aangezien in casu geen voorgeleiding ten overstaan van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden, rijst de vraag of dit maakt dat anders moet worden geoordeeld dan in de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad is vermeld. De wettelijke regeling van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling geeft de verdachte niet uitdrukkelijk het recht zich tot de rechter-commissaris te wenden. In dit verband is van belang hetgeen in de Toelichting op de Derde Nota van wijziging op het betreffende wetsvoorstel is vermeld:
“Indien artikel 5, derde lid, EVRM toepassing vindt, is de betekenis van artikel 15, tweede lid beperkt. Artikel 5, derde lid, EVRM waarborgt immers in alle gevallen dat de verdachte óf prompt voor een rechterlijke autoriteit wordt geleid óf prompt in vrijheid wordt gesteld. Indien de wettelijke regeling, die uitvoering geeft aan artikel 5, derde lid, EVRM tevens voldoet aan de eisen die in artikel 15, tweede lid, van de Grondwet worden gesteld, namelijk (1) dat de voorgeleiding voor een rechter dient plaats te vinden,
- (2)
dat de termijn waarbinnen de verdachte moet worden gehoord bij de wet wordt bepaald, en
- (3)
dat de rechter voorts de bevoegdheid moet hebben de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte te gelasten indien hij de vrijheidsbeneming onrechtmatig oordeelt,
dan kan een afzonderlijke habeas corpus-procedure achterwege blijven. De verdachte die meent dat hij apert onrechtmatig in verzekering is gesteld, kan, desgeraden bij monde van zijn raadsman, proberen de rechter-commissaris te overtuigen van de noodzaak hem eerder dan tegen het aflopen van de eerste termijn van inverzekeringstelling te horen”.
Het hof leidt hieruit af dat het geen verschil maakt of een voorgeleiding aan de rechter-commissaris al dan niet heeft plaatsgevonden.
Niet gebleken is overigens dat verdachte of zijn raadsman in casu op een of andere wijze gepoogd heeft de (dienstdoende) rechter-commissaris te verzoeken om onmiddellijke invrijheidstelling.
Vervolgens is van belang vast te stellen of de toetsing door de rechter-commissaris de duur van de inverzekeringstelling omvat.
In de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel zoals dat uiteindelijk is aanvaard, wordt daarover het volgende opgemerkt:
"De rechter-commissaris zal allereerst moeten nagaan of de betrokkene terecht als verdachte is aangemerkt, of het belang van het onderzoek de inverzekeringstelling vordert, of er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, of de voorgeleiding binnen de door de wet gestelde termijn heeft plaatsgevonden en of aan de overige in de wet neergelegde vormvoorschriften is voldaan. De rechter-commissaris zal voorts moeten beslissen of de schending van het betreffende wettelijke voorschrift van dien aard is dat zulks de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling meebrengt. Een rechtmatigheidstoetsing houdt ook een toetsing aan ongeschreven rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur, in.
De rechter-commissaris mag niet op de stoel van de officier van justitie gaan zitten. In het bijzonder de door de officier van Justitie gemaakte afweging van het onderzoeksbelang en de persoonlijke belangen van de verdachte dienen door de rechter-commissaris slechts marginaal te worden getoetst. Hij zal naar mijn oordeel slechts mogen nagaan of de officier van justitie na afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot zijn beslissing om de verdachte in verzekering te stellen of houden heeft kunnen komen."
“De rechter-commissaris zal allereerst moeten beoordelen of ten aanzien van de verdachte uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan het desbetreffende feit voortvloeit. Daarna komt de vraag of er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en vervolgens of is voldaan aan de wettelijke grond voor inverzekeringstelling, te weten het belang van het onderzoek. Als laatste punt zal de rechter-commissaris bezien of met betrekking tot de inverzekeringstelling de in de wet neergelegde vormvoorschriften in acht genomen zijn.”
Dat ook de duur van de inverzekeringstelling een punt van toetsing is, blijkt uit hetgeen vervolgens wordt opgemerkt over de consequenties van het niet-naleven van vormen:
“Het is duidelijk dat het niet naleven van het termijnvoorschrift, neergelegd in het voorgestelde artikel 59a, eerste lid (voorgeleiding binnen 72 uur), anders gewaardeerd dient te worden dan bijvoorbeeld het niet naleven van het hiervoor genoemde artikel 59, eerste lid (dagtekening en ondertekening van het bevel tot inverzekeringstelling). Door bijzondere omstandigheden kan de overschrijding van de termijnen, bedoeld in artikel 59a, tweede of zesde lid (de onverwijlde kennisgeving van de tijd en plaats van het verhoor respectievelijk van de beschikking aan de officier van justitie en de verdachte), worden gerechtvaardigd. Aan de overschrijding van de termijn van tweeënzeventig uren wordt in het wetsvoorstel niet het rechtsgevolg van de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte verbonden. Dit rechtsgevolg is verbonden aan de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling. Of dit het geval is zal mede afhangen van de mate van termijnoverschrijding, de redenen voor de overschrijding en de betrokken maatschappelijke belangen.”
Het hof komt tot de conclusie dat de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling - inclusief de duur daarvan - door de wetgever ter beoordeling aan de rechter-commissaris is gelaten. Hieraan doet niet af dat de wetgever - naar moet worden aangenomen bewust - de verdachte niet uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft gegeven zich tot de rechter-commissaris te wenden noch de omstandigheid dat de inverzekeringstelling kan worden voortgezet - en zelfs verlengd kan worden - na de toetsing van de rechtmatigheid door de rechter-commissaris. In weerwil van hetgeen door de minister van justitie is opgemerkt, zal in beginsel mogen worden aangenomen dat waar een beroep op de rechter-commissaris geen uitkomst biedt, een beroep op de voorzieningenrechter mogelijk is.
Nu van de bevoegdheid van de rechter-commissaris dient te worden uitgegaan, rijst in verband met de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de geslotenheid van het systeem van rechtsmiddelen in deze de vraag of overschrijding van termijnen van de inverzekeringstelling desondanks een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan opleveren. Het hof begrijpt de rechtspraak van de Hoge Raad aldus dat in ieder geval waar het verzuim onderdeel uitmaakt van een beroep op onrechtmatige bewijsgaring, de zittingsrechter zich hieromtrent een oordeel mag vormen. Voorts leidt het Hof uit HR 21 december 2004, NJ 2005 172, af dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen er niet aan in de weg staat om bij de straftoemeting - ten gunste van verdachte - de wijze waarop verdachte is bejegend in aanmerking te nemen. Het hof komt daarom toe aan een beoordeling van het beroep op strafvermindering in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en overweegt te dien aanzien als volgt.
Artikel 57, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
“Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld.”
In de Memorie van Toelichting is onder meer opgemerkt:
“Voorgesteld wordt – in navolging van de werkgroep – om deze gronden uit te breiden zodat daaronder ook het nemen van de vervolgingsbeslissing en het uitreiken van de dagvaarding in persoon kan worden begrepen. Aldus wordt voorkomen dat in de rechtszaal discussie ontstaat over de vraag of het ophouden of de inverzekeringstelling van de verdachte wel voor het juiste doel geschiedde en of de vrijheidsbeneming met het oog op de uitreiking van de dagvaarding niet langer duurde dan strikt genomen door het onderzoeksbelang werd gerechtvaardigd (zie ook het rapport van de Nationale Ombudsman van 12 april 2002, nr. 2002/103, waarin deze vaststelde dat er geen rechtsgeldige reden was om verdachte na het laatste verhoor tijdens de ophouding nog bijna vier uren vast te houden voor het uitreiken van een dagvaarding en een transactievoorstel; hierbij moet natuurlijk worden bedacht dat de Ombudsman uitging van de (tekst van de) bestaande wettelijke bepalingen). “
…
“Net als thans geschiedt bij de toetsing van het onderzoeksbelang zal per geval kunnen worden beoordeeld wanneer redelijkerwijs de grond aan verdere vrijheidsbeneming is komen te ontvallen. Wellicht zal de rechtspraak zelf hier enige normering kunnen aanbrengen. Doorgaans moet het in AU-zaken mogelijk zijn om binnen een aantal uren (vier tot zes) na het laatste verhoor een vervolgingsbeslissing te nemen.”
In de Nota naar aanleiding van het verslag en het aanvullend verslag wordt onder meer opgemerkt:
“Deze leden vragen voorts hoe vaak het in de praktijk voorkomt dat mensen worden opgehouden voor geen andere reden dan het uitreiken van de dagvaarding. Hierbij moeten twee situaties worden onderscheiden. Ten eerste is er de situatie dat verdachten na afronding van het onderzoek nog even worden opgehouden voor het uitreiken van de vervolgingsbeslissing (dagvaarding of oproep voor een officierszitting (voor o.a. een taakstraf OM)). Dit komt inderdaad incidenteel voor. Niet aangegeven kan worden in hoeveel gevallen dit plaatsvindt, omdat dit niet afzonderlijk wordt geregistreerd. Het wetsvoorstel stelt buiten twijfel dat de ophouding en inverzekeringstelling hiervoor mogen worden aangewend.”
…
“Bij dit alles moet worden aangetekend dat de tijd dat verdachten slechts om reden van het gereed maken van de vervolgingsbeslissing worden opgehouden, in de praktijk kort kan worden gehouden. In de meeste gevallen zal het namelijk gaan om eenvoudige delicten, waarbij voor wat betreft de vervolgingsbeslissing gebruik kan worden gemaakt van het Bos/Polaris-systeem en waarvan de tenlasteleggingsteksten alleen aangevuld behoeven te worden met een aantal variabelen. Daarnaast heeft het OM sinds kort rechtstreeks inzage in de politieregisters (op de voet van artikel 17 Besluit politieregisters), zodat ook op die wijze sneller en zorgvuldiger gegevens beschikbaar kunnen zijn waarop de vervolgingsbeslissing moet steunen. Het OM heeft doorgaans dus niet zo veel tijd nodig voor het nemen van een zorgvuldige beslissing en het maken van een dagvaarding/oproep.”
…
“Deze leden vragen verder of het denkbaar is dat een verdachte zolang de termijn het toestaat in zijn vrijheid wordt beperkt enkel en alleen om hem een dagvaarding te doen toekomen. Het antwoord is dat dit in beginsel denkbaar is binnen de termijnen die gelden voor ophouding en inverzekeringstelling, zij het dat – zoals hiervoor aangegeven – de wet voorschrijft dat voor de uitreiking van het stuk zo min mogelijk tijd wordt genomen wanneer dit nog het enige is wat moet gebeuren.”
Het hof leidt uit het voorgaande af dat het onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever is geweest dat een verdachte slechts korte tijd langer in verzekering mag worden gehouden als de redenen voor de inverzekeringstelling overigens zijn vervallen. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat de noodzakelijke administratieve handelingen aanstonds moeten en kunnen worden verricht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de omstandigheid dat die handelingen ’s nachts en in het weekend moeten worden verricht, verschil zou maken. In de wetsgeschiedenis wordt niet gesproken over problemen rond de beschikbaarheid van programma’s, documentatiesystemen of personeel ’s nachts en in het weekeinde. Tegen de achtergrond van de duidelijke bedoeling van de wetgever de vrijheidsbeneming slechts korte tijd langer te laten duren dan anders het geval zou zijn geweest, is het hof van oordeel dat dergelijke problemen niet tot gevolg mogen hebben dat de vrijheidsbeneming alleen daardoor langer duurt.
Het hof gaat uit van de volgende gegevens:
zaterdag 4 augustus 2007,
omstreeks 03.50 uur: aanhouding verdachte te Amersfoort ter zake van bedreiging (artikel 285, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht);
omstreeks 04.10 uur: voorgeleiding van verdachte aan de hulpofficier van justitie te Amersfoort;
omstreeks 05.27 uur is de aangifte opgenomen;
omstreeks 09.24 uur: verhoor van verdachte;
omstreeks 13.57 uur: inverzekeringstelling door de hulpofficier van justitie te Amersfoort;
omstreeks 15.13 uur: laatste verhoor van verdachte;
Op zondag 5 augustus 2007 is overleg gevoerd met de Officier van Justitie over de vraag of verdachte moest worden voorgeleid. De Officier van Justitie heeft toen beslist dat verdachte niet diende te worden voorgeleid, maar dat hij op maandag 6 augustus 2007 in vrijheid kon worden gesteld nadat aan hem een dagvaarding was uitgereikt.
maandag 6 augustus 2007,
omstreeks 11.45 uur: uitreiking dagvaarding;
omstreeks 11.49 uur: heenzending van verdachte.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof met de politierechter van oordeel is dat niet kan worden gezegd dat de mededeling als bedoeld in artikel 57, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering “zo spoedig mogelijk” is uitgereikt en de inverzekeringstelling daarom langer heeft geduurd dan toegestaan. En evenals de politierechter is het hof van oordeel dat daarom dient te worden bepaald dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim zal worden verlaagd, nu het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd. De omvang hiervan is mede bepaald door de omstandigheid dat het verzuim - naar het hof aannemelijk acht – onderdeel uitmaakt van een bewust gekozen beleidslijn.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Waar het hof anders 100 uren zou hebben opgelegd, wordt in verband met het hiervoor vermelde verzuim 50 uren werkstraf opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57, 63, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verstaat dat het door verdachte ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte terzake van het onder 2 tenlastegelegde werd vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat bij de uitvoering van de taakstraf 4 (vier) uren in mindering worden gebracht wegens de tijd door verdachte in verzekering doorgebracht, te weten totaal 2 (twee) dagen.
Aldus gewezen door
mr H.W. Koksma, voorzitter,
mr J.A.W. Lensing en mr P.H.A.J. Cremers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van P. Heinst, griffier,
en op 13 november 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr P.H.A.J. Cremers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.