Gelet op de bewezenverklaring ontbreekt in de kwalificatie het onderdeel “en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht”.
HR, 07-01-2014, nr. 12/01845
ECLI:NL:HR:2014:36
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/01845
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:36, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2090, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2090, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:36, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/105 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0019
NbSr 2014/70 met annotatie van mr. A.P. Verhaegh
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 359a Sv. Verwerping verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. Onderzoek aan de kleding o.g.v. art. 9.2 Opiumwet. Ernstige bezwaren. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld - waarbij het Hof verdachtes antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft genoemd - brengt mee dat de verbalisanten tot het instellen van het onderzoek aan de kleding o.g.v. art. 9.2 Ow niet bevoegd waren. Het enkele hebben van antecedenten ter zake levert immers nog geen ernstige bezwaren i.d.z.v. voornoemde bepaling op die tot onderzoek aan de kleding van verdachte kon leiden, ook niet in combinatie met de overige vastgestelde f&o. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, nu uit de vaststellingen van het Hof onmiskenbaar kan worden afgeleid dat de verbalisanten t.a.v. verdachte voldoende ernstige bezwaren hadden kunnen aannemen ter zake van zijn betrokkenheid bij woninginbraken, indien zij niet waren uitgegaan van het bestaan van ernstige bezwaren o.g.v. de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat het onderzoek aan de kleding van verdachte heeft plaatsgevonden toen hij te dier zake nog niet was aangehouden en aan dit in art. 56 Sv gestelde vereiste nog niet was voldaan, kan niet worden aangemerkt als een verzuim waardoor een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Voor bewijsuitsluiting is dan geen plaats. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het gevoerde verweer niet inhoudt welk concrete belang van verdachte zou zijn geschaad en welk nadeel verdachte hierdoor heeft ondervonden, en het belang van verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang zodat een evt. schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert a.b.i. art. 359a.2 Sv. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen, wat er zij van de gronden waarop die verwerping berust.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. S 12/01845
CeH/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 2012, nummer 21/002453-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 september 2009 te Lunteren, gemeente Ede, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een manege "de Lunaruiters" heeft weggenomen een hoeveelheid snoepgoed, toebehorende aan manege "de Lunaruiters", waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en inklimming (het forceren van een raam)."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Namens verdachte is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
Er is sprake van een onrechtmatige staandehouding van verdachte, nu een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbrak. Dat is een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer kan worden hersteld. De onrechtmatige staandehouding heeft geleid tot het kijken in de kofferbak, waarbij een hoeveelheid snoepgoed is aangetroffen, en tot de onrechtmatige fouillering van onder andere verdachte, bij wie gereedschap en een bivakmuts zijn aangetroffen. Aangevoerd is dat de onrechtmatige bewijsgaring moet leiden tot bewijsuitsluiting. Bij gebrek aan overig bewijs moet verdachte worden vrijgesproken.
(...)
Staandehouding van verdachte
In het dossier wordt gerelateerd dat in de wijk Veldhuizen in Ede door een groep (voornamelijk Marokkaanse) jongeren op grote schaal en gedurende een reeds lange periode strafbare feiten, waaronder inbraken in woningen en bedrijven, werden gepleegd. Naar aanleiding van een melding op 15 september 2009 omstreeks 03.50 uur over een auto die zich al een half uur ophield op de Hermelijnlaan in Lunteren is de politie ter plaatse gegaan. De auto bleek op naam te staan van medeverdachte [medeverdachte 1], van wie het de politie ambtshalve bekend was dat deze zeer actief betrokken was bij woninginbraken. Verbalisanten zagen de auto rijden en stoppen in een zogenaamde S-bocht van de weg. Vanuit het aan de linkerzijde van de weg gelegen struikgewas liep een donkergeklede manspersoon de weg op. Via de achterzijde van de auto liep hij om de auto heen en nam hij plaats op de bijrijderstoel, waarna de auto met hoge snelheid wegreed. Binnen enkele minuten daarna kon de auto door andere verbalisanten staande worden gehouden. In de auto zaten medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurder, verdachte als bijrijder en medeverdachte [medeverdachte 2] bevond zich achterin. Verbalisanten namen waar dat de broek van medeverdachte [medeverdachte 2] nat was, dat zich daarop graszaden bevonden en dat medeverdachte [medeverdachte 2] modder in zijn gezicht had. Ook zagen zij dat de jas en broek van verdachte nat waren en dat daar graszaden op zaten. Naar het oordeel van het hof konden de verdachten gezien voornoemde feiten en omstandigheden in redelijkheid worden aangemerkt als de vermoedelijke plegers van enig strafbaar feit. Er is dan ook rechtmatig gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot staandehouden als omschreven in artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering.
Onderzoek aan de kleding van verdachte
Na de staandehouding hebben verbalisanten de gegevens van de bestuurder, medeverdachte [medeverdachte 1], en de bijrijder, verdachte, gecontroleerd via de centrale meldkamer. Beide personen bleken bekend in de politieregisters en de bijrijder, verdachte, had antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Dit in combinatie met vorenstaande feiten en omstandigheden maakt dat de verbalisanten mochten overgaan tot onderzoek aan de kleding van verdachte. De daarbij aangetroffen schroevendraaiers en bivakmuts worden derhalve niet van het bewijs uitgesloten."
2.4.
Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, inhoudende:
"Onderzoek kleding
Wij stelden een onderzoek in aan de kleding van de verdachte op grond van artikel 9, lid 2, van de Opiumwet.
Tegen de verdachte bestonden ernstige bezwaren op grond van het volgende: Verdachte had antecedenten voor Opiumwet."
2.5. '
s Hofs onder 2.3 weergegeven vaststellingen en de inhoud van het onder 2.4 weergegeven proces-verbaal van aanhouding van de verdachte laten geen andere conclusie toe dan dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte heeft plaatsgevonden op grond van art. 9, tweede lid, Opiumwet, inhoudende dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn om personen die worden verdacht van bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gestelde feiten bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan de kleding te onderzoeken.
Hetgeen het Hof heeft vastgesteld - waarbij het Hof verdachtes antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft genoemd - brengt mee dat de verbalisanten tot het instellen van bedoeld onderzoek op grond van art. 9, tweede lid, Opiumwet niet bevoegd waren. Het enkele hebben van antecedenten ter zake levert immers nog geen ernstige bezwaren in de zin van voornoemde bepaling op die tot onderzoek aan de kleding van de verdachte konden leiden, ook niet in combinatie met de overige door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden.
2.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Dit behoeft op grond van het navolgende echter niet tot cassatie te leiden.
2.7.1.
Het hiervoor onder 2.5 overwogene houdt in dat sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekte ertoe dat dit verzuim tot uitsluiting van het bewijs van de bij het onderzoek aan de kleding van de verdachte aangetroffen schroevendraaiers en bivakmuts dient te leiden.
2.7.2.
Het enkele feit dat sprake is van een onrechtmatig onderzoek aan de kleding, hetgeen een schending van het in art. 8 EVRM gewaarborgde recht oplevert, brengt nog niet mee dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden. Het verweer van de verdediging is daarop ook niet gericht geweest.
2.7.3.
Blijkens zijn hiervoor in 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof het volgende vastgesteld. In de wijk Veldhuizen in Ede werden door een groep (voornamelijk Marokkaanse) jongeren op grote schaal en gedurende een reeds lange periode onder andere inbraken in woningen en bedrijven gepleegd. De politie is ter plaatse gegaan naar aanleiding van een melding op 15 september 2009 omstreeks 03.50 uur over een auto die zich al een half uur ophield op de Hermelijnlaan in Lunteren. De auto bleek op naam te staan van medeverdachte [medeverdachte 1], van wie het de politie ambtshalve bekend was dat deze zeer actief betrokken was bij woninginbraken.De verbalisanten zagen de auto rijden en stoppen in een S-bocht van de weg. Vanuit het aan de linkerzijde van de weg gelegen struikgewas liep een donkergeklede manspersoon via de achterzijde van de auto om de auto heen en nam plaats op de bijrijderstoel, waarna de auto met hoge snelheid wegreed. Nadat de auto tot staan was gebracht bleek dat deze daadwerkelijk door genoemde [medeverdachte 1] werd bestuurd, dat de verdachte daarin zat als bijrijder en een medeverdachte, [medeverdachte 2], achterin. Vervolgens zagen zij dat de jas en de broek van de verdachte nat waren en dat daar graszaden op zaten en dat ook de broek van [medeverdachte 2] nat was, dat daar graszaden op zaten en dat hij modder in zijn gezicht had.
2.7.4.
Hieruit kan onmiskenbaar worden afgeleid dat de verbalisanten ten aanzien van de verdachte voldoende ernstige bezwaren hadden kunnen aannemen ter zake van zijn betrokkenheid bij woninginbraken, indien zij niet waren uitgegaan van het bestaan van ernstige bezwaren op grond van de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte heeft plaatsgevonden toen hij te dier zake nog niet was aangehouden en aan dit in art. 56 Sv gestelde vereiste nog niet was voldaan, kan niet worden aangemerkt als een verzuim waardoor een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Voor bewijsuitsluiting van de bij het onderzoek aan de kleding van de verdachte aangetroffen schroevendraaiers en bivakmuts is dan geen plaats. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het gevoerde verweer slechts inhoudt dat het onrechtmatige onderzoek aan de kleding moet leiden tot bewijsuitsluiting, zonder dat daarbij is aangevoerd welk concrete belang van de verdachte hierdoor is geschaad en welk nadeel de verdachte hierdoor heeft ondervonden. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.
2.7.5.
Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen, wat er zij van de gronden waarop die verwerping berust.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 359a Sv. Verwerping verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. Onderzoek aan de kleding o.g.v. art. 9.2 Opiumwet. Ernstige bezwaren. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld - waarbij het Hof verdachtes antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft genoemd - brengt mee dat de verbalisanten tot het instellen van het onderzoek aan de kleding o.g.v. art. 9.2 Ow niet bevoegd waren. Het enkele hebben van antecedenten ter zake levert immers nog geen ernstige bezwaren i.d.z.v. voornoemde bepaling op die tot onderzoek aan de kleding van verdachte kon leiden, ook niet in combinatie met de overige vastgestelde f&o. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, nu uit de vaststellingen van het Hof onmiskenbaar kan worden afgeleid dat de verbalisanten t.a.v. verdachte voldoende ernstige bezwaren hadden kunnen aannemen ter zake van zijn betrokkenheid bij woninginbraken, indien zij niet waren uitgegaan van het bestaan van ernstige bezwaren o.g.v. de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat het onderzoek aan de kleding van verdachte heeft plaatsgevonden toen hij te dier zake nog niet was aangehouden en aan dit in art. 56 Sv gestelde vereiste nog niet was voldaan, kan niet worden aangemerkt als een verzuim waardoor een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Voor bewijsuitsluiting is dan geen plaats. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het gevoerde verweer niet inhoudt welk concrete belang van verdachte zou zijn geschaad en welk nadeel verdachte hierdoor heeft ondervonden, en het belang van verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang zodat een evt. schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert a.b.i. art. 359a.2 Sv. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen, wat er zij van de gronden waarop die verwerping berust.
Nr. 12/01845 Zitting: 29 oktober 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 8 maart 2012 de verdachte ter zake van “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming”1.veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof een bivakmuts en twee schroevendraaiers verbeurd verklaard.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte 2] (12/01593). In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
4. Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de fouillering van de verdachte onrechtmatig was.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 september 2009 te Lunteren, gemeente Ede, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een manege "de Lunaruiters" heeft weggenomen een hoeveelheid snoepgoed toebehorende aan manege "de Lunaruiters", waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en inklimming (het forceren van een raam).”
6. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Namens verdachte is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
Er is sprake van een onrechtmatige staandehouding van verdachte, nu een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbrak. Dat is een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer kan worden hersteld. De onrechtmatige staandehouding heeft geleid tot het kijken in de kofferbak, waarbij een hoeveelheid snoepgoed is aangetroffen, en tot de onrechtmatige fouillering van onder andere verdachte, bij wie gereedschap en een bivakmuts zijn aangetroffen. Aangevoerd is dat de onrechtmatige bewijsgaring moet leiden tot bewijsuitsluiting. Bij gebrek aan overig bewijs moet verdachte worden vrijgesproken.
Subsidiair is aangevoerd dat wettig en overtuigend bewijs voor het bestaan van een verband tussen de inbraak en verdachte ontbreekt. Er is geen bewijs voor het feit dat verdachte wetenschap had van het in de kofferbak van de auto aangetroffen snoepgoed, laat staan dat hij wist of moest vermoeden dat het snoepgoed van diefstal afkomstig was.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Staandehouding van verdachte
In het dossier wordt gerelateerd dat in de wijk Veldhuizen in Ede door een groep (voornamelijk Marokkaanse) jongeren op grote schaal en gedurende een reeds lange periode strafbare feiten, waaronder inbraken in woningen en bedrijven, werden gepleegd. Naar aanleiding van een melding op 15 september 2009 omstreeks 03.50 uur over een auto die zich al een half uur ophield op de Hermelijnlaan in Lunteren is de politie ter plaatse gegaan. De auto bleek op naam te staan van medeverdachte [medeverdachte 1], van wie het de politie ambtshalve bekend was dat deze zeer actief betrokken was bij woninginbraken. Verbalisanten zagen de auto rijden en stoppen in een zogenaamde S-bocht van de weg. Vanuit het aan de linkerzijde van de weg gelegen struikgewas liep een donkergeklede manspersoon de weg op. Via de achterzijde van de auto liep hij om de auto heen en nam hij plaats op de bijrijderstoel, waarna de auto met hoge snelheid wegreed. Binnen enkele minuten daarna kon de auto door andere verbalisanten staande worden gehouden. In de auto zaten medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurder, verdachte als bijrijder en medeverdachte [medeverdachte 2] bevond zich achterin. Verbalisanten namen waar dat de broek van medeverdachte [medeverdachte 2] nat was, dat zich daarop graszaden bevonden en dat medeverdachte [medeverdachte 2] modder in zijn gezicht had. Ook zagen zij dat de jas en broek van verdachte nat waren en dat daar graszaden op zaten. Naar het oordeel van het hof konden de verdachten gezien voornoemde feiten en omstandigheden in redelijkheid worden aangemerkt als de vermoedelijke plegers van enig strafbaar feit. Er is dan ook rechtmatig gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot staandehouden als omschreven in artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering.
Onderzoek aan de kleding van verdachte
Na de staandehouding hebben verbalisanten de gegevens van de bestuurder, medeverdachte [medeverdachte 1], en de bijrijder, verdachte, gecontroleerd via de centrale meldkamer. Beide personen bleken bekend in de politieregisters en de bijrijder, verdachte, had antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Dit in combinatie met vorenstaande feiten en omstandigheden maakt dat de verbalisanten mochten overgaan tot onderzoek aan de kleding van verdachte. De daarbij aangetroffen schroevendraaiers en bivakmuts worden derhalve niet van het bewijs uitgesloten.”
7. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet expliciet heeft overwogen dat voldaan is aan het vereiste van het bestaan van ernstige bezwaren, zodat onduidelijk is of het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd.
8. In ’s hofs overweging dat de verbalisanten mochten overgaan tot onderzoek aan de kleding van de verdachte ligt m.i. echter besloten dat naar ’s hofs oordeel tegen de verdachte ernstige bezwaren waren gerezen. De eerste klacht faalt derhalve.
9. Het middel klaagt voorts dat de door het hof genoemde feiten en omstandigheden in combinatie met het gegeven dat de verdachte antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet, niet uitwijzen dat tegen de verdachte ernstige bezwaren ter zake van een Opiumwetdelict bestonden.
10. Het hof heeft weliswaar niet expliciet overwogen welke wettelijke grondslag voor het onderzoek aan de kleding van de verdachte tot uitgangspunt is genomen, maar onmiskenbaar is dat art. 9, tweede lid, Opiumwet. Uit de bestreden uitspraak blijkt immers niet dat de verdachte voorafgaande aan het onderzoek aan zijn kleding is aangehouden, hetgeen op grond van art. 56 Sv wel zou zijn vereist.2.
11. Art. 9 Opiumwet luidt, voor zover hier van belang:
“1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:
a. (…)
2. Zij zijn bevoegd een persoon, verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, aan de kleding te onderzoeken.”
12. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de verbalisanten mochten overgaan tot een onderzoek aan de kleding van de verdachte blijkens zijn overwegingen de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
dat in de wijk Veldhuizen in Ede door een groep (voornamelijk Marokkaanse) jongeren op grote schaal en gedurende een reeds lange periode strafbare feiten, waaronder inbraken in woningen en bedrijven, werden gepleegd;
dat de politie ter plaatse is gegaan naar aanleiding van een melding op 15 september 2009 omstreeks 03:50 uur over een auto die zich al een half uur ophield op de Hermelijnlaan in Lunteren;
dat de auto op naam bleek te staan van medeverdachte [medeverdachte 1], van wie het de politie ambtshalve bekend was dat deze zeer actief betrokken was bij woninginbraken;
dat de auto daadwerkelijk door [medeverdachte 1] werd bestuurd;
dat de verbalisanten de auto zagen rijden en stoppen in een zogenaamde S-bocht van de weg, dat vanuit het aan de linkerzijde van de weg gelegen struikgewas een donker geklede man de weg op liep en plaats nam op de bijrijderstoel;
dat de auto daarna met hoge snelheid wegreed;
dat de verdachte (als bijrijder) en medeverdachte [medeverdachte 2] (op de achterbank) in de auto bij medeverdachte [medeverdachte 1] zijn aangetroffen en beiden natte kleding hadden met daarop graszaden en medeverdachte [medeverdachte 2] modder in zijn gezicht had;
dat medeverdachte [medeverdachte 1] en de verdachte bekend bleken in de politieregisters en dat de verdachte antecedenten had op het gebied van de Opiumwet.
13. Mijns inziens heeft het hof op grond van de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden niet kunnen aannemen dat er te dezen sprake was van ernstige bezwaren in de zin van artikel 9, tweede lid, Opiumwet tegen een persoon die verdacht kon worden van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit. Alle door het hof in aanmerking genomen omstandigheden duiden immers op mogelijke betrokkenheid van de verdachte en zijn medeverdachten bij een diefstal/inbraak. Enkel de antecedenten van de verdachte zijn onvoldoende om ernstige bezwaren in de zin van art. 9, tweede lid, Opiumwet op te leveren.
14. Het middel is dus weliswaar terecht voorgesteld, maar tot cassatie hoeft dat m.i. niet te leiden. Allereerst moet hiertoe in ogenschouw worden genomen dat de thans voorliggende klacht over het gebrek aan ernstige bezwaren ter zake van een Opiumwetdelict onderdeel is van een in feitelijke aanleg gevoerd verweer over de onrechtmatigheid van de bewijsgaring. Dit verweer heeft het oog op het aantreffen van schroevendraaiers en een bivakmuts in de kleding van de verdachte, en het strekte ertoe dit bewijsmateriaal op de voet van artikel 359a Sv uit te sluiten van gebruik in de bewijsvoering. Als dat verweer op andere gronden tot mislukken gedoemd is, ontbeert de verdachte rechtens te respecteren belang bij cassatie. In zo’n geval kan in cassatie worden volstaan met de enkele vaststelling dat ’s hofs oordeel over de ernstige bezwaren ter zake van de Opiumwet ontoereikend is gemotiveerd. Vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar de feitenrechter zou slechts kunnen leiden tot een herhaling van zetten met een gelijk resultaat.
15. In dit verband heeft m.i. het volgende te gelden. Het hof heeft in deze zaak - niet onbegrijpelijk - vastgesteld dat vanwege de gerelateerde bevindingen tegen de verdachte(n) ernstige bezwaren waren gerezen ter zake van enig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Op basis van ’s hofs vaststellingen stond de bevoegdheid tot aanhouding de verbalisanten dus wel degelijk ten dienste. Indien van die bevoegdheid gebruik zou zijn gemaakt, hadden de verbalisanten vervolgens het gewraakte onderzoek aan de kleding van de verdachte bevoegdelijk kunnen uitvoeren. Voor het (onrechtmatige) kledingonderzoek van art. 9 Ow stond derhalve op basis van ’s hofs niet onbegrijpelijke vaststellingen een rechtmatig alternatief open. Voor bewijsuitsluiting is dan geen reden. Het verzuim de verdachte eerst aan te houden alvorens tot onderzoek van zijn kleding over te gaan, heeft hem niet daadwerkelijk geschaad. Bij die stand van zaken had het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer alleen maar verworpen kunnen worden. Daardoor is in cassatie de klacht op zichzelf terecht voorgesteld, doch dient zij vruchteloos te blijven.3.
16. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013
Een blik over de papieren muur leert inderdaad dat de verdachte pas nádat bij het onderzoek aan zijn kleding een bivakmuts en twee schroevendraaiers zijn aangetroffen, is aangehouden voor het bij zich hebben van inbrekerswerktuig (proces-verbaalnummer 2009036982-4).
Ik wijs niettemin op HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:955 en ECLI:NL:PHR:2013:967. Daarin was echter geen onbelangrijke rechtsvraag aan de orde over de reikwijdte van het begrip onderzoek aan de kleding in de zin van artikel 56 Sv.
Beroepschrift 28‑12‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 12/01845
Zittingsdatum:
Cassatieschriftuur houdende 1 middel van Cassatie
Inzake:
De heer [requirant],
Requirant in cassatie
Van een te zijner aanzien
gewezen arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
8 maart 2012 (parketnummer 21/002453-11)
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, R.A.C. Frijns, advocaat, die verklaart tot ondertekening en indiening van de onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verdachte, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen het navolgende:
Cassatiemiddel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan niet naleving met nietigheid is bedreigd. In het bijzonder zijn artikelen 358, 359, 359a juncto 415 Strafvordering en artikel 9 Opiumwet geschonden nu het Gerechtshof ten onrechte het beroep op artikel 359a Sv in verband met de onrechtmatige fouillering van verdachte heeft verworpen, althans dat de verwerping onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting:
Uit de pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal terechtzitting van het hof d.d. 23 februari 2012 kan worden opgemaakt dat namens de verdachte wordt uitdrukkelijk en onderbouwd wordt aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatige fouillering, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting, nu een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden.
Uit het arrest van het hof volgt dat het hof van mening is dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte rechtmatig is. Op pagina 3 overweegt het hof hierover het volgende.
‘Na de staandehouding hebben verbalisanten de gegevens van de bestuurder, de medeverdachte [medeverdachte 1], en de bijrijder, verdachte, gecontroleerd via de centrale meldkamer. Beide personen bleken bekend in de politieregisters en de bijrijder, verdachte, had antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Dit in combinatie met vorenstaande feiten en omstandigheden maakt dat de verbalisanten mochten overgaan tot onderzoek aan de kleding van verdachte. De daarbij aangetroffen schroevendraaiers.’
Het hof doelt op de volgende feiten:
‘In het dossier wordt gerelateerd dat in de wijk Veldhuizen in Ede door een groep (voornamelijk Marokkaanse) jongeren op grote schaal en gedurende een reeds lange periode strafbare feiten, waaronder inbraken in woningen en bedrijven werden gepleegd.’
En:
‘de auto bleek op naam te staan van medeverdachte [medeverdachte 1], van wie het de politie ambtshalve bekend was dat deze zeer actief betrokken was bij woninginbraken.
Verbalisanten zagen de auto rijden en stoppen in een zogenaamde S-bocht van de weg.
Vanuit het aan de linkerzijde van de weg gelegen struikgewas liep een donkergeklede manspersoon de weg op. Via de achterzijde van de auto liep hij om de auto heen en nam hij plaats op de bijrijderstoel, waarna de auto met hoge snelheid wegreed.’
En:
‘Verbalisanten namen waar dat de broek van medeverdachte [medeverdachte 2] nat was, dat zich daarop graszaden bevonden en dat medeverdachte [medeverdachte 2] modder in zijn gezicht had. Ook zagen zij dat de broek van verdachte nat waren en dat daar graszaden op zaten.’
Op grond van artikel 9 lid 2 OW dan wel artikel 56 Sv zijn ernstige bezwaren vereist om vervolgens een verdachte te onderwerpen aan een fouillering. Het hof overweegt allereerst niet expliciet dat is voldaan aan dit vereiste. Hierdoor is onduidelijk of het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd en dus heeft het hof het verweer dat sprake is van een onrechtmatige fouillering onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Ten tweede kunnen voormelde feiten en omstandigheden in combinatie met het gegeven dat de verdachte antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet niet leiden tot ernstige bezwaren voor een strafbaar feit. Voormelde feiten en omstandigheden geven allereerst geen aanleiding tot een vermoeden van het plegen van een feit dat is strafbaar gesteld in de Opiumwet. Bij de verbalisanten die onder andere verdachte hebben aangehouden wordt in beginsel ook niet gerept over een verdenking van een dergelijk strafbaar feit. Het gegeven dat de verdachte antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet is aanleiding voor deze verdenking. Dit volgt uit het proces-verbaal van aanhouding. Hierin staat onder het kopje ‘onderzoek kleding’ het volgende:
‘Wij stelden een onderzoek in aan de kleding van de verdachte op grond van artikel 9 lid 2 Opiumwet. Tegen de verdachte bestonden ernstige bezwaren op grond van het volgende: Verdachte had antecedenten voor Opiumwet.’
Het feit dat verdachte antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet, maakt niet dat er ernstige bezwaren zijn voor een delict dat is vervat in de Opiumwet, op het moment dat er verder geen feiten en omstandigheden zijn die duiden op het plegen van Opiumwetdelicten.
Derhalve heeft het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen dat sprake is van onrechtmatige fouillering, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a Sv.
Redenen waarom het arrest van het hof niet in stand kan blijven.
Hoogachtend,
R.A.C. Frijns
Arnhem
28 december 2012