Memorie van Toelichting, kamerstukken II 1999–2000, nr. 26 983, nr. 3, p. 23.
HR, 15-10-2013, nr. 12/01119
ECLI:NL:HR:2013:955, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
12/01119
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2013
ECLI:NL:HR:2013:955, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:967, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:967, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:955, Contrair
- Vindplaatsen
NJ 2014/146 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2013-0402
Beroepschrift 15‑10‑2013
Cassatieschriftuur
inzake:
[verzoekster]
Geboren op 24 september 1968
Zaaknummer S 12/01119
Parketnummer 21/004292-10
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], wonende aan de [adres], te [woonplaats] ([postcode]);
dat verzoekster van cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem, uitgesproken op 13 september 2011, het volgende middel van cassatie voordraagt.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 56, 359, 415 en 425 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof het verweer namens verzoekster gevoerd, inhoudende dat verzoekster ten onrechte op grond van artikel 56 Sv aan de kleding en/of het lichaam is onderzocht, immers heeft hoofdagent [hoofdagent] de rok van verzoekster midden in de winkel opgetild en eronder gekeken, terwijl verzoekster nog niet was aangehouden, ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft verworpen zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid, althans is deze verwerping zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting
1.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman van verzoekster het verweer gevoerd dat de fouillering van verzoekster onrechtmatig is geweest, nu sprake is geweest van een onderzoek aan de kleding in de zin van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering en verzoekster voorafgaand aan de fouillering niet was aangehouden en ook niet aan de fouillering is onderworpen in een besloten plaats (art. 56 lid 3 Sv). De raadsman van verzoekster heeft hieraan de conclusie verbonden dat bewijsuitsluiting dient te volgen (op grond van artikel 359a Sv) en dat verzoekster dient te worden vrijgesproken.
2.
Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen, omdat hij van oordeel is dat het een klein stukje oplichten van de rok geen fouillering in de zin van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Voorts heeft het hof overwogen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en dat verbalisanten gerechtigd waren tot het doen van onderzoek, zoals door hen is uitgevoerd.
3.
Allereerst heeft het hof miskend dat de feitelijke gang van zaken niet enkel bestond uit het optillen van de rok, maar ook uit het eronder kijken. Het hof geeft hiermee voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het oplichten van de rok van een dame, ook al is slechts het een klein stukje, teneinde daaronder te kijken, wel degelijk een onderzoek aan de kleding en/of het lichaam betreft en daarmee onder het bereik van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering valt.
4.
Per 1 maart 2002 is het huidige artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering in werking getreden. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat van een onderzoek aan het lichaam sprake is indien het onderzoek verder gaat dan het oppervlakkig aftasten van de kleding van verdachte.1. In casu is sprake van het optillen van een rok om onder die rok te kijken. De betreffende verbalisant deed dit teneinde materiaal te verkrijgen dat nadere opheldering zal kunnen verschaffen over het strafbare feit waarmee verzoekster in verband werd gebracht. Verzoekster vermag dan ook niet in te zien hoe het optillen van de rok en het kijken onder die rok anders dan als onderzoek aan de kleding en/of het lichaam moet worden opgevat. De verbalisant heeft haar immers aangeraakt, haar rok aangeraakt en haar, door vervolgens onder de rok te kijken, aldus aan de kleding en/of het lichaam onderzocht. Het hof heeft dit in zijn beslissing miskend en bovendien niet nader gemotiveerd.
5.
Daargelaten de vraag of het hof op grond van de aangenomen feiten kon concluderen dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, heeft het hof in zijn beslissing voorts miskend dat het toepassen van het betreffende dwangmiddel door politie een wettelijke basis behoeft. Nu het niet slechts een veiligheidsfouillering betrof, waartoe de politie op grond van artikel 8 Politiewet bevoegd is, moet een dergelijke fouillering plaatsvinden op grond van artikel 56 Sv. De fouillering in casu vond plaats ter opsporing van strafbare feiten en had derhalve moeten voldoen aan de daaromtrent in artikel 56 Sv gestelde eisen (aangehouden verdachte, ernstige bezwaren en onderzoek op een besloten plaats). Het oordeel van het hof dat de verbalisanten gerechtigd waren tot het doen van onderzoek is derhalve onjuist en ook niet toereikend gemotiveerd.
6.
Niet alleen is het hof uitgegaan van onjuiste rechtsopvattingen, ook is de verwerping van het verweer niet nader, althans ontoereikend, gemotiveerd. Het blijft daarom gissen waarom het hof dit oordeel is toegedaan. Het hof heeft geen inzicht in zijn gedachtegang gegeven. Zonder nadere motivering — die ontbreekt — is het oordeel van het hof derhalve onbegrijpelijk.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw hoogedelachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat - gemachtigde
M.H.H. Meulemeesters
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑10‑2013
Uitspraak 15‑10‑2013
Partij(en)
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 12/01119
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 13 september 2011, nummer 21/004292-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op of omstreeks 1 juli 2010 te Utrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid (kleding)stukken met een totale (verkoop)waarde van ongeveer € 272,87, toebehorende aan [A]."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"3. Bewijsoverweging
Verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig om tot een bewezenverklaring te komen:
(...)
b) Er is sprake van onvoldoende redelijk vermoeden van schuld. Nergens blijkt dat de verbalisanten er al vóór de aanhouding van verdachte van op de hoogte waren dat verdachte opvallend gedrag vertoonde. Het resultaat van het onderzoek dient te worden uitgesloten van het bewijs.
c) De fouillering moet onrechtmatig worden geacht. Er is sprake van een fouillering op grond van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering. De rok van verdachte werd midden in de winkel opgetild en verdachte was nog niet aangehouden. Het resultaat van het onderzoek dient te worden uitgesloten van het bewijs.
(...)
De raadsman verzoekt de verdachte vrij te spreken van het haar tenlastegelegde.
Oordeel hof
Het hof overweegt als volgt.
(...)
b) Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak een redelijk vermoeden van schuld. Door het winkelpersoneel wordt een melding gemaakt van opvallend gedrag van de verdachte. De verdachte heeft zich achter een pilaar verstopt en is de hele tijd om zich heen aan het blijven kijken. Daarnaast constateerde één van de verbalisanten dat verdachte onder haar rok een dikke bult had zitten. Het hof constateert op basis van de foto in het dossier dat de bolling lager zit dan de buik van verdachte. Vervolgens heeft verdachte op de vraag van de verbalisant geantwoord dat zij niets onder haar rok had. Het hof acht derhalve voldoende ernstige bezwaren aanwezig.
c) Het hof benadrukt allereerst dat de rok van verdachte, zoals blijkt uit het proces-verbaal, slechts een klein stukje opgelicht werd. Het een klein stukje oplichten van de rok levert geen fouillering op in de zin van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof komt tot de conclusie dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld en dat de verbalisanten gerechtigd waren tot het doen van onderzoek zoals door hen is uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek kunnen worden gebezigd tot het bewijs."
2.4.
Art. 56 Sv luidt als volgt:
"1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht.
2. De officier van justitie kan bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze in zijn lichaam wordt onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde onderzoeken worden op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte verricht.
4. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleeding te onderzoeken."
2.5.
Het oordeel van het Hof dat in de vastgestelde omstandigheden "het een klein stukje oplichten van de rok" geen onderzoek aan de kleding in de zin van art. 56 Sv oplevert, is onjuist. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
Conclusie 27‑08‑2013
Nr. 12/01119
Mr. Machielse
Zitting 27 augustus 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De enkelvoudige kamer van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft verdachte op 13 september 2011 ter zake van “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
2. Mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1 Het middel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer ex art. 359a Sv strekkende tot bewijsuitsluiting. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof dat de verbalisanten gerechtigd waren tot het doen van het uitgevoerde onderzoek blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.2 Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2011 overlegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte aldaar, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
“Onvoldoende redelijk vermoeden van schuld → PR: melding winkelpersoneel “opvallend gedrag”, bolle rok + ontkenning dat rok bol staat. Proces-verbaal van bevindingen op p. 22 is de kenbron om te oordelen of er sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld. Het gaat erom van de aanhoudende verbalisanten wisten op het moment dat zij tot aanhouding overgingen. Nergens blijkt dat zij op de hoogte waren dat de vrouwen – in de ogen van het winkelpersoneel – opvallend gedrag vertoonde. Het eerste moment dat dit in het PV naar voren komt is als verbalisant [verbalisant 1] de aangifte opneemt – cliënte is dan al aangehouden. De agenten horen dat er een vrouw in de winkel is (geen signalement!) die kleding onder haar rok heeft en zien “de” vrouw lopen. Zij heeft onder haar lange rok een dikke bult zitten. Onvoldoende redelijk vermoeden van schuld.
Fouillering onrechtmatig → De politierechter heeft geen inzicht in haar gedachtegang gegeven waarom bij het optillen van de rok geen sprake is van fouillering in de zin van artikel 56 Sv. Er wordt immers gekeken op een door kleding afgedekte plaats op het lichaam. Het optillen van de rok kán niet anders worden gezien als een onderzoek aan de kleding als bedoeld in artikel 56 Sv. Lid 3 stelt dat de fouillering moet plaatsvinden op een besloten plaats. Bij cliënte gebeurde het midden in de winkel. Lid 4 spreekt over de “aangehoudene”. Cliënte was nog niet aangehouden. Dus onrechtmatig. OvJ eerste aanleg: geen fouillering, maar inbeslagneming. Artikel 95 Sv alleen bij aanhouding → doorzoek ogv art. 95 Sv is niet toegestaan omdat daarvoor andere bevoegdheden bestaan. Art. 96 ziet op “plaatsen”. 95 & 96 niet van toepassing.
Onherstelbare vormverzuimen. Ter bepaling van het rechtsgevolg zijn de ‘factoren’ in artikel 359a lid 2 Sv leidend:
1. het belang dat het geschonden voorschrift dient" → Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is een van de belangrijkste rechten die een burger heeft.
2. " de ernst van het verzuim" → Rb Maastricht, LJN: BN4818: "Rekening houdende met het hiervoor beschreven belang dat het geschonden voorschrift van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering dient en de ernst van het verzuim, hetwelk mede daaruit bestaan heeft dat verdachte in strijd met het bepaalde in laatstgenoemd artikel in het openbaar is gefouilleerd, zou uitsluiting van de bij het onderzoek aan de kleding aangetroffen verdovende middelen voor het bewijs voor de hand liggend zijn."
3. " het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" -> Rb Maastricht, LJN: BN4818: "De verdovende middelen zijn evenwel bij het onderzoek aan de kleding van verdachtes medeverdachte aangetroffen. Derhalve kan daar waar het de derde beoordelingsfactor betreft niet betoogd worden dat verdachte door het verzuim rechtstreeks in zijn verdediging is geschaad. Dit laatste is echter niet het enige aspect dat in acht mag worden genomen bij de derde beoordelingsfactor. [G.C.] schrijft in de zesde druk van zijn handboek het Nederlandse strafprocesrecht (Deventer, 2008) op blz. 713 dat strafprocessuele regels niet alleen geschreven zijn ter bescherming van de individuele verdachte. "Zij hebben een wijdere betekenis, " aldus [G. C.J. Teneinde het belang dat de rechtbank hecht aan correct strafvorderlijk optreden, te onderstrepen zal de rechtbank, mede in het licht van de overigens geconstateerde onrechtmatige staandehouding en de samenhang van de zaak van verdachte met die van zijn medeverdachte, waarin de rechtbank eveneens tot een bewijsuitsluiting komt, de resultaten van het onderzoek aan de kleding van verdachtes medeverdachte uitsluiten voor het bewijs. Nu, zoals overwogen, de resultaten van de daarna gevolgde doorzoeking het voornamelijke gevolg zijn van het onrechtmatige onderzoek, zullen ook deze resultaten als fruits of the poisonous tree worden uitgesloten voor het bewijs."
Conclusie:
Onvoldoende redelijk vermoeden van schuld + onrechtmatige fouillering → resultaten van het onderzoek aan de kleding uitsluiten van bewijs.”
3.3 Het hof heeft dit verweer in zijn arrest als volgt verworpen:
“Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak een redelijk vermoeden van schuld. Door het winkelpersoneel wordt een melding gemaakt van opvallend gedrag van de verdachte. De verdachte heeft zich achter een pilaar verstopt en is de hele tijd om zich heen aan het blijven kijken. Daarnaast constateerde één van de verbalisanten dat verdachte onder haar rok een dikke bult had zitten. Het hof constateert op basis van de foto in het dossier dat de bolling lager zit dat de buik van verdachte. Vervolgens heeft verdachte op de vraag van de verbalisant geantwoord dat zij niets onder haar rok had. Het hof acht derhalve voldoende ernstige bezwaren aanwezig.
(…) Het hof benadrukt (…) dat de rok van verdachte, zoals blijkt uit het proces-verbaal, slechts een klein stukje opgelicht werd. Het een klein stukje oplichten van de rok levert geen fouillering op in de zin van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof komt tot de conclusie dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld en dat de verbalisanten gerechtigd waren tot het doen van onderzoek zoals door hen is uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek kunnen worden gebezigd tot het bewijs.”
3.4 De steller van het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat niet slechts sprake was van het optillen van de rok, maar ook van het kijken onder de rok, waardoor wel degelijk sprake is van een onderzoek aan de kleding en/of het lichaam zoals bedoeld in artikel 56 Sv.
3.5 Uit de gebezigde bewijsmiddelen en de overige gedingstukken maak ik op dat verdachte samen met twee andere vrouwen op 1 juli 2010 de Bristol te Utrecht binnen ging. De drie vrouwen gedroegen zich opvallend. Zij gingen namelijk achter een pilaar staan alsof zij zich wilden verstoppen en twee van de vrouwen keken bovendien continu om zich heen. Op enig moment zag een winkelmedewerker dat de rok van verdachte ongewoon bol stond en dat het leek alsof zij iets verborgen hield onder haar rok. Ter plaatse gekomen politieagenten zagen eveneens een dikke bult onder verdachtes rok en spraken verdachte aan. Verdachte zei weliswaar dat zij niets onder haar rok had, maar toen verbalisant [verbalisant 2] de rok van verdachte vervolgens een klein beetje optilde,1.zag zij een hele grote zwart/witte tas onder de rok. Hierop is verdachte aangehouden en bleken allerlei kledingstukken en schoenen van de Bristol waarvan de labels waren verwijderd in de tas te zitten.
3.6 Zowel art. 56 Sv zelf, als de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad geven geen inhoudelijke omschrijving van of uitsluitsel over de reikwijdte van het begrip “onderzoek aan de kleding”. Aangenomen moet worden dat hieronder in ieder geval minder ingrijpende bevoegdheden moeten worden verstaan dan die behorend bij het onderzoek aan het lichaam.2.De wetsgeschiedenis zegt hierover immers dat “van een onderzoek aan het lichaam sprake is indien het onderzoek verder gaat dan het oppervlakkig aftasten van de kleding van de verdachte”.3.
3.7 Nu door het enkel een klein stukje optillen van de rok van verdachte mijns inziens geen sprake is geweest van een onderzoek dat verder ging dan de categorie “oppervlakkig aftasten van de kleding”, is het kennelijke oordeel van het hof dat geen sprake was van een onderzoek aan het lichaam niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.8 Echter, het kennelijke oordeel van het hof dat het optillen van de rok van verdachte eveneens niet een onderzoek aan de kleding oplevert, met als redengeving dat de rok slechts een klein stukje is opgetild, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Verbalisant [verbalisant 2] heeft nu eenmaal, zo maak ik op uit het door haar en verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, eigenhandig de rok van verdachte opgetild teneinde daaronder te kijken, hetgeen toch bezwaarlijk anders kan worden gekwalificeerd dan als een onderzoek aan de kleding. De precieze hoogte van dat optillen doet hierbij niet ter zake. Nu verdachte (nog) niet was aangehouden, was verbalisant [verbalisant 2] op dat moment niet gerechtigd dit onderzoek te verrichten.
3.9 Dit maakt naar mijn oordeel echter niet dat de daaruit voortgevloeide vondst van de ontvreemde goederen per definitie onrechtmatig is geweest. Het hof heeft immers niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de volgens art. 56 Sv voor een onderzoek aan de kleding vereiste ernstige bezwaren al wel aanwezig waren door het opvallende gedrag van verdachte, de geconstateerde dikke bult onder haar rok en haar ontkenning dat er iets onder haar rok zat. In aanmerking genomen dat indien het onderzoek aan de kleding wel op het formeel juiste moment, te weten na verdachtes aanhouding en op een besloten plaats, zou zijn uitgevoerd - en van de mogelijkheid dat zo een onderzoek zou volgen kan geredelijk worden uitgegaan - dit feitelijk precies hetzelfde resultaat zou hebben opgeleverd, namelijk de vondst van de ontvreemde artikelen, is verdachte door de gang van zaken niet daadwerkelijk in haar verdediging geschaad.4.Wat er ook zij van de precieze motivering van het hof, het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor bewijsuitsluiting getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.10 Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2013
Blijkens de tot de gedingstukken behorende foto van de “tas” die verdachte onder haar rok droeg, betrof dit niet een boodschappentas of daarmee vergelijkbare tas, maar een soort zelfgemaakte stoffen zak van naar schatting 80 bij 80 centimeter met daarin een groot gat, die verdachte kennelijk om haar lichaam had gewikkeld en die naar alle waarschijnlijkheid, gelet op verdachtes lengte van 1.65 meter zoals geschat door aangeefster [betrokkene], bijna tot op de grond moet hebben gehangen. Dit verklaart waarom verbalisant [verbalisant 2] verdachtes lange rok slechts een klein stukje hoefde op te tillen om de tas reeds te kunnen zien.
Zie hierover de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voor HR 23 april 2013, LJN: BZ8248,NJ 2013, 267.
Kamerstukken II, 1999-2000, 26 983, nr. 3, p. 23 (maatregelen in het belang van het onderzoek).
HR 21 november 2006, LJN AY7363; HR 19 februari 2013, NJ 2013, 308 m.nt. Keulen, r.ov. 2.7.5.