HR, 30-03-2018, nr. 17/00462
ECLI:NL:HR:2018:471, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2018
- Zaaknummer
17/00462
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:471, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:8586, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1433, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2018
ECLI:NL:PHR:2017:1433, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:471, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑03‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2017
- Vindplaatsen
JOR 2018/138 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
INS-Updates.nl 2018-0116
Uitspraak 30‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Aansprakelijkheid curator. Taak curator bij vernietiging faillissement op de grond dat de schuldenaar niet in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Partij(en)
30 maart 2018
Eerste Kamer
17/00462
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Cornelis DE JONG, pro se, tevens in hoedanigheid van voormalig curator in het faillissement van [A] V.O.F.,wonende te Utrecht,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Curator en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/16/355037/HA ZA 13-796 van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2014 en 30 juli 2014;
b. het arrest in de zaak 200.161.164 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 oktober 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curatorberoep in cassatie ingesteld. [verweerster] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot verwerping.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. I.M.A. Lintel.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 19 januari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] deed rond de jaren 2006 en 2007 zaken met de vennootschap onder firma [A] V.O.F. (hierna: [A] ). Van de door [verweerster] aan [A] toegezonden facturen bleef een bedrag van € 52.883,09 onbetaald.
(ii) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren de vennoten van [A] (hierna gedrieën: [A] c.s.).
(iii) [verweerster] heeft tot verhaal van de onbetaald gebleven facturen conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken van [A] c.s. Zij heeft [A] c.s. ter zake van die facturen gedagvaard.
(iv) Hangende de daarop gevolgde procedure zijn [A] c.s., bij vonnis van 22 juli 2008, op verzoek van een andere schuldeiser, [betrokkene 3] , in staat van faillissement verklaard met benoeming van de Curator als zodanig.
(v) De vordering van [verweerster] is door de Curator op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers geplaatst.
(vi) [A] c.s. zijn van de faillietverklaring in hoger beroep gegaan. Het hof heeft bij arrest van 21 augustus 2008 het faillissement van [A] c.s. vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring alsnog afgewezen. Het heeft in dit verband onder meer overwogen:
“3.2. De curator heeft in hoger beroep aangevoerd dat met de aanvraagster van het faillissement een regeling in der minne is getroffen, inhoudende dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zodra zij weer beschikkingsbevoegd zijn, ter zekerstelling van de vorderingsrechten van [betrokkene 3] een bankgarantie zullen stellen van € 55.000,-. De curator heeft verder aangevoerd dat de juridische levering van de hiervoor (…) genoemde onroerende zaken op 13 augustus 2008 heeft plaatsgevonden, nadat de rechtercommissaris hiervoor machtiging had verleend en met betrekking tot de op de onroerende zaken rustende beslagen een doorhalingsverklaring had afgegeven. Op 15 augustus 2008 is de koopsom van € 900.000,-, onder aftrek van de vordering van de Rabobank, de kosten van de notaris en de makelaarscourtage op zijn derdengeldrekening gestort. Dit komt neer op een bedrag van € 621.000,-. Met dit bedrag zullen de thans bekende crediteuren worden voldaan. Dit bedrag is daarnaast ruim voldoende om voldoende zekerheid te stellen voor de betwiste crediteuren en om de faillissementskosten te voldoen, waarbij de curator ervan uitgaat dat de vordering van de fiscus thans € 164.000,- zal worden herzien en voor een substantieel deel zal worden teruggebracht. (…) Rekening houdend met de voldoening van erkende crediteuren en een reservering ter grootte van de nominale waarde van de betwiste vorderingen, blijft er nog een bedrag van circa € 152.000,- over voor de voldoening van de vordering van de fiscus en de faillissementskosten (…). De curator stelt zich op het standpunt dat [A] V.O.F., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet langer in een toestand verkeren dat zij hebben opgehouden te betalen.
3.3.
Nu de curator in hoger beroep heeft aangevoerd dat met de aanvraagster van het faillissement een minnelijke regeling is getroffen, onder meer inhoudende dat voldoende zekerheid is gesteld voor de door [betrokkene 3] gepretendeerde vorderingen, dat alle erkende crediteuren zullen worden voldaan endat het op de derdengeldrekening van de curator gestorte bedrag tevens voldoende is om zekerheid te stellen voor de betwiste crediteuren en om de faillissementskosten te voldoen, komt het Hof tot de slotsom dat [A] V.O.F., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet langer in de toestand verkeren van te hebben opgehouden te betalen.
3.4
Het vonnis, waarbij de faillietverklaring werd uitgesproken, moet dan ook worden vernietigd. (…).”
(vii) Bij brief van 22 augustus 2008 heeft de Curator aan de advocaat van [verweerster] bericht dat het hof bij arrest van 21 augustus 2008 het faillissementsvonnis van 22 juli 2008 heeft vernietigd. In de brief heeft de Curator verder nog medegedeeld:
“Met de advocaat van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is afgesproken dat hij op zich neemt het totale crediteurenbestand van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] af te wikkelen, dat wil zeggen erkende, dat wil zeggen niet betwiste crediteuren worden snel betaald en ter zake niet erkende/betwiste crediteuren wordt snel aan een geschilbeslechting gewerkt, al dan niet middels het bereiken van een regeling in der minne.
Ik adviseer u daarom contact op te nemen met de heer mr. S.D. Kurz, voor de overzichtelijkheid kunt u dat het beste per brief doen. Zijn gegevens zijn de volgende: (…)”
(viii) De brief van 22 augustus 2008 heeft niet ertoe geleid dat [verweerster] of haar advocaat contact heeft opgenomen met de advocaat van [A] c.s.
(ix) [verweerster] heeft na de vernietiging van het faillissement de hiervoor onder (iii) genoemde procedure voortgezet. Die procedure heeft geleid tot toewijzing van haar vordering tot een bedrag van € 45.347,27. De advocaat van [verweerster] heeft aan de Curator verzocht om over te gaan tot betaling van dit bedrag.
(x) Bij brief van 25 november 2009 heeft de Curator – voor zover van belang – op dit verzoek geantwoord dat met [A] c.s. en de aanvragers van het faillissement is afgesproken dat het in het faillissement gegenereerde actief, na aftrek van de faillissementskosten en betaling van de bankgarantie, zou worden overgemaakt naar de derdengeldrekening van de advocaat van [A] c.s., mr. Kurz, alsmede dat mr. Kurz op zich heeft genomen om, na ontvangst van het bedrag, onmiddellijk de erkende faillissementsschuldeisers te betalen, waarna het resterende bedrag op de derdengeldenrekening van mr. Kurz zou blijven staan tot zekerheid voor de betwiste schuldeisers.
(xi) Naar aanleiding van deze brief van de Curator heeft de advocaat van [verweerster] aan mr. Kurz, en daarna ook de aan opvolgend advocaat van [A] c.s., verzocht om betaling van de vordering van [verweerster] . Aan deze verzoeken is niet voldaan.
(xii) [verweerster] heeft vervolgens beslag laten leggen op de derdengeldenrekening van het kantoor van mr. Kurz. Het saldo van [A] c.s. op die rekening bleek toen nihil te zijn. Gebleken is dat van het op de derdengeldenrekening gestorte bedrag van € 536.338,05 nadien, op verzoek en in opdracht van [A] c.s., verschillende betalingen zijn gedaan aan oude en nieuwe schuldeisers, alsmede dat daaruit diverse privé-opnamen hebben plaatsgevonden.
(xiii) [verweerster] heeft de Stichting Beheer Derdengelden van het kantoor van mr. Kurz in rechte betrokken. Tussen die partijen is uiteindelijk een schikking getroffen, op grond waarvan € 35.000,-- aan [verweerster] is betaald.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, vordert [verweerster] in deze procedure schadevergoeding van de Curator, op te maken bij staat. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Curator aansprakelijk is voor het ontbreken van voldoende verhaal voor haar vordering, primair omdat hij haar heeft toegezegd dat hij gelden voor haar vordering zou reserveren, en subsidiair omdat hij onrechtmatig heeft gehandeld door niet te zorgen dat die gelden werden gereserveerd.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de Curator alsnog, op de subsidiaire grondslag van de vordering, veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. Het hof heeft daarbij tachtig procent eigen schuld van [verweerster] aangenomen. Het hof heeft, onder meer, als volgt overwogen:
“5.4 [verweerster] heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat de curator jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door zijn toezegging dat voor de betwiste vorderingen gelden zouden worden gereserveerd, niet na te komen, door niet zelf die gelden te reserveren, dan wel door niet zeker te stellen dat die gelden door een ander werden gereserveerd.
5.5
Bij de beoordeling of een faillissement kan worden vernietigd vindt toetsing plaats of de gefailleerde op het moment van de beoordeling nog steeds verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen. Daarbij is onder meer van belang of alle op dat moment bekende crediteuren (zowel de erkende als de betwiste crediteuren) kunnen worden voldaan. De curator heeft geconstateerd dat er voldoende gelden in de boedel aanwezig waren om de erkende crediteuren te kunnen voldoen en voor de betwiste crediteuren te reserveren. Uit zijn brief aan dit hof van 19 augustus 2008 (…) in het kader van het hoger beroep van de faillietverklaring blijkt dat het zijn bedoeling was dat aldus zou worden gehandeld:
“(…) Vervolgens zal uit dat saldo de door uw hof vast te stellen faillissementskosten worden voldaan, waarna het alsdan resterende saldo zal worden overgemaakt naar de derdenrekening van de advocaat van curandae (mr Kurz) die die gelden reserveert ter afwikkeling van de erkende en betwiste crediteuren (…) na vernietiging van het faillissementsvonnis zullen alle erkende crediteuren kunnen worden voldaan terwijl er dan nog voldoende saldo resteert ter redelijke afdekking van de vorderingsrechten van de betwiste crediteuren. (…)”.
5.6
Wordt in het kader van de gewenste vernietiging van het faillissement een regeling getroffen, dan ligt het op de weg van de curator om de belangen van alle crediteuren te behartigen. Hij dient te verzekeren dat de gemaakte afspraken worden uitgevoerd, wat in dit geval betekent: dat de erkende schuldeisers worden uitbetaald en voor de betwiste vorderingen wordt gereserveerd. De curator hoeft die taken evenwel niet zelf uit te voeren; hij kan ook door het maken van (waterdichte) afspraken bewerkstelligen dat een ander dat doet. Een dergelijke constructie ligt ook wel voor de hand, aangezien de curator na vernietiging van het faillissement geen functie meer heeft en niet langer bevoegd is om over de boedel te beschikken.
5.7
Of de in dit geval tussen de curator en mr. Kurz gemaakte afspraken voldoende waterdicht waren, is omstreden. (…) Wat daarvan zij, ook door het maken van sluitende afspraken kan de curator niet verzekeren dat de ander die afspraken zal nakomen. Ook als zou worden aangenomen dat mr. Kurz wel volledig op de hoogte was van wat er van hem werd verwacht en daarmee instemde, dan heeft de curator daarmee nog niet de zekerheid verkregen dat de afspraken ook zullen worden uitgevoerd.
5.8
Desalniettemin kan de curator zich op behoorlijke wijze van zijn taak in deze kwijten door het maken van goede afspraken met degene die de reservering en uitbetaling van de gelden op zich neemt. Gelet op de dan nog bestaande onzekerheid of die afspraken ook daadwerkelijk zullen worden nagekomen, is daarbij dan wel voorwaarde dat hij de crediteuren op de hoogte stelt van de gemaakte afspraken, zodat zij (indien gewenst) maatregelen kunnen treffen. In het onderhavige geval is nog van belang dat, zoals de curator wist, [verweerster] beslag had gelegd op het onroerend goed tot zekerheid van verhaal van haar vordering, welk beslag door het faillissement was vervallen en met de vernietiging van het faillissement niet zou herleven; [verweerster] kwam aldus wat betreft de zekerheid voor het verhaal van haar vordering in een aanzienlijk slechtere positie te verkeren dan voor het faillissement. In dat licht is tenminste vereist dat de curator [verweerster] tijdig laat weten dat hij de gelden voortvloeiende uit de verkoop van het onroerend goed (waarop tevoren beslag was gelegd door [verweerster] ) niet langer zelf zal bewaken, maar overmaakt aan een ander. Zodat [verweerster] weten, althans bij de curator kunnen navragen, waar die gelden zich bevinden mochten zij wederom beslag willen leggen.
5.9
Derhalve moet worden beoordeeld of de curator door zijn mededelingen aan [verweerster] voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de reservering voor haar vordering in handen werd gelegd van de raadsman van [A] . De brief van de curator aan (de raadsman van) [verweerster] van 22 augustus 2008 vermeldt daarover:
“(…)Met de advocaat van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is afgesproken dat hij op zich neemt het totale crediteurenbestand van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] af te wikkelen, dal wil zeggen erkende, dat wil zeggen niet betwiste crediteuren worden snel betaald en terzake niet erkende/betwiste crediteuren wordt snel aan een geschilbeslechting gewerkt, al dan niet middels het bereiken van een regeling in der minne.
Ik adviseer u daarom contact op te nemen met mr S.D. Kurz, voor de overzichtelijkheid kunt u dat het beste per brief doen. Zijn gegevens zijn de volgende:(…)”
Het hof acht die brief onvoldoende duidelijk. In de brief is niet vermeld dat de curator de gelden aan mr. Kurz zou overmaken, laat staan dat dit zou gebeuren zonder nadere zekerheden te bedingen. Dat blijkt ook niet impliciet uit die brief. Dat mr. Kurz het crediteurenbestand zal afwikkelen, dat niet betwiste crediteuren snel worden betaald en dat snel aan geschilbeslechting wordt gewerkt, brengt immers niet zonder meer mee dat de beschikbare gelden aan mr. Kurz ter beschikking (moeten) worden gesteld. Het hof komt daarmee tot het oordeel dat de curator jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet te informeren dat de gelden aan mr. Kurz ter beschikking zijn gesteld. Aangezien de curator redelijkerwijze had behoren in te zien dat de belangen van [verweerster] aldus onvoldoende werden behartigd, treft hem daarvoor een persoonlijk verwijt, wat meebrengt dat hij in persoon aansprakelijk is voor de schade.
5.10
Nu in het voorgaande is gebleken dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld, kan in het midden blijven of hij aan [verweerster] toezeggingen heeft gedaan (…)”
eigen schuld
5.11
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de door [verweerster] geleden schade (deels) ook aan haarzelf is toe te rekenen in de zin van art. 6:101 BW. Daarbij is van belang dat [verweerster] het advies in de brief van de curator van 22 augustus 2008 om contact te zoeken met mr. Kurz, niet heeft opgevolgd. Zij heeft eerst de procedure tegen [A] voortgezet, en pas nadat zij daarin een veroordeling verkreeg, op 18 november 2009, heeft zij mr. Kurz verzocht om betaling. Uit beslaglegging ontving zij een bedrag van € 14.014,30. Mr. Kurz was weliswaar als advocaat van [A] ook betrokken bij die procedure, maar ter gelegenheid van de pleidooien is gebleken dat gedurende die procedure tussen de advocaten in die zaak geen contact is geweest over de reservering van de na het vernietigde faillissement van [A] resterende gelden. Voorts is van belang dat [verweerster] omstreeks de vernietiging van het faillissement niet beschikte over andere informatie dan zij had verkregen uit een telefoongesprek tussen de curator en haar advocaat van 5 augustus 2008 en bovenbedoelde brief van de curator van 22 augustus 2008. De curator heeft ter gelegenheid van de pleidooien onweersproken gesteld dat [verweerster] het arrest waarmee het faillissement werd vernietigd en de andere stukken in verband daarmee eerst na afloop van de procedure tegen [A] heeft gevraagd en verkregen, terwijl voorts vaststaat dat noch [verweerster] , noch haar advocaat op de zitting inzake de vernietiging van het faillissement aanwezig was. [verweerster] heeft aan het arrest van het hof van 21 augustus 2008 en aan de uitlatingen van de curator jegens het hof, anders dan zij heeft aangevoerd, dan ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat in de periode tussen de vernietiging van het faillissement en 18 november 2009 verhaal van haar vordering was verzekerd, nu een en ander haar in die periode niet bekend was.
5.12
Hetgeen is overwogen onder 5.9 brengt mee dat de curator [verweerster] met zijn brief van 22 augustus 2008 onvoldoende heeft gewaarschuwd voor het feit dat het verhaal van haar vordering na de vernietiging van het faillissement niet langer voldoende was verzekerd. Aan de andere kant geldt evenzeer dat [verweerster] in die brief voldoende aanleiding had moeten vinden om het daarin gegeven advies op te volgen en contact te zoeken met mr. Kurz. Weliswaar bleek uit die brief niet helder dat de curator de gelden zou overmaken aan mr. Kurz, maar daaruit bleek ook niet waar die gelden dan wel zouden zijn of worden geparkeerd, noch hoe zou worden verzekerd dat de gelden beschikbaar zouden blijven totdat de vordering van [verweerster] in rechte was vastgesteld. Uit de brief blijkt ook niet welke afspraken de curator daarover met mr. Kurz had gemaakt.
5.13
Had [verweerster] of haar raadsman wel meteen na 22 augustus 2008 contact opgenomen met mr. Kurz en hem de vraag voorgelegd hoe het verhaal van haar vordering zou worden verzekerd, dan zou de schade zich, naar mag worden verwacht, niet hebben voorgedaan. Zou [verweerster] op die vraag geen bevredigend antwoord hebben verkregen, dan zou zij immers (wederom) conservatoir beslag hebben kunnen leggen ter verzekering van verhaal. Aangezien er op dat moment € 536.338,05 stond op de derdengeldrekening van mr. Kurz (…), zou het verhaal van de vordering van [verweerster] daarmee afdoende zijn verzekerd.
5.14
Het voorgaande brengt mee dat de schade voor een aanzienlijk deel is veroorzaakt door omstandigheden die aan [verweerster] moeten worden toegerekend. De schade dient dan ook over [verweerster] en de curator te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Alles afwegende acht het hof een verdeling van 80% voor rekening van [verweerster] en 20% voor rekening van de curator redelijk. (…)”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen rov. 5.6-5.8. Het keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat indien in het kader van de gewenste vernietiging van het faillissement een regeling wordt getroffen, het op de weg van de curator ligt om de belangen van alle schuldeisers te behartigen en dat hij dient te verzekeren dat de gemaakte afspraken worden uitgevoerd, wat in dit geval betekent: dat de erkende schuldeisers worden uitbetaald en voor de betwiste vorderingen wordt gereserveerd.
Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat het de gefailleerde is, en niet de curator, die in het kader van het door hem ingestelde hoger beroep tegen de faillietverklaring tracht om een regeling te treffen. De rol van de curator is slechts om het hof te informeren over de haalbaarheid van de regeling in het licht van de vraag of de schuldenaar nog in de faillissementstoestand verkeert. Een en ander is, blijkens de stukken van het geding, ook in dit geval de gang van zaken geweest, aldus het onderdeel. Daarom kan niet worden gezegd dat de curator dient te verzekeren dat die regeling wordt uitgevoerd.
4.2.1
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde wat de taak is van de curator in een geval zoals in deze zaak aan de orde is. Terzake wordt als volgt overwogen.
4.2.2
Het gaat in dit geval om de vernietiging van een faillissement in hoger beroep op de grond dat de schuldenaar niet (of niet langer) in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. De vernietiging is daarop gebaseerd dat de schuldenaar een minnelijke regeling heeft getroffen met de aanvrager van het faillissement, dat hij over voldoende middelen beschikt om alle andere schuldeisers en de faillissementskosten te voldoen, en dat hij tot die voldoening zal overgaan. Het hof heeft de vernietiging uitgesproken mede op grond van de informatie die de Curator terzake heeft gegeven. (zie hiervoor in 3.1 onder (vi))
4.2.3
De wettelijke taak van de curator bestaat in het beheer en de vereffening van de boedel (art. 68 Fw). Zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, behoort het bewerkstelligen van de vernietiging van het faillissement niet tot de taak van de curator. Het is aan de schuldenaar zelf om die vernietiging desgewenst uit te lokken en daartoe het nodige te doen en aan te voeren. Tot de taak van de curator behoort wel dat, indien door de schuldenaar een rechtsmiddel tegen de faillietverklaring wordt aangewend, hij de rechter informeert over de toestand van de boedel en dus onder meer inlichtingen geeft die van belang zijn voor de beoordeling of de schuldenaar al dan niet in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Die inlichtingen heeft de Curator in dit geval ook gegeven.
4.2.4
Anders dan het hof in rov. 5.6 oordeelt, ligt het niet op de weg van de curator om in het hiervoor in 4.2.2 genoemde geval de belangen van de schuldeisers te behartigen door te verzekeren dat de schuldenaar de mededeling aan de rechter uitvoert dat hij zijn schuldeisers zal voldoen (door het hof aangeduid als ‘afspraken’ en ‘regeling’). Dit valt immers buiten zijn hiervoor in 4.2.3 genoemde taak. Dit neemt niet weg dat een curator voorafgaand aan de vernietiging van een faillissement zoals hier aan de orde, jegens schuldeisers toezeggingen kan hebben gedaan of verwachtingen kan hebben gewekt op grond waarvan hij jegens die schuldeisers aansprakelijk kan zijn. Dit is echter niet waarop het oordeel van het hof berust.
4.2.5
Het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat de Curator [verweerster] in zijn brief van 22 augustus 2008 onvoldoende heeft geïnformeerd, berust op het uitgangspunt dat op de curator steeds de verplichting rust te verzekeren dat de inhoud van een mededeling zoals hier aan de orde wordt uitgevoerd, dan wel – indien die uitvoering plaatsvindt door een ander dan de curator – waterdichte afspraken met die ander te maken. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is dat uitgangspunt onjuist.
4.3
Het onderdeel is dus gegrond. Nu de andere overwegingen van het hof in rov. 5.6-5.9 alle voortbouwen op zijn hiervoor onjuist bevonden oordeel, behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 2 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat de primaire grondslag van de vordering (toezegging) in het midden kan blijven omdat [verweerster] bij bespreking daarvan geen belang meer heeft, nu gebleken is dat de vordering op de subsidiair aangevoerde grondslag (onrechtmatige daad) toewijsbaar is en toewijzing op de subsidiaire grondslag tot hetzelfde resultaat leidt als toewijzing op de primaire grondslag. In het onderdeel valt onder meer de klacht te lezen dat het hof aldus heeft miskend dat een toewijzing op grond van de primaire grondslag verschil kan maken voor de beoordeling van het door het hof gehonoreerde beroep van de Curator op eigen schuld.
5.2
Deze klacht is ongegrond. Weliswaar overweegt het hof in rov. 5.10 dat beoordeling van de primaire grondslag van de vordering – dat de Curator [verweerster] betaling van haar vordering heeft toegezegd – achterwege kan blijven, maar in hetgeen het vervolgens in rov. 5.11 heeft overwogen ligt onmiskenbaar besloten dat [verweerster] geen grond had om erop te vertrouwen dat het verhaal van haar vordering was verzekerd. Daarin ligt het oordeel besloten dat geen toezegging is gedaan en dat het hof ook de primaire grondslag van de vordering ongegrond heeft geoordeeld.
5.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 oktober 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Curator begroot op € 510,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Curator begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 30 maart 2018.
Beroepschrift 25‑01‑2018
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de vijfentwintigste januari tweeduizendzeventien, op verzoek van MR. [eiser] pro se, tevens in ‘hoedanigheid’ van voormalig curator in het faillissement van vennootschap onder firma [A] V.O.F. ([eiser]),1. wonende te [woonplaats], die in deze zaak domicilie kiest te (3581 BE) Utrecht aan de Maliesingel 20, ten kantore van mr. T.T. van Zanten, die in deze zaak door [eiser] wordt aangewezen tot advocaat bij de Hoge Raad die hem in het geding zal vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld;
Heb ik, DAVID SJIRK BOUWMAN, als kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Vanessa Mirella Carina Pereira do Nascimento, waarnemend gerechtsdeurwaarder te Breda, kantoorhoudende aldaar aan de Heilaar Noordweg 2a;
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] B.V. ([verweerster]), statutair gevestigd te [vestigingsplaats], en kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres], laatstelijk in deze zaak woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar advocaat mr. H.H.M. Meijroos, advocaat met kantoor te (2517 AM) 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort 48, ingevolge artikel 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[H.H.M. Meijroos, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat [eiser] in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, onder zaaknummer 200.161.164 gewezen arrest tussen [verweerster] als appellante en [eiser] als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 25 oktober 2016.
Vervolgens heb ik, kandidaat — gerechtsdeurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerster]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de derde februari tweeduizendzeventien 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen in het met deze dagvaarding aanhangig gemaakte geding, te voeren bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING DAT:
- a.
indien [verweerster], verweerster in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van [verweerster] om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van [verweerster] een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
van een verweerster in cassatie die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
alsdan namens [eiser] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1. Kern van de zaak
1.1
Het komt in de praktijk voor dat in het kader van een door de gefailleerde beoogde vernietiging van een vonnis tot faillietverklaring in hoger beroep een regeling wordt getroffen met de aanvrager van het faillissement en de overige schuldeisers. De onderhavige zaak gaat in de kern over de vraag wat in een dergelijk geval de rol is van de (voormalig) curator. [verweerster] houdt [eiser] — die curator was van [A] V.O.F. en haar vennoten (tezamen: [A] c.s.) — persoonlijk aansprakelijk voor de schade die zij lijdt doordat haar vordering op [A] c.s. (ook) na de vemietiging van het faillissement van [A] c.s. in hoger beroep, onbetaald is gebleven. [verweerster] heeft aan haar vorderingen primair ten grondslag gelegd dat [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van vermeende toezeggingen omtrent de in de getroffen regeling voorziene (reservering voor de) voldoening van de schuldeisers van [A] c.s. aan het hof dat het faillissement heeft vernietigd2. en/of aan de advocaat van [verweerster].3. Subsidiair baseert [verweerster] haar vorderingen op onrechtmatige daad.4.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] bij vonnis d.d. 30 juli 2014 integraal afgewezen. In hoger beroep is het vonnis vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] persoonlijk aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad, door [verweerster] niet (tijdig) te informeren over het feit dat het saldo op de faillissementsrekening na vernietiging van het faillissement aan de advocaat van [A] c.s., mr. Kurz, ter beschikking was gesteld.5. Het antwoord op de vraag of [eiser] de door [verweerster] gestelde toezeggingen had gedaan, kon daarom volgens het hof in het midden blijven.6.
2. Klachten
2.1
Het cassatieberoep richt zich tegen r.ov. 4, 5.3 en 5.5–5.9, alsmede tegen de hierop voortbouwende en/of hiermee onlosmakelijk samenhangende r.ov. 5.10 (eerste zin), 5.12, 5.14, 5.17–5.18, 6.1–6.4 en tegen het dictum van 's hofs arrest.
2.2
In r.ov. 5.9 oordeelt het hof dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door [verweerster] niet te informeren dat hij de gelden die hij onder zich hield uit hoofde van de verkoop van het onroerend goed, aan mr. Kurz — de advocaat van [A] c.s. — ter beschikking had gesteld, dat hij redelijkerwijze had behoren in te zien dat de belangen van [verweerster] aldus onvoldoende werden behartigd en hem daarvoor om die reden een persoonlijk verwijt treft, wat meebrengt dat hij in persoon aansprakelijk is voor de schade. Dit oordeel is gegrond op een tweetal argumenten, die achtereenvolgens in onderdeel 1 van het middel worden bestreden. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat op een (voormalig) curator in beginsel niet de verplichting rust om in het geval dat een regeling wordt getroffen met het oog op een vernietiging van het faillissement (in hoger beroep), te verzekeren dat die regeling wordt uitgevoerd en evenmin de verplichting om — indien de regeling wordt uitgevoerd door een ander — de schuldeisers over de met die ander gemaakte afspraken te informeren. Subonderdeel 1.2 klaagt in essentie dat in de (door het hof genoemde) omstandigheden van het geval geen aanleiding kan worden gevonden om in relatie tot [verweerster] wél een informatieplicht in de door het hof bedoelde zin te aanvaarden. In onderdeel 2 wordt geklaagd dat het hof (i) in r.ov. 5.3 ten onrechte de zogeheten Maclou-norm vooropstelt bij de beoordeling van de handelwijze van [eiser] en (ii) dat het hof bij de toepassing van de Maclou-norm in r.ov. 5.9 bovendien niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht. Onderdeel 3 bestrijdt 's hofs oordeel dat [eiser] jegens [verweerster] aansprakelijk is met de klacht dat het hof heeft miskend dat voor het aannemen van die aansprakelijkheid vereist is dat sprake ís van een (voldoende) causaal verband tussen de hem verweten nalatigheid en de door [verweerster] gepretendeerde schade, dan wel dat 's hofs (impliciete) oordeel dat van een zodanig causaal verband sprake is, onbegrijpelijk is.
Onderdeel 1
Subonderdeel 1.1
2.3
In r.ov. 5.6–5.8 oordeelt het hof in de kern dat op de curator in het algemeen de verplichting rust om te verzekeren dat een in het kader van een procedure tot vernietiging van een faillissement getroffen regeling wordt uitgevoerd, dan wel — indien de regeling wordt uitgevoerd door een ander dan de curator — om goede afspraken met die ander te maken én de crediteuren over die afspraken te informeren, zodat zij (indien gewenst) maatregelen kunnen treffen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, op grond van elk van hierna in nrs. 2.4–2.6 te noemen redenen, die zo nodig in onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd.
2.4
In de eerste plaats miskent het hof de rot van de curator (a) bij de totstandkoming van een dergelijke regeling en (b) bij de behandeling van het tegen de faillietverklaring ingestelde hoger beroep, in het kader waarvan het hof (mede) tegen de achtergrond van die regeling beoordeelt of de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
- (a)
Het is de gefailleerde — en niet de curator — die in het kader van het (door hem ingestelde) hoger beroep tegen de faillietverklaring tracht om met de aanvrager van het faillissement en de overige schuldeisers een regeling te treffen. De curator is bij die regeling geen partij. Dat het hof dit heeft miskend, blijkt ook uit r.ov. 4, waarin het overweegt dat ‘de curator een regeling [trof] met de aanvrager van het faillissement en [A]’, en uit r.ov. 5.5, waarin wordt overwogen dat het ‘zijn [waarmee door het hof wordt gedoeld op [eiser]; adv.] bedoeling was’ dat de regeling op een bepaalde manier zou worden uitgevoerd.7. In elk geval zijn deze overwegingen onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, waaruit onder meer blijkt dat [eiser] aan het hof heeft geschreven ‘dat hij van de wederzijdse advocaten bericht [had] gekregen dat er een regeling in der minne tussen partijen [was] getroffen’ om vervolgens de van die advocaten vernomen inhoud van de regeling te schetsen8., en dat [A] c.s. bereid waren ‘om alle bestaande schuldeisers, integraal dan wel gedeeltelijk te voldoen, althans voor deze al dan niet gemotiveerd betwiste vorderingen voldoende zekerheid te stellen.’9.
- (b)
De curator is evenmin partij in het hoger beroep tegen de faillietverklaring. Zijn rol daarin is slechts dat hij het hof informeert over de haalbaarheid van de regeling in het licht van de vraag of de schuldenaar nog in de faillissementstoestand verkeert, waarvan in de gedingstukken ook is uitgegaan.10.
Waar de curator geen partij is bij een regeling als hiervoor bedoeld en hij het hof in het kader van het hoger beroep tegen de faillietverklaring slechts adviseert over de haalbaarheid van een dergelijke regeling, kan niet worden gezegd dat hij dient te verzekeren dat die regeling wordt uitgevoerd. In het verlengde daarvan kan evenmin worden gezegd dat hij — indien die uitvoering aan een ander wordt overgelaten — verplicht zou zijn om goede afspraken met die ander te maken én de crediteuren van de inhoud daarvan op de hoogte te stellen.
2.5
In de tweede plaats miskent het hof dat de faillissementstoestand met het verstrijken van de cassatietermijn (van acht dagen; art. 12 lid 1 Fw) en de daarop volgende aankondiging ex art. 15 Fw eindigt, als gevolg waarvan de curator die hoedanigheid niet langer heeft en bij gebreke van enige andersluidende bepaling ook niet langer bevoegd is om het vermogen van de schuldenaar te beheren en daarover te beschikken (art. 13 Fw). Hiermee strookt niet dat de curator gehouden zou zijn tot de uitvoering van een in het kader van de vernietiging van het faillissement door de schuldenaar getroffen regeling, zoals het hof in r.ov. 5.6 (laatste zin) ook zelf lijkt te onderkennen. Hiermee strookt evenmin om — indien die uitvoering (dus) aan een ander wordt overgelaten — op de (voormalig) curator de verplichting te leggen met die ander (sluitende) afspraken te maken en de crediteuren daaromtrent de informeren.
2.6
In de derde plaats heeft het hof met zijn oordeel miskend dat op de curator in beginsel slechts (algemene) informatieplichten jegens de schuldeisers rusten indien de Faillissementswet daarin voorziet en dat geen algemene verplichting voor de curator bestaat om de schuldeisers van het uitspreken van het faillissement op de hoogte te stellen teneinde aan hen de gelegenheid te geven hun rechten veilig te stellen,11. zodat niet valt in te zien dat de curator bij gebreke van een andersluidende wettelijke bepaling wél in het algemeen gehouden zou zijn de crediteuren over de details van een door de schuldenaar in het kader van de gewenste vernietiging van de faillietverklaring getroffen regeling in te lichten, zodat zij indien gewenst maatregelen kunnen treffen om hun positie veilig te stellen.
Subonderdeel 1.2
2.7
's Hofs oordeel in r.ov. 5.8 dat van belang is dat ([eiser] wist dat) [verweerster] vóór het faillissement van [A] c.s. beslag had gelegd op het onroerend goed en dit beslag na de vernietiging van het faillissement niet zou herleven, waardoor [verweerster] voor wat betreft de zekerheid van het verhaal van haar vordering in een aanzienlijk slechtere positie kwam te verkeren dan vóór het faillissement en dat [eiser] in dat licht verplicht was om [verweerster] tijdig te laten weten dat hij de gelden voortvloeiende uit de verkoop van het onroerend goed niet langer zelf zou bewaken maar zou overmaken naar een ander, geeft ten eerste blijk van een onjuiste rechtsopvatting om de redenen vermeld onder nrs. 2.4–2.6 hiervoor. Aan de in nr. 2.5 bedoelde reden kan worden toegevoegd dat partijen in de procedure — in afwijking van art. 13 Fw — tot uitgangspunt namen dat de faillissementstoestand direct met het uitspreken van de vernietiging door het hof eindigt en dus reeds was geëindigd toen de curator de gelden aan mr. Kurz overmaakte.12. Het hof miskent met zijn oordeel ten tweede dat het door [verweerster] gelegde (individuele) beslag is opgegaan in het (algemene) faillissementsbeslag (art. 33 lid 2 Fw) en [verweerster] dus reeds vanaf de intrede van het faillissement niet langer een bijzondere positie had ten opzichte van (de opbrengst van) het onroerend goed; deze was gelijk aan die van de overige schuldeisers, jegens wie evenmin een (vergelijkbare) informatieplicht bestond. Bovendien is het niet aan de curator om te zorgen dat ná de vernietiging van het faillissement elke individuele crediteur zoveel mogelijk in de positie komt te verkeren waarin hij zich vóór de faillietverklaring bevond.
2.8
Indien in de gegeven omstandigheden op [eiser] een informatieverplichting jegens [verweerster] rustte, geldt dat het hof met zijn oordeel in r.ov. 5.9 dat erop neerkomt dat de mededeling van [eiser] aan [verweerster] onvoldoende duidelijk was om de door [verweerster] geleden schade te voorkomen, te hoge eisen heeft gesteld aan die verplichting, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft immers als vaststaand aangenomen (i) dat de mededeling van [eiser] voor [verweerster], die het advies inhield om contact op te nemen met mr. Kurz, aanleiding had moeten zijn om in actie te komen (r.ov. 5.12 en 5.14), en ii) dat de geïndiceerde actie de schade daadwerkelijk had kunnen wegnemen (r.ov. 5.13). Zo er al een informatieverplichting bestond, strekte die er in casu toe om kenbaar te maken welke actie ondernomen moest worden om schade te voorkomen. Anders dan het hof in r.ov. 5.9 aanneemt, behoefde de mededeling van [eiser] geen nadere achtergrondinformatie te bevatten over de overboeking van de gelden of al dan niet bedongen zekerheden om voldoende duidelijk te zijn. Dergelijke mededelingen hadden in de kern immers tot hetzelfde advies geleid en vroegen niet om een andere actie van [verweerster] dan hetgeen reeds door [eiser] werd geadviseerd.
2.9
Gegrondbevinding van één of meer van de hiervoor genoemde klachten brengt mee dat ook 's hofs oordeel in r.ov. 5.9 en r.ov. 5.10 (eerste zin) dat [eiser] jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld en in persoon aansprakelijk is voor de schade van [verweerster], niet in stand kan blijven. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende en/of daarop voortbouwende oordelen in r.ov. 5.12, 5.14, 5.17–5.18 en 6.1–6.4.
Onderdeel 2
2.10
In r.ov. 5.9 oordeelt het hof dat ‘de curator had behoren in te zien dat de belangen van [verweerster] aldus [lees: doordat zij niet was geïnformeerd dat de gelden aan mr. Kurz ter beschikking waren gesteld; adv.] onvoldoende werden behartigd’, waardoor [eiser] een persoonlijk verwijt treft, hetgeen meebrengt dat hij in persoon aansprakelijk is voor de schade van [verweerster]. Het hof geeft met dit oordeel toepassing aan de zogeheten Maclou-norm, afkomstig uit HR 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK, zoals het hof deze in r.ov. 5.3 heeft vooropgesteld. Het hof miskent daarmee dat die norm is geformuleerd ter beoordeling van het handelen van een faillissementscurator, terwijl [eiser], zoals door partijen werd aangenomen,13. reeds met het uitspreken van de vernietiging door het hof geen curator meer was, en die hoedanigheid in elk geval met het verstrijken van de cassatietermijn en de daarop volgende aankondiging ex art. 15 Fw had verloren.
2.11
's Hofs hiervoor bedoelde oordeel geeft ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu:
- (i)
de regeling zoals uiteengezet in de brief d.d. 19 augustus 200814. na vernietiging van het faillissement voor zover [eiser] bij die uitvoering betrokken was exact is uitgevoerd zoals voorzien en alleen mr. Kurz de met hem gemaakte afspraken niet is nagekomen;15.
- (ii)
[eiser] reeds de dag na de vernietiging van het faillissement van [A] c.s. [verweerster] schriftelijk heeft bericht dat het faillissement van [A] c.s. was vernietigd en dat mr. Kurz het crediteurenbestand van [A] c.s. zou afwikkelen, waarbij hij (onder vermelding van de contactgegevens van mr. Kurz) heeft geadviseerd om contact op te nemen met mr. Kurz;16. en
- (iii)
het hof bovendien overweegt dat het ‘ervan overtuigd is dat de curator naar eer en geweten heeft gehandeld en hem slechts te verwijten is dat hij er geen rekening mee heeft gehouden dat mr. Kurz de met hem gemaakte afspraken niet zou nakomen’17. (cursivering adv.).
Door onder de hier bedoelde omstandigheden te oordelen dat [eiser] een persoonlijk verwijt treft, hetgeen meebrengt dat hij in persoon aansprakelijk is voor de schade van [verweerster], heeft het hof het terughoudende karakter van de toetsing aan de Maclou-norm miskend.18.
2.12
Gegrondbevinding van één van de klachten in dit onderdeel brengt mee dat ook de daarop voortbouwende en/of daarmee samenhangende oordelen in r.ov. 5.14, 5.17–5.18 en 6.1–6.4 niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel 3
2.13
's Hofs oordeel in r.ov. 5.9 dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door [verweerster] niet te informeren dat hij de gelden die hij onder zich hield uit hoofde van de verkoop van het onroerend goed aan mr. Kurz — de advocaat van [A] c.s. — ter beschikking had gesteld, dat hij redelijkerwijze had behoren in te zien dat de belangen van [verweerster] aldus onvoldoende werden behartigd en hem daarvoor om die reden een persoonlijk verwijt treft, wat meebrengt dat hij in persoon aansprakelijk is voor de schade, geeft ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat voor een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad in het onderhavige geval — gelet op de vereiste causaliteit — aannemelijk dient te zijn dat áls [eiser] aan [verweerster] had bericht dat de gelden van de faillissementsrekening waren overgemaakt naar de derdengeldenrekening van mr. Kurz, [verweerster] naar aanleiding van dat bericht tijdig stappen zou hebben ondernomen om het verhaal van haar vordering veilig te stellen. Het hof heeft niet vastgesteld dat van een dergelijk causaal verband sprake is.
2.14
Indien het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan en (impliciet) heeft geoordeeld dat het vereiste causaal verband aanwezig is, dan is dat oordeel onbegrijpelijk. Uit het arrest volgt immers veeleer dat het causaal verband er niet is. Het hof heeft vastgesteld dat de brief van [eiser] d.d. 22 augustus 2008 — waarin geen melding was gemaakt van de overboeking van de gelden — ‘voldoende aanleiding had moeten’ (cursivering adv.) zijn voor [verweerster] om contact op te nemen met mr. Kurz.19. Het hof overweegt dat als [verweerster] meteen na 22 augustus 2008 contact had opgenomen met mr. Kurz, ‘de schade zich, naar mag worden verwacht, niet [zou] hebben voorgedaan.’20. Vaststaat evenwel dat [verweerster] naar aanleiding van de brief niet meteen actie heeft ondernomen,21. terwijl de brief volgens de overwegingen van het hof daarvoor voldoende aanleiding had moeten geven. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat [verweerster] wél maatregelen had getroffen om verhaal van haar vordering zeker te stellen indien [eiser] in de brief van 22 augustus 2008 tevens had vermeld dat het saldo op de faillissementsrekening was overgeboekt naar de derdengeldenrekening van mr. Kurz.
2.15
Gegrondbevinding van één van de klachten in onderdeel 3 vitieert ook 's hofs oordelen in r.ov. 5.14, 5.17–5.18 en 6.1–6.4.
Op grond van dit middel:
vordert [eiser] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad wordt vernietigd, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn: € 97,31, vermeerderd met € 7,70, zijnde verschotten wegens kosten BRP (1x) en KVK (1x), derhalve totaal € 105,01 (incl. btw);
de hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde. |
N.B. de explootkosten zijn verhoogd met btw nu de executant nadrukkelijk heeft verklaard de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968; |
Kandidaat — gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2018
Zie Inl. dagv., nrs. 12–20; MvG, toelichting op grieven 2, 4 en 5.
Zie MvG, nrs. 7, 17, 19 en 31.
Zie Vonnis, r.ov. 3.2 sub d; MvG, toelichting op grief 7.
Zie Arrest, r.ov. 5.9.
Zie Arrest, r.ov. 5.10.
Cursiveringen adv.
Zie MvG, productie B.
Zie Inl. dagv., productie 6 (arrest van Hof Amsterdam d.d. 21 augustus 2008, r.ov. 3.1, tweede gedachtestreepje). Zie voorts de tweede alinea van de brief d.d. 25 november 2009 (Inl. dagv., productie 9) waaruit blijkt dat [A] c.s. en de oorspronkelijk aanvraagster van het faillissement de regeling hebben getroffen; CvA, nr. 2.4.
Zie het bij MvG als productie C gevoegde P-V van de mondelinge behandeling bij het hof in de procedure tot faillietverklaring, p. 3; Inl. dagv., productie 6 (arrest van Hof Amsterdam d.d. 21 augustus 2008, r.ov. 3.2 en 3.3); CvA, nr. 2.4; MvA, nrs. 2.15–2.25, 3.4.
Zie HR 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK (Maclou), r.ov. 3.5.2.
Zie CvA, nrs. 2.7 en 3.4; MvA, nr. 2.28; P-V van de pleidooizitting bij het hof d.d. 26 september 2016, p. 2 (onder nr. 4); Pleitnotitie d.d. 26 september 2016 zijdens [verweerster], nr. 17.
Zie CvA, nrs. 2.7 en 3.4; MvA, nr. 2.28; P-V van de pleidooizitting bij het hof d.d. 26 september 2016, p. 2 (onder nr. 4); Pleitnotitie d.d. 26 september 2016 zijdens [verweerster], nr. 17.
Zie MvG, productie B.
De door [A] c.s. voorgestane regeling hield in dat (i) een bankgarantie zou worden gesteld uit het op de faillissementsrekening beschikbare saldo ten gunste van de oorspronkelijk aanvraagster van het faillissement; (ii) vervolgens uit dat saldo de door het hof vast te stellen faillissementskosten zouden worden voldaan; (iii) waarna het alsdan resterende saldo zou worden overgemaakt naar de derdengeldenrekening van mr. Kurz; en (iv) mr. Kurz vervolgens voor de afwikkeling van de crediteurenportefeuille zou zorgdragen (zie MvG, productie B). De afspraken onder (i) t/m (iii) zijn uitgevoerd en [eiser] heeft — als sluitstuk van zijn betrokkenheid bij de regeling — op 22 augustus 2008 een bedrag van € 536.338,05 overgemaakt naar de derdengeldenrekening van mr. Kurz (zie Inl. dagv., productie 10; Arrest, r.ov. 3.1 jo. Vonnis, r.ov. 2.12). Dat mr. Kurz vervolgens zijn verplichtingen ten aanzien van de afwikkeling van de crediteurenportefeuille niet is nagekomen komt aan de orde in Inl. dagv., nr. 9; MvA, nr. 1.8 en productie 2.
Zie Inl. dagv., productie 7.
Zie Arrest, r.ov. 5.14.
Vgl. HR 16 december 2011, NJ 2012, 515 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Prakke/Gips), r.o.v . 3.4.3.
Zie Arrest, r.ov. 5.12. Zie voorts r.ov. 5.14 waarin wordt herhaald dat ‘[verweerster], die ook destijds voorzien was van rechtskundige bijstand, naar aanleiding van de brief van 22 augustus 2008 tijdig actie had moeten ondernemen.’ (cursivering adv.)
Zie Arrest, r.ov. 5.13.
Zie Arrest, r.ov. 3.1 jo. Vonnis, r.ov. 2.8. Overigens betreft de eerste verwijzing naar ‘[A] c.s.’ in r.ov. 2.8 van het Vonnis een verschrijving. Op die plaats is bedoeld: [verweerster]. Zie in dit kader ook MvG, nr. 7. Zie voorts MvA, nr. 2.44; P-V van de pleidooizitting bij het hof d.d. 26 september 2016, p. 3.
Conclusie 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Aansprakelijkheid curator. Taak curator bij vernietiging faillissement op de grond dat de schuldenaar niet in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00462
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 22 december 2017
Conclusie inzake:
Mr. Cornelis de Jong, pro se en tevens in hoedanigheid van voormalig curator in het faillissement van [A] V.O.F.,
eiser tot cassatie,
verweerder in incidenteel beroep,
adv.: mr. T.T. van Zanten
tegen
[verweerster] ,
verweerster in cassatie,
eiseres in incidenteel beroep,
adv.: mr. J. van Weerden
In deze zaak is de faillietverklaring van de schuldenaar in hoger beroep vernietigd op grond dat deze niet meer verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen nu de boedel na levering van onroerend goed voldoende liquiditeiten heeft om de erkende schuldeisers te voldoen en voor de betwiste schuldeisers een bedrag te reserveren. De dag na de uitspraak heeft de curator het saldo van de faillissementsrekening overgemaakt naar de derdengeldrekening van de advocaat van de (voormalige) failliet. In het principaal cassatieberoep gaat het om de vraag of het hof de curator op goede gronden aansprakelijk houdt voor het feit dat faillissementscrediteur [verweerster] (hierna: [verweerster] ) ruim een jaar later bij de voormalige failliet geen volledig verhaal meer vindt voor haar vordering. In het incidenteel beroep wordt opgekomen tegen het oordeel dat de crediteur 80% eigen schuld heeft aan de schade.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verweerster] deed rond de jaren 2006 en 2007 zaken met de vennootschap onder firma [A] V.O.F. (hierna: [A] ). Van de door [verweerster] aan [A] toegezonden facturen bleef een bedrag van € 52.883,09 onbetaald.
(ii) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren de vennoten van [A] . Hierna worden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [A] samen aangeduid als [A] c.s.
(iii) Op 22 februari 2008 is aan [verweerster] verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op onroerende zaken van [A] c.s. Voorts heeft [verweerster] [A] c.s. in een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland gedagvaard wegens de onbetaald gebleven facturen.
(iv) Hangende de onder (iii) genoemde procedure zijn [A] c.s. bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2008 op verzoek van een andere schuldeiser, te weten [betrokkene 3], in staat van faillissement verklaard. De Jong is tot curator in dit faillissement benoemd.
(v) De vordering van [verweerster] is door De Jong op de lijst van voorlopig erkende crediteuren geplaatst.
(vi) [A] c.s. is van de faillietverklaring in hoger beroep gekomen. Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 21 augustus 20082.het faillissement van [A] c.s. vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring alsnog afgewezen. Het Hof heeft in dit verband onder meer overwogen:
“3.2 De curator heeft in hoger beroep aangevoerd dat met de aanvraagster van het faillissement een regeling in der minne is getroffen, inhoudende dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zodra zij weer beschikkingsbevoegd zijn, ter zekerstelling van de vorderingsrechten van [betrokkene 3] een bankgarantie zullen stellen van € 55.000,-. De curator heeft verder aangevoerd dat de juridische levering van de hiervoor onder 3.13.genoemde onroerende zaken op 13 augustus 2008 heeft plaatsgevonden, nadat de rechter-commissaris hiervoor machtiging had verleend en met betrekking tot de op de onroerende zaken rustende beslagen een doorhalingverklaring had afgegeven. Op 15 augustus 2008 is de koopsom van € 900.000,-, onder aftrek van de vordering van de Rabobank, de kosten van de notaris en de makelaarscourtage op zijn derdengeldrekening gestort. Dit komt neer op een bedrag van € 621.000,-. Met dit bedrag zullen de thans bekende crediteuren worden voldaan. Dit bedrag is daarnaast ruim voldoende om voldoende zekerheid te stellen voor de betwiste crediteuren en om de faillissementskosten te voldoen, waarbij de curator ervan uitgaat dat de vordering van de fiscus thans € 164.000,- zal worden herzien en voor een substantieel deel zal worden teruggebracht. Uit telefonische door de curator bij de Belastingdienst ingewonnen inlichtingen blijkt dat zulks in de lijn der verwachting ligt. Rekening houdend met de voldoening van erkende crediteuren en een reservering ter grootte van de nominale waarde van de betwiste vorderingen, blijft er nog een bedrag van circa € 152.000,- over voor de voldoening van de vordering van de fiscus en de faillissementskosten, die, inclusief de uren voor de afwikkeling van het faillissement, na vernietiging van het vonnis, verschotten en BTW, € 29.084,59 zullen bedragen. De curator stelt zich op het standpunt dat [A] V.O,F., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet langer in een toestand verkeren dat zij hebben opgehouden te betalen.
3.3
Nu de curator in hoger beroep heeft aangevoerd dat met de aanvraagster van het faillissement een minnelijke regeling is getroffen, onder meer inhoudende dat voldoende zekerheid is gesteld voor de door [betrokkene 3] gepretendeerde vorderingen, dat alle erkende crediteuren zullen worden voldaan en dat het op de derdengeldrekening van de curator gestorte bedrag tevens voldoende is om zekerheid te stellen voor de betwiste crediteuren en om de faillissementskosten te voldoen, komt het hof tot de slotsom dat [A] V.O.F., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet langer in de toestand verkeren van te hebben opgehouden te betalen.
3.4
Het vonnis, waarbij de faillietverklaring (...) werd uitgesproken, moet dan ook worden vernietigd. Aangezien het hof de urenverantwoording van de curator niet onredelijk voorkomt, zal het hof de faillissementskosten, die ten laste moeten worden gebracht van [A] V.O.F., [betrokkene 1] en [betrokkene 2], vaststellen op een bedrag van in totaal (...).”
(vii) Bij brief van 22 augustus 20084.heeft De Jong de advocaat van [verweerster] bericht dat het hof bij arrest van 21 augustus 2008 het faillissementsvonnis van 22 juli 2008 heeft vernietigd. In de brief heeft De Jong verder nog de volgende mededeling gedaan:
“Met de advocaat van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is afgesproken dat hij op zich neemt het totale crediteurenbestand van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] af te wikkelen, dat wil zeggen erkende, dat wil zeggen niet betwiste crediteuren worden snel betaald en ter zake niet erkende/betwiste crediteuren wordt snel aan een geschilbeslechting gewerkt, al dan niet middels het bereiken van een regeling in der minne.
Ik adviseer u daarom contact op te nemen met de heer mr S.D. Kurz, voor de overzichtelijkheid kunt u dat het beste per brief doen. Zijn gegevens zijn de volgende: (...)”
(viii) Voormelde brief van 22 augustus 2008 vormde geen aanleiding voor [ [verweerster]5.], althans [haar] advocaat, om contact op te nemen met de advocaat van [A] c.s.. [verweerster] heeft na de vernietiging van het faillissement de onder (iii) genoemde procedure voortgezet.
(ix) De onder (iii) genoemde procedure is op 18 november 2009 uitgemond in een vonnis. Uit hoofde van dit vonnis verkreeg [verweerster] een executoriale titel op [A] c.s. voor een bedrag van € 45.347,27, te vermeerderen met rente.
(x) De advocaat van [ [verweerster]6.] heeft vervolgens aan De Jong verzocht om betaling van de vordering van [ [verweerster] ] uit hoofde van het vonnis van 18 november 2009.
(xi) Bij brief van 25 november 20097.heeft De Jong op dit verzoek geantwoord dat in afwijking van punt 3.3 van het arrest van het hof, na de mondelinge behandeling met8.[A] c.s. en de aanvragers van het faillissement is afgesproken dat het in het faillissement gegenereerde actief na aftrek van de faillissementskosten en betaling van de bankgarantie zou worden overgemaakt naar de derdengeldenrekening van de advocaat van [A] c.s., mr. Kurz. Volgens De Jong had mr. Kurz op zich genomen om na ontvangst van het bedrag onmiddellijk de erkende faillissementscrediteuren te betalen waarna het resterende bedrag op de derdengeldenrekening zou blijven staan ter zekerstelling voor de betwiste crediteuren, met wie nog regelingen getroffen diende te worden respectievelijk tegen wie nog moest worden geprocedeerd. De brief van De Jong vermeldt verder nog dat naar de stand van zaken in de zomer van 2008 er ruime zekerheid voor de betwiste crediteuren zou zijn, mede met het oog op de nog te realiseren van een aanmerkelijke verlaging van de fiscale schuld.
(xii) Naar aanleiding van voormelde brief van 25 november 2009 van De Jong heeft de advocaat van [verweerster] mr. Kurz en daarna ook de opvolgend advocaat van [A] c.s. verzocht om betaling van de vordering van [verweerster] . Aan dit verzoek is toen niet voldaan.
(xiii) [verweerster] heeft vervolgens beslag doen leggen op de derdengeldenrekening van het kantoor van mr. Kurz. Het saldo van [A] c.s. op de derdengeldenrekening bleek nihil te zijn. In een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland wordt in een naar aanleiding van dit beslag genomen akte door de Stichting Beheer Derdengelden van het kantoor van mr. Kurz (hierna: Stichting Derdengelden) meegedeeld dat op 22 augustus 2008 een bedrag van € 536.338,05 op de derdengeldenrekening is gestort, maar dat nadien op verzoek en in opdracht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verschillende betalingen hebben plaatsgevonden. In de akte wordt verder per maand aangegeven welke afschrijvingen hebben plaatsgevonden en wat elke maand het eindsaldo was. In de omschrijving bij de afschrijvingen wordt vermeld dat de afschrijvingen hebben plaatsgevonden om oude en nieuwe schuldeisers te voldoen, maar ook dat er diverse privé-opnamen hebben plaatsgevonden. Uit de akte blijkt onder meer dat het saldo van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op de derdengeldenrekening per 1 oktober 2008 € 270.038,29, per 1 maart 2009 € 115.227,59, per 1 mei 2009 € 51.512,13, per 1 juni 2009 € 36.380,00, per 1 augustus 2009 € 19.260,00 en per 1 oktober 2009 nihil was.
(xiv) [verweerster] heeft vervolgens de Stichting Derdengelden gedagvaard. Voorts heeft [verweerster] De Jong aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te lijden ten gevolge van het onbetaald blijven van haar vordering jegens [A] c.s.
(xv) Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 oktober 2014 een (tussen)arrest9.gewezen in de zaak tussen [verweerster] en de Stichting Derdengelden. Vervolgens is tussen die partijen een schikking getroffen, op grond waarvan de Stichting Derdengelden € 35.000 aan [verweerster] heeft betaald.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 25 september 2013 heeft [verweerster] gevorderd - samengevat - De Jong te veroordelen tot betaling van (1) een bij staat op te maken schadevergoeding, vermeerderd met rente, (2) de bij staat op te maken daadwerkelijk gemaakte proceskosten om deze procedure te voeren, te vermeerderen met rente, dan wel subsidiair de gebruikelijke proceskosten, te vermeerderen met rente indien deze niet binnen veertien dagen na het wijzen van het eindvonnis zijn voldaan.
[verweerster] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat De Jong aansprakelijk is voor het ontbreken van voldoende verhaal voor haar vordering op de grond (primair) dat hij haar heeft toegezegd dat hij gelden voor haar vordering zou reserveren, en (subsidiair) dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door niet te zorgen dat die gelden werden gereserveerd.10.
1.3
Bij vonnis van 30 juli 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland beide grondslagen verworpen en de vorderingen afgewezen.
1.4
[verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen met conclusie dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen alsnog toewijst.
1.5
Bij arrest van 25 oktober 201611.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis vernietigd en De Jong veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voor zover thans van belang oordeelde het hof daartoe:
“4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
(...) Nadat uit de verkoop van onroerend goed geld in de boedel was gekomen, trof de curator een regeling met de aanvrager van het faillissement en [A]. Afgesproken werd dat de erkende crediteuren zouden worden betaald en dat voor de betwiste crediteuren zou worden gereserveerd. Vervolgens werd het faillissement in hoger beroep vernietigd. De curator maakte het restant van de beschikbare gelden over aan de advocaat van [A], mr. Kurz. (...)
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
(...)
onrechtmatige daad
5.3
Het hof zal eerst beoordelen of de curator jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld. Zoals de rechtbank heeft overwogen (r.o. 4.10 van het eindvonnis) heeft daarbij te gelden dat een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak nauwgezet en met inzet verricht. De faillissementscurator kan wegens een onzorgvuldige uitoefening van zijn wettelijke taak tot beheer en vereffening van de boedel persoonlijk aansprakelijk zijn jegens degenen in wier belang hij die taak uitoefent, te weten de (gezamenlijke) schuldeisers, en jegens derden met de belangen van wie hij bij de uitoefening van die taak rekening heeft te houden, zoals de gefailleerde. Voor persoonlijke aansprakelijkheid is vereist dat de curator ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen. Daarvoor is vereist dat hij gehandeld heeft terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien (recent onder meer HR 5 februari 2016, ECL1:NL:HR:2016:199).
5.4
[verweerster] heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat de curator jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door zijn toezegging dat voor de betwiste vorderingen gelden zouden worden gereserveerd, niet na te komen, door niet zelf die gelden te reserveren, dan wel door niet zeker te stellen dat die gelden door een ander werden gereserveerd.
5.5
Bij de beoordeling of een faillissement kan worden vernietigd vindt toetsing plaats of de gefailleerde op het moment van de beoordeling nog steeds verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen. Daarbij is onder meer van belang of alle op dat moment bekende crediteuren (zowel de erkende als de betwiste crediteuren) kunnen worden voldaan. De curator heeft geconstateerd dat er voldoende gelden in de boedel aanwezig waren om de erkende crediteuren te kunnen voldoen en voor de betwiste crediteuren te reserveren. Uit zijn brief aan dit hof van 19 augustus 2008 (prod. B bij memorie van grieven), in het kader van het hoger beroep van de faillietverklaring blijkt dat het zijn bedoeling was dat aldus zou worden gehandeld:
“(…) Vervolgens zal uit dat saldo de door uw hof vast te stellen faillissementskosten worden voldaan, waarna het alsdan resterende saldo zal worden overgemaakt naar de Derdenrekening van de advocaat van curandae (mr Kurz) die die gelden reserveert ter afwikkeling van de erkende en betwiste crediteuren (...) na vernietiging van het faillissementsvonnis zullen alle erkende crediteuren kunnen worden voldaan terwijl er dan nog voldoende saldo resteert ter redelijke afdekking van de vorderingsrechten van de betwiste crediteuren. (...)”.
5.6
Wordt in het kader van de gewenste vernietiging van het faillissement een regeling getroffen, dan ligt het op de weg van de curator om de belangen van alle crediteuren te behartigen. Hij dient te verzekeren dat de gemaakte afspraken worden uitgevoerd, wat in dit geval betekent: dat de erkende schuldeisers worden uitbetaald en voor de betwiste vorderingen wordt gereserveerd. De curator hoeft die taken evenwel niet zelf uit te voeren; hij kan ook door het maken van (waterdichte) afspraken bewerkstelligen dat een ander dat doet. Een dergelijke constructie ligt ook wel voor de hand, aangezien de curator na vernietiging van het faillissement geen functie meer heeft en niet langer bevoegd is om over de boedel te beschikken.
5.7
Of de in dit geval tussen de curator en mr. Kurz gemaakte afspraken voldoende waterdicht waren, is omstreden. De curator voert in dit verband aan dat een afschrift van zijn (hierboven geciteerde) brief aan het hof van 19 augustus 2008 aan mr. Kurz is gezonden, maar [verweerster] wijst er op dat mr. Kurz in zijn bevestiging van 21 augustus 2008 (prod. 1 bij conclusie van antwoord) weliswaar aankondigt de erkende crediteuren te zullen voldoen, maar niet bevestigt dat hij gelden voor de betwiste crediteuren zal reserveren. Wat daarvan zij, ook door het maken van sluitende afspraken kan de curator niet verzekeren dat de ander die afspraken zal nakomen. Ook als zou worden aangenomen dat mr. Kurz wel volledig op de hoogte was van wat er van hem werd verwacht en daarmee instemde, dan heeft de curator daarmee nog niet de zekerheid verkregen dat de afspraken ook zullen worden uitgevoerd.
5.8
Desalniettemin kan de curator zich op behoorlijke wijze van zijn taak in deze kwijten door het maken van goede afspraken met degene die de reservering en uitbetaling van de gelden op zich neemt. Gelet op de dan nog bestaande onzekerheid of die afspraken ook daadwerkelijk zullen worden nagekomen, is daarbij dan wel voorwaarde dat hij de crediteuren op de hoogte stelt van de gemaakte afspraken, zodat zij (indien gewenst) maatregelen kunnen treffen. In het onderhavige geval is nog van belang dat, zoals de curator wist, [verweerster] beslag had gelegd op het onroerend goed tot zekerheid van verhaal van haar vordering, welk beslag door het faillissement was vervallen en met de vernietiging van het faillissement niet zou herleven; [verweerster] kwam aldus wat betreft de zekerheid voor het verhaal van haar vordering in een aanzienlijk slechtere positie te verkeren dan voor het faillissement. In dat licht is tenminste vereist dat de curator [verweerster] tijdig laat weten dat hij de gelden voortvloeiende uit de verkoop van het onroerend goed (waarop tevoren beslag was gelegd door [verweerster] ) niet langer zelf zal bewaken, maar overmaakt aan een ander. Zodat [verweerster] weten, althans bij de curator kunnen navragen, waar die gelden zich bevinden mochten zij wederom beslag willen leggen.
5.9
Derhalve moet worden beoordeeld of de curator door zijn mededelingen aan [verweerster] voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de reservering voor haar vordering in handen werd gelegd van de raadsman van [A]. De brief van de curator aan (de raadsman van) [verweerster] van 22 augustus 2008 vermeldt daarover:
“(...)Met de advocaat van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is afgesproken dat hij op zich neemt het totale crediteurenbestand van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] af te wikkelen, dal wil zeggen erkende, dat wil zeggen niet betwiste crediteuren worden snel betaald en terzake niet erkende/betwiste crediteuren wordt snel aan een geschilbeslechting gewerkt, al dan niet middels het bereiken van een regeling in der minne.
Ik adviseer u daarom contact op te nemen met mr S.D. Kurz, voor de overzichtelijkheid kunt u dat het beste per brief doen. Zijn gegevens zijn de volgende:
(…)”
Het hof acht die brief onvoldoende duidelijk. In de brief is niet vermeld dat de curator de gelden aan mr. Kurz zou overmaken, laat staan dat dit zou gebeuren zonder nadere zekerheden te bedingen. Dat blijkt ook niet impliciet uit die brief. Dat mr. Kurz het crediteurenbestand zal afwikkelen, dat niet betwiste crediteuren snel worden betaald en dat snel aan geschilbeslechting wordt gewerkt, brengt immers niet zonder meer mee dat de beschikbare gelden aan mr. Kurz ter beschikking (moeten) worden gesteld. Het hof komt daarmee tot het oordeel dat de curator jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet te informeren dat de gelden aan mr. Kurz ter beschikking zijn gesteld. Aangezien de curator redelijkerwijze had behoren in te zien dat de belangen van [verweerster] aldus onvoldoende werden behartigd, treft hem daarvoor een persoonlijk verwijt, wat meebrengt dat hij in persoon aansprakelijk is voor de schade.
5.10
Nu in het voorgaande is gebleken dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld, kan in het midden blijven of hij aan [verweerster] toezeggingen heeft gedaan dat er voor het verhaal van haar vordering gelden zouden worden gereserveerd, ofwel in zijn telefoongesprek van 5 augustus 2008 met de raadsman van [verweerster] , ofwel in zijn mondelinge en schriftelijke mededelingen aan dit hof in het kader van het hoger beroep tegen de faillietverklaring. Weliswaar heeft [verweerster] haar vordering in eerste aanleg primair op dergelijke toezeggingen gebaseerd, maar nu de subsidiaire grondslag van haar vordering, onrechtmatige daad, tot hetzelfde resultaat leidt, heeft [verweerster] bij de bespreking van de primaire grondslag geen belang meer.
eigen schuld
5.11
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de door [verweerster] geleden schade (deels) ook aan haarzelf is toe te rekenen in de zin van art. 6:101 BW. Daarbij is van belang dat [verweerster] het advies in de brief van de curator van 22 augustus 2008 om contact te zoeken met mr. Kurz, niet heeft opgevolgd. Zij heeft eerst de procedure tegen [A] voortgezet, en pas nadat zij daarin een veroordeling verkreeg, op 18 november 2009, heeft zij mr. Kurz verzocht om betaling. Uit beslaglegging ontving zij een bedrag van € 14.014,30. Mr. Kurz was weliswaar als advocaat van [A] ook betrokken bij die procedure, maar ter gelegenheid van de pleidooien is gebleken dat gedurende die procedure tussen de advocaten in die zaak geen contact is geweest over de reservering van de na het vernietigde faillissement van [A] resterende gelden. Voorts is van belang dat [verweerster] omstreeks de vernietiging van het faillissement niet beschikte over andere informatie dan zij had verkregen uit een telefoongesprek tussen de curator en haar advocaat van 5 augustus 2008 en bovenbedoelde brief van de curator van 22 augustus 2008. De curator heeft ter gelegenheid van de pleidooien onweersproken gesteld dat [verweerster] het arrest waarmee het faillissement werd vernietigd en de andere stukken in verband daarmee eerst na afloop van de procedure tegen [A] heeft gevraagd en verkregen, terwijl voorts vaststaat dat noch [verweerster] , noch haar advocaat op de zitting inzake de vernietiging van het faillissement aanwezig was. [verweerster] heeft aan het arrest van het hof van 21 augustus 2008 en aan de uitlatingen van de curator jegens het hof, anders dan zij heeft aangevoerd, dan ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat in de periode tussen de vernietiging van het faillissement en 18 november 2009 verhaal van haar vordering was verzekerd, nu een en ander haar in die periode niet bekend was.
5.12
Hetgeen is overwogen onder 5.9 brengt mee dat de curator [verweerster] met zijn brief van 22 augustus 2008 onvoldoende heeft gewaarschuwd voor het feit dat het verhaal van haar vordering na de vernietiging van het faillissement niet langer voldoende was verzekerd. Aan de andere kant geldt evenzeer dat [verweerster] in die brief voldoende aanleiding had moeten vinden om het daarin gegeven advies op te volgen en contact te zoeken met mr. Kurz. Weliswaar bleek uit die brief niet helder dat de curator de gelden zou overmaken aan mr. Kurz, maar daaruit bleek ook niet waar die gelden dan wel zouden zijn of worden geparkeerd, noch hoe zou worden verzekerd dat de gelden beschikbaar zouden blijven totdat de vordering van [verweerster] in rechte was vastgesteld. Uit de brief blijkt ook niet welke afspraken de curator daarover met mr. Kurz had gemaakt.
5.13
Had [verweerster] of haar raadsman wel meteen na 22 augustus 2008 contact opgenomen met mr. Kurz en hem de vraag voorgelegd hoe het verhaal van haar vordering zou worden verzekerd, dan zou de schade zich, naar mag worden verwacht, niet hebben voorgedaan. Zou [verweerster] op die vraag geen bevredigend antwoord hebben verkregen, dan zou zij immers (wederom) conservatoir beslag hebben kunnen leggen ter verzekering van verhaal. Aangezien er op dat moment € 536.338,05 stond op de derdengeldrekening van mr. Kurz (zoals de curator in zijn pleitnota sub 3.6 onbestreden heeft gesteld), zou het verhaal van de vordering van [verweerster] daarmee afdoende zijn verzekerd.
5.14
Het voorgaande brengt mee dat de schade voor een aanzienlijk deel is veroorzaakt door omstandigheden die aan [verweerster] moeten worden toegerekend. De schade dient dan ook over [verweerster] en de curator te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Alles afwegende acht het hof een verdeling van 80% voor rekening van [verweerster] en 20% voor rekening van de curator redelijk. Daarbij speelt naast al het voorgaande een rol enerzijds dat het hof ervan overtuigd is dat de curator naar eer en geweten heeft gehandeld en hem slechts te verwijten is dat hij er geen rekening mee heeft gehouden dat mr. Kurz de met hem gemaakte afspraken niet zou nakomen, terwijl anderzijds [verweerster] , die ook destijds voorzien was van rechtskundige bijstand, naar aanleiding van de brief van 22 augustus 2008 tijdig actie had moeten ondernemen.”
1.6
De Jong heeft tijdig12.cassatieberoep ingesteld tegen ’s hofs arrest. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Jong heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en [verweerster] heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep richt zich tegen rov. 4, 5.3 en 5.5-5.9, alsmede tegen de hierop voortbouwende en/of hiermee onlosmakelijk samenhangende rov. 5.10 (eerste zin), 5.12, 5.14, 5.17-5.18, 6.1-6.4 en tegen het dictum van het bestreden arrest. Het middel valt uiteen in drie onderdelen (1 t/m 3).
2.2
Onderdeel 1 komt op tegen een tweetal argumenten op grond waarvan het hof in rov. 5.9 tot het oordeel komt dat De Jong in persoon aansprakelijk is voor de schade van [verweerster] . Het omvat twee subonderdelen (1.1 en 1.2).
2.3.1
Subonderdeel 1.1 betoogt dat het hof in rov. 5.6-5.8 in de kern oordeelt dat op de curator in het algemeen de verplichting rust om te verzekeren dat een in het kader van een procedure tot vernietiging van een faillissement getroffen regeling wordt uitgevoerd, dan wel - indien de regeling wordt uitgevoerd door een ander dan de curator - om goede afspraken met die ander te maken én de crediteuren over die afspraken te informeren, zodat zij (indien gewenst) maatregelen kunnen treffen. Geklaagd wordt dat dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, op grond van elk van de volgende (in nrs. 2.4-2.6 van de cassatiedagvaarding genoemde) redenen, die zo nodig in onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd.
In de eerste plaats miskent het hof de rol van de curator (a) bij de totstandkoming van een dergelijke regeling en (b) bij de behandeling van het tegen de faillietverklaring ingestelde hoger beroep, in het kader waarvan het hof (mede) tegen de achtergrond van die regeling beoordeelt of de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Ad (a). Het is de gefailleerde - en niet de curator - die in het kader van het (door hem ingestelde) hoger beroep tegen de faillietverklaring tracht om met de aanvrager van het faillissement en de overige schuldeisers een regeling te treffen. De curator is bij die regeling geen partij. Dat het hof dit heeft miskend, blijkt ook uit rov. 4, waarin het overweegt dat “de curator een regeling [trof] met de aanvrager van het faillissement en [A]”, en uit rov. 5.5, waarin wordt overwogen dat het “zijn [waarmee door het hof wordt gedoeld op De Jong; adv.] bedoeling was” dat de regeling op een bepaalde manier zou worden uitgevoerd. In elk geval zijn deze overwegingen onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, waaruit onder meer blijkt dat De Jong aan het hof heeft geschreven “dat hij van de wederzijdse advocaten bericht [had] gekregen dat er een regeling in der minne tussen partijen [was] getroffen” om vervolgens de van die advocaten vernomen inhoud van de regeling te schetsen13., en dat c.s. bereid waren “om alle bestaande schuldeisers, integraal dan wel gedeeltelijk te voldoen, althans voor deze al dan niet gemotiveerd betwiste vorderingen voldoende zekerheid te stellen.”14.
Ad (b). De curator is evenmin partij in het hoger beroep tegen de faillietverklaring. Zijn rol daarin is slechts dat hij het hof informeert over de haalbaarheid van de regeling in het licht van de vraag of de schuldenaar nog in de faillissementstoestand verkeert, waarvan in de gedingstukken ook is uitgegaan.
Waar de curator geen partij is bij een regeling als hiervoor bedoeld en hij het hof in het kader van het hoger beroep tegen de faillietverklaring slechts adviseert over de haalbaarheid van een dergelijke regeling, kan niet worden gezegd dat hij dient te verzekeren dat die regeling wordt uitgevoerd. In het verlengde daarvan kan evenmin worden gezegd dat hij - indien die uitvoering aan een ander wordt overgelaten - verplicht zou zijn om goede afspraken met die ander te maken én de crediteuren van de inhoud daarvan op de hoogte te stellen (nr. 2.4 cassatiedagvaarding).
In de tweede plaats miskent het hof dat de faillissementstoestand met het verstrijken van de cassatietermijn (van acht dagen; art. 12 lid 1 Fw) en de daarop volgende aankondiging ex art. 15 Fw eindigt, als gevolg waarvan de curator die hoedanigheid niet langer heeft en bij gebreke van enige andersluidende bepaling ook niet langer bevoegd is om het vermogen van de schuldenaar te beheren en daarover te beschikken (art. 13 Fw). Hiermee strookt niet dat de curator gehouden zou zijn tot de uitvoering van een in het kader van de vernietiging van het faillissement door de schuldenaar getroffen regeling, zoals het hof in rov. 5.6 (laatste zin) ook zelf lijkt te onderkennen. Hiermee strookt evenmin om - indien die uitvoering (dus) aan een ander wordt overgelaten - op de (voormalig) curator de verplichting te leggen met die ander (sluitende) afspraken te maken en de crediteuren daaromtrent te informeren (nr. 2.5 cassatiedagvaarding).
In de derde plaats heeft het hof met zijn oordeel miskend dat op de curator in beginsel slechts (algemene) informatieplichten jegens de schuldeisers rusten indien de Faillissementswet daarin voorziet en dat geen algemene verplichting voor de curator bestaat om de schuldeisers van het uitspreken van het faillissement op de hoogte te stellen teneinde aan hen de gelegenheid te geven hun rechten veilig te stellen, zodat niet valt in te zien dat de curator bij gebreke van een andersluidende wettelijke bepaling wél in het algemeen gehouden zou zijn de crediteuren over de details van een door de schuldenaar in het kader van de gewenste vernietiging van de faillietverklaring getroffen regeling in te lichten, zodat zij indien gewenst maatregelen kunnen treffen om hun positie veilig te stellen (nr. 2.6 cassatiedagvaarding).
2.3.2
Subonderdeel 1.2 ziet op ’s hofs oordeel in rov. 5.8 dat van belang is dat (De Jong wist dat) [verweerster] vóór het faillissement van [A] c.s. beslag had gelegd op het onroerend goed en dit beslag na de vernietiging van het faillissement niet zou herleven, waardoor [verweerster] voor wat betreft de zekerheid van het verhaal van haar vordering in een aanzienlijk slechtere positie kwam te verkeren dan vóór het faillissement, en dat De Jong in dat licht verplicht was om [verweerster] tijdig te laten weten dat hij de gelden voortvloeiende uit de verkoop van het onroerend goed niet langer zelf zou bewaken maar zou overmaken naar een ander.
Ten eerste geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting om de redenen vermeld onder nrs. 2.4-2.6 van de cassatiedagvaarding. Aan de in nr. 2.5 bedoelde reden kan worden toegevoegd dat partijen in de procedure - in afwijking van art. 13 Fw - tot uitgangspunt namen dat de faillissementstoestand direct met het uitspreken van de vernietiging door het hof eindigt en dus reeds was geëindigd toen de curator de gelden aan mr. Kurz overmaakte.
Ten tweede miskent het hof met zijn oordeel dat het door [verweerster] gelegde (individuele) beslag is opgegaan in het (algemene) faillissementsbeslag (art. 33 lid 2 Fw) en [verweerster] dus reeds vanaf de intrede van het faillissement niet langer een bijzondere positie had ten opzichte van (de opbrengst van) het onroerend goed; deze was gelijk aan die van de overige schuldeisers, jegens wie evenmin een (vergelijkbare) informatieplicht bestond. Bovendien is het niet aan de curator om te zorgen dat ná de vernietiging van het faillissement elke individuele crediteur zoveel mogelijk in de positie komt te verkeren waarin hij zich vóór de faillietverklaring bevond (nr. 2.7 cassatiedagvaarding).
Indien in de gegeven omstandigheden op De Jong een informatieverplichting jegens [verweerster] rustte, geldt dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.9 dat erop neerkomt dat de mededeling van De Jong aan [verweerster] onvoldoende duidelijk was om de door [verweerster] geleden schade te voorkomen, te hoge eisen heeft gesteld aan die verplichting, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft immers als vaststaand aangenomen (i) dat de mededeling van De Jong voor [verweerster] , die het advies inhield om contact op te nemen met mr. Kurz, aanleiding had moeten zijn om in actie te komen (rov. 5.12 en 5.14), en ii) dat de geïndiceerde actie de schade daadwerkelijk had kunnen wegnemen (rov. 5.13). Zo er al een informatieverplichting bestond, strekte die er in casu toe om kenbaar te maken welke actie ondernomen moest worden om schade te voorkomen. Anders dan het hof in rov. 5.9 aanneemt, behoefde de mededeling van De Jong geen nadere achtergrondinformatie te bevatten over de overboeking van de gelden of al dan niet bedongen zekerheden om voldoende duidelijk te zijn. Dergelijke mededelingen hadden in de kern immers tot hetzelfde advies geleid en vroegen niet om een andere actie van [verweerster] dan hetgeen reeds door De Jong werd geadviseerd (nr. 2.8 cassatiedagvaarding).
Gegrondbevinding van één of meer van de hiervoor genoemde klachten brengt mee dat ook ’s hofs oordeel in rov. 5.9 en rov. 5.10 (eerste zin) dat De Jong jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld en in persoon aansprakelijk is voor de schade van [verweerster] , niet in stand kan blijven. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende en/of daarop voortbouwende oordelen in rov. 5.12, 5.14, 5.17-5.18 en 6.1-6.4 (nr. 2.9 cassatiedagvaarding).
2.4
Subonderdeel 1.1 klaagt naar mijn mening terecht over het oordeel in rov. 5.6-5.8 dat op de curator in het algemeen de verplichting rust om te verzekeren dat een in het kader van een procedure tot vernietiging van een faillissement getroffen regeling wordt uitgevoerd, dan wel - indien de regeling wordt uitgevoerd door een ander dan de curator - om goede (het hof spreekt in rov. 5.6 van waterdichte) afspraken met die ander te maken én de crediteuren over die afspraken te informeren, zodat zij (indien gewenst) maatregelen kunnen treffen.
2.5
Welke rol de curator speelt bij (de totstandkoming van) een regeling15.en in het hoger beroep tegen de faillietverklaring en welke verplichtingen hij in dat kader eventueel op zich neemt, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Het is mogelijk dat de curator door zijn gedrag of uitlatingen een grotere rol (en meer verplichtingen) naar zich toetrekt dan door subonderdeel 1.1 (nr. 2.4 onder a en b) wordt geschetst, al zal dat waarschijnlijk niet het normaaltype betreffen. Waar het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat de curator nimmer partij is bij een regeling, gaat het derhalve uit van een te verstrekkend uitgangspunt. Ook in casu behoeft het niet bevreemden dat het hof in rov. 4 heeft overwogen dat de curator een regeling trof met de aanvrager van het faillissement en [A] (en in rov. 5.5 overweegt dat het zijn [de curator; A-G] bedoeling was dat aldus (conform de brief van de curator aan het hof van 19 augustus 2008) zou worden gehandeld) nu de curator in de gedingstukken ook stellingen heeft betrokken waaruit het hof heeft kunnen afleiden dat hij bij de totstandkoming van de regeling betrokken was (en die dus niet per definitie lijken te sporen met de door het onderdeel aangehaalde producties welke meer een positie op afstand van de curator suggereren).16.Tegen die achtergrond kan de motiveringsklacht van subonderdeel 1.1 (nr. 2.4 onder a) dan ook niet slagen.
2.6
Het voorgaande laat mijns inziens onverlet dat het onderdeel terecht aandacht vraagt voor de positie van de curator bij (de totstandkoming van) een regeling in het kader van de vernietiging van een faillissement in hoger beroep. Een dergelijke regeling zal primair een kwestie zijn tussen de failliet verklaarde schuldenaar en de aanvrager van het faillissement en eventuele andere betrokken schuldeisers17., óók indien de curator de totstandkoming van een dergelijke regeling faciliteert (hetgeen niet behoeft te betekenen dat hij ook partij wordt bij de regeling). Of en in hoeverre de curator in het kader van een regeling verplichtingen naar zich toetrekt (al dan niet als formele partij bij de regeling), zal aan de hand van uitleg van de getroffen regeling moeten worden bepaald. In dat licht gaat het oordeel van het hof in rov. 5.6 – dat indien in het kader van de gewenste vernietiging van het faillissement een regeling wordt getroffen, het dan op de weg van de curator ligt om de belangen van alle crediteuren te behartigen en hij dient te verzekeren dat de gemaakte afspraken worden uitgevoerd –, welk oordeel is geformuleerd los van de voorliggende concreet getroffen regeling18., in mijn optiek te ver en getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
Daarbij wijst subonderdeel 1.1 onder 2.5 er terecht op dat het aannemen van de door het hof aangenomen verplichtingen in zijn algemeenheid niet goed valt te rijmen met het verlies van de hoedanigheid van curator na de vernietiging van het faillissement in hoger beroep, het verstrijken van de cassatietermijn en de aankondiging ex art. 15 Fw,19.waardoor de curator bij gebreke van een andersluidende bepaling ook niet langer bevoegd is om het vermogen van de schuldenaar te beheren en daarover te beschikken (art. 13 Fw).20.
2.8
Onder 2.6 wijst subonderdeel 1.1 er terecht op dat niet valt in te zien op welke grond de curator bij gebreke van een wettelijke bepaling in het algemeen gehouden zou zijn de crediteuren op de hoogte te stellen van de details van een door de schuldenaar in het kader van de gewenste vernietiging van de faillietverklaring getroffen regeling, zodat zij indien gewenst maatregelen kunnen treffen om hun positie veilig te stellen. Na de vernietiging van het faillissement in hoger beroep21.is de schuldenaar immers weer bevoegd om zelf over zijn vermogen te beschikken en zijn diens schuldeisers op grond van art. 3:276 BW (vgl. art. 33 Fw voor de situatie tijdens faillissement) weer vrij om zich op dat vermogen te verhalen, waarbij zij zelf over hun positie dienen te waken.22.
2.9
De klacht van subonderdeel 1.2 onder 2.7 slaagt eveneens, nu zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom op de curator een mededelingsplicht zou rusten met betrekking tot het door hem overmaken van de opbrengst van het onroerend goed aan mr. Kurz. Reeds met en door de faillietverklaring was het beslag vervallen en met de vernietiging van het faillissement zou het beslag niet herleven,23.zodat [verweerster] als beslaglegger geen bijzondere positie meer innam ten aanzien van (de opbrengst van) het goed waarop zij voor de faillietverklaring beslag had gelegd. Van een mededelingsplicht zou wellicht sprake kunnen zijn onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien bij [verweerster] het vertrouwen was gewekt dat de gelden ook na afloop van het faillissement onder de curator zouden blijven berusten maar vervolgens een afwijkende lijn werd gevolgd en de curator had moeten inzien dat zulks niet zou corresponderen met het opgewekte vertrouwen, dan wel bij andere bijzondere omstandigheden.24.Daaromtrent heeft het hof echter niets vastgesteld.25.
2.10
Gelet op het slagen van deze klacht van subonderdeel 1.2 kan de motiveringsklacht onder 2.8 van de cassatiedagvaarding buiten behandeling blijven.
2.11
Het slagen van de hiervoor bedoelde klachten van de subonderdelen 1.1 en 1.2 brengt mee dat de voortbouwende klacht onder 2.9 van de cassatiedagvaarding eveneens doel treft.
2.12
Onderdeel 2 richt zich tegen de toepassing (in rov. 5.9) van de zogeheten Maclou-norm, afkomstig uit HR 19 april 1996, NJ 1996/727, m.nt. WMK, zoals het hof deze in rov. 5.3 heeft vooropgesteld.
Het hof zou daarmee in de eerste plaats miskennen dat die norm is geformuleerd ter beoordeling van het handelen van een faillissementscurator, terwijl De Jong, zoals door partijen werd aangenomen, reeds met het uitspreken van de vernietiging door het hof geen curator meer was, en die hoedanigheid in elk geval met het verstrijken van de cassatietermijn en de daarop volgende aankondiging ex art. 15 Fw had verloren (nr. 2.10 cassatiedagvaarding).
Voorts zou, gelet op de in het middel aangegeven omstandigheden, het hof met zijn oordeel in rov. 5.9 dat De Jong een persoonlijk verwijt treft, het terughoudende karakter van de toetsing aan de Maclou-norm hebben miskend dan wel een onbegrijpelijk oordeel hebben gegeven (nr. 2.11 cassatiedagvaarding).
Gegrondbevinding van één van de klachten in dit onderdeel brengt mee dat ook de daarop voortbouwende en/of daarmee samenhangende oordelen in rov. 5.14, 5.17-5.18 en 6.1-6.4 niet in stand kunnen blijven, aldus het onderdeel (nr. 2.12).
2.13
Nu rov. 5.9 reeds door het slagen van enkele klachten van de subonderdelen 1.1 en 1.2 wordt aangetast, behoeft dit onderdeel geen behandeling. Ten overvloede merk ik op dat de klacht onder 2.10 mijns inziens niet opgaat. Voor zover men zou aannemen dat op De Jong ook na vernietiging van het faillissement nog verplichtingen zouden rusten dan vloeien deze voort uit zijn hoedanigheid van curator en het is de handelwijze van De Jong voortvloeiende uit zijn hoedanigheid van curator (en die in het maatschappelijk verkeer als zodanig zal worden beschouwd26.) die in de onderhavige zaak aan de orde is en door het hof is beoordeeld, ook al zou hij (volgens partijen27.) reeds na vernietiging van het faillissement door het hof formeel niet langer curator zijn geweest. Ik sluit overigens ook in breder verband niet uit dat er na het einde van het faillissement nog verrichtingen door de (voormalige) curator (dienen te) geschieden die door de Maclou-norm zouden moeten worden beheerst.28.Een beoordeling langs de lat van de Maclou-norm lijkt me gelet op de inhoud van die norm overigens in het voordeel van De Jong, gelet op de terughoudende toetsing in het kader van die norm.29.
2.14
Onderdeel 3 richt zich tegen ’s hofs oordeel in rov. 5.9 dat De Jong onrechtmatig heeft gehandeld door [verweerster] niet te informeren dat hij de gelden die hij onder zich hield uit hoofde van de verkoop van het onroerend goed aan de advocaat van [A] c.s. ter beschikking had gesteld, dat hij redelijkerwijze had behoren in te zien dat de belangen van [verweerster] aldus onvoldoende werden behartigd en hem daarvoor om die reden een persoonlijk verwijt treft, en dat dit meebrengt dat hij in persoon aansprakelijk is voor de schade. Geklaagd wordt dat dit oordeel ook blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat voor een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad in het onderhavige geval - gelet op de vereiste causaliteit - aannemelijk dient te zijn dat als De Jong aan [verweerster] had bericht dat de gelden van de faillissementsrekening waren overgemaakt naar de derdengeldenrekening van mr. Kurz, [verweerster] naar aanleiding van dat bericht tijdig stappen zou hebben ondernomen om het verhaal van haar vordering veilig te stellen. Het hof heeft niet vastgesteld dat van een dergelijk causaal verband sprake is (nr. 2.13 cassatiedagvaarding).
Indien het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan en (impliciet) heeft geoordeeld dat het vereiste causaal verband aanwezig is, dan is dat oordeel onbegrijpelijk. Uit het arrest volgt immers veeleer dat het causaal verband er niet is. Het hof heeft vastgesteld dat de brief van De Jong d.d. 22 augustus 2008 - waarin geen melding was gemaakt van de overboeking van de gelden - “voldoende aanleiding had moeten” zijn voor [verweerster] om contact op te nemen met mr. Kurz. Het hof overweegt dat als [verweerster] meteen na 22 augustus 2008 contact had opgenomen met mr. Kurz, “de schade zich, naar mag worden verwacht, niet [zou] hebben voorgedaan.” Vaststaat evenwel dat [verweerster] naar aanleiding van de brief niet meteen actie heeft ondernomen, terwijl de brief volgens de overwegingen van het hof daarvoor voldoende aanleiding had moeten geven. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat [verweerster] wél maatregelen had getroffen om verhaal van haar vordering zeker te stellen indien De Jong in de brief van 22 augustus 2008 tevens had vermeld dat het saldo op de faillissementsrekening was overgeboekt naar de derdengeldenrekening van mr. Kurz (nr. 2.14 cassatiedagvaarding).
Gegrondbevinding van één van de klachten in onderdeel 3 vitieert ook ’s hofs oordelen in rov. 5.14, 5.17-5.18 en 6.1-6.4.
2.15
Dit onderdeel faalt nu het hof het vereiste causaal verband wel heeft onderkend30.en het onderdeel overigens niet aangeeft waar de curator voldoende gemotiveerd heeft betwist dat [verweerster] bij een adequate waarschuwing door de curator actie zou hebben ondernomen om het verhaal van haar vordering veilig te stellen. Eerst bij een voldoende gemotiveerde betwisting van het causaal verband door de wederpartij is het aan de benadeelde om het bestaan van causaal verband aannemelijk te maken,31.waarbij dan voor verwijzing naar de schadestaatprocedure slechts de mogelijkheid van schade aannemelijk behoort te zijn gemaakt. Het oordeel van het hof is niet onjuist of onbegrijpelijk.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het incidentele middel bestaat uit drie klachten.
3.2
Klacht 1 luidt dat het hof door zijn oordeel (in rov. 5.11 tot en met 5.14) dat [verweerster] een beroep op eigen schuld tegen zich moet laten gelden, miskend heeft dat de aanspraak van [verweerster] op de curator dan wel op mr. S.D. Kurz inhoudt vergoeding van het aan [verweerster] toekomende deel van de gemeenschap die de verkoopopbrengst is geworden en dus niet inhoudt, anders dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan, betaling uit een bedrag dat voor [A] wordt gehouden, zodat dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Deze klacht wordt door [verweerster] vervolgens nader toegelicht.
3.3
De klacht faalt nu deze niet aangeeft waar [verweerster] in de processtukken de stelling heeft betrokken waarop het middel zich baseert, te weten dat de aanspraak van [verweerster] op de curator dan wel op mr. Kurz inhoudt vergoeding van het aan [verweerster] toekomende deel van de gemeenschap die de verkoopopbrengst is geworden.
3.4
Onder nrs. 1.30-1.34 van het middel wordt voorts geklaagd dat het verwijt dat [verweerster] geen maatregelen in de vorm van beslag ter verzekering van verhaal heeft getroffen, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de norm in rov. 5.8-5.9 in de aanloop naar het oordeel dat de curator jegens [verweerster] aansprakelijk is. [verweerster] wist immers niet van de afspraken tussen de curator en mr. Kurz over de ontvangen gelden en kon dat bij gebreke van informatie van de curator ook niet weten. Daarbij komt dat uit niets van wat het hof heeft overwogen blijkt of kan blijken dat (laat staan hoe) [verweerster] (bij een onbevredigend antwoord op de vraag hoe het verhaal op haar vordering zou worden verzekerd) op de gedachte had moeten of kunnen komen dat zij onder of ten laste van mr. Kurz beslag kon doen leggen.
3.5
Deze klachten falen nu het hof in rov. 5.12 heeft overwogen dat [verweerster] in de brief van de curator van 22 augustus 2008 aanleiding had moeten vinden om het daarin gegeven advies op te volgen en contact te zoeken met mr. Kurz; dat uit de brief van de curator weliswaar niet helder bleek dat de curator de gelden zou overmaken aan mr. Kurz, maar daaruit ook niet bleek waar die gelden dan wel zouden zijn of worden geparkeerd, noch hoe zou worden verzekerd dat de gelden beschikbaar zouden blijven tot de vordering van [verweerster] in rechte was vastgesteld, en dat uit die brief ook niet bleek welke afspraken de curator daarover met mr. Kurz had gemaakt. In rov. 5.13 overweegt het hof voorts dat indien [verweerster] of haar raadsman wel meteen na 22 augustus 2008 contact had opgenomen met mr. Kurz en hem de vraag had voorgelegd hoe het verhaal van haar vordering zou worden verzekerd, de schade zich dan, naar mag worden verwacht, niet zou hebben voorgedaan. Zou [verweerster] op die vraag geen bevredigend antwoord hebben verkregen, dan zou zij immers (wederom) conservatoir beslag hebben kunnen leggen ter verzekering van verhaal. Aangezien er op dat moment € 536.338,05 stond op de derdengeldenrekening van mr. Kurz, zou het verhaal van de vordering van [verweerster] daarmee afdoende zijn verzekerd. In het oordeel van het hof ligt besloten dat [verweerster] na het contact met mr. Kurz waarschijnlijk op de hoogte zou zijn van de verhaalsmogelijkheden die de derdengeldenrekening op dat moment bood. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Klacht 2 komt op tegen het oordeel (in rov. 5.10) dat de primaire grondslag (toezegging) in het midden kan blijven omdat [verweerster] bij bespreking daarvan geen belang meer heeft nu gebleken is dat de vordering van [verweerster] op de subsidiair aangevoerde grondslag (onrechtmatige daad) toewijsbaar is en toewijzing op de subsidiaire grondslag tot hetzelfde resultaat leidt als toewijzing op de primaire grondslag. Geklaagd wordt dat het hof aldus heeft miskend dat toewijzing op grond van de primaire grondslag aan het onderhavige beroep op eigen schuld in de weg staat, zodat dit oordeel rechtens onjuist is omdat het gerechtshof de primaire grondslag wel had behoren te bespreken, althans dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Deze klacht wordt door [verweerster] vervolgens nader toegelicht.
3.7
Gelet op het slagen van het principale cassatieberoep zou ik deze klacht buiten behandeling willen laten zodat de eigen schuld-kwestie na verwijzing zonodig opnieuw aan de orde kan komen. Ten overvloede merk ik in de lijn van de klacht op dat daarbij van belang zou kunnen zijn of eventuele aansprakelijkheid zou worden aangenomen op basis van de primaire dan wel subsidiaire grondslag van de vordering van [verweerster] , mede afhankelijk van de inhoud van en precieze verplichtingen voortvloeiende uit een eventuele toezegging van de curator jegens [verweerster] .
3.8
Klacht 3 komt op tegen het oordeel (in rov. 5.14) dat een schadeverdeling van 80% voor rekening van [verweerster] en 20% voor rekening van de curator redelijk is. Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat uit de overwegingen van het hof niet blijkt waarom [verweerster] een groter deel van de schade moet dragen dan de curator, hoewel vaststaat dat de curator het risico van het verdwijnen van de zekerheid in het leven heeft geroepen en dit risico zich heeft verwezenlijkt, terwijl uit niets van wat het hof heeft overwogen blijkt dat [verweerster] dat risico tot nihil zou hebben kunnen reduceren indien zij (zie rov. 5.11) het advies in de brief van de curator van 22 augustus 2008 om contact te zoeken met mr. Kurz zou hebben opgevolgd, waarbij [verweerster] herhaalt dat beslaglegging van haar kant succesvol verhaal door andere schuldeisers niet zou hebben kunnen voorkomen.
3.9
Ook deze klacht kan, gelet op slagen van het principale cassatieberoep, buiten behandeling blijven. Ten overvloede merk ik op dat de klacht afstuit op het gegeven dat de causaliteitsafweging (en de toepassing van de billijkheidscorrectie) met feitelijke waarderingen zijn verweven en in belangrijke mate op intuïtieve inzichten berusten, zodat aan deze oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.32.Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.33.Ik teken bij het slot van de klacht aan dat curator sowieso niet in staat was te voorkomen dat ook andere schuldeisers verhaal zouden zoeken; dat had ook kunnen gebeuren indien de gelden onder de curator zouden zijn verbleven en ook ingeval hij aan zijn door het hof aangenomen waarschuwingsplicht jegens [verweerster] zou hebben voldaan.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2017
Rov. 3 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 25 oktober 2016, onder verwijzing naar rov. 2.1-2.13 van het vonnis van 30 juli 2014 van de rechtbank Midden-Nederland.
Prod. 6 bij inleidende dagvaarding.
Rov. 3.1 vermeldt de stelling van [A] c.s. dat zij op 21 juli 2008 (een dag voor de faillietverklaring, toev. A-G) enkele hun in eigendom toebehorende onroerende zaken hebben verkocht tegen een totale koopsom van€ 900.000 en dat levering was voorzien op 30 juli 2008.
Prod. 7 bij inleidende dagvaarding.
Het vonnis vermeldt kennelijk abusievelijk: [A] c.s.
Het vonnis vermeldt kennelijk abusievelijk: [A] c.s.
Prod. 9 bij inleidende dagvaarding.
Opgemerkt zij dat volgens de tekst van deze brief sprake is van een afspraak (met mijn cursivering) “tussen partijen, d.w.z. curandae bijgestaan door mr Kurz, (en) aanvragers van het faillissement bijgestaan door mr. T. Hitzert.”
ECLI:NL:GHARL:2014:7709, NJF 2014/451. Zie ook prod. 2 bij memorie van antwoord.
Vgl. rov. 4 (slot) en 5.10 van het arrest van 25 oktober 2016.
ECLI:NL:GHARL:2016:8586, JOR 2017/50 m.nt. D.M. van Geel, RI 2017/25.
De cassatiedagvaarding is op 25 januari 2017 uitgebracht.
Verwezen wordt naar de brief van 19 augustus 2008 aan het hof (prod. B bij memorie van grieven).
Verwezen wordt naar de brief van 25 november 2009 (prod. 9 bij inleidende dagvaarding). Zie hiervoor voetnoot 8.
Voor de goede orde merk ik op dat de totstandkoming van een regeling geen voorwaarde is om tot een vernietiging van het faillissement te komen. Het hof dient ex nunc te toetsen of er nog sprake is van een faillissementstoestand. Vgl. Wessels, Insolventierecht I 2016/1398-1399, 1404 en 1421; Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017, par. 3.14.6; D.M. van Geel in nr. 5 van zijn noot onder het bestreden arrest (JOR 2017/50).
Zie MvA nr. 3.12: “Bovendien heeft De Jong (…) sluitende afspraken met Kurz gemaakt in het kader van de afwikkeling van het faillissement. Deze afspraken hielden in (…)”; nr. 3.13: “De Jong mocht er op vertrouwen dat Kurz (…) de met hem gemaakte afspraken gestand zou doen. Kurz was immers in het gehele proces dat uiteindelijk tot de vernietiging van de faillietverklaring van [A] heeft geleid betrokken. Kurz was ook inhoudelijk betrokken bij de tussen hem en De Jong in het kader van de vernietiging van de faillietverklaring gemaakte afspraken.” Zie ook nr. 3.15: “Van deze weergave door De Jong aan het hof van de inhoud van de tussen De Jongen Kurz gemaakte afspraken, was Kurz geheel op de hoogte.”; nr. 3.16: “Het hof heeft de tussen De Jong en Kurz gemaakte afspraken dus ook als afdoende aangemerkt, anders was het niet tot vernietiging van de faillietverklaring overgegaan.” (zie ook nrs. 3.14, 3.17-3.18 en 4.3-4.4). Zie ook p-v hof d.d. 26 september 2016, p. 6 (“(…) er was geen enkele aanleiding voor De Jong om te veronderstellen dat Kurz niet zou handelen zoals voorgesteld door De Jong.”). Zie ook rov. 4.13 van het vonnis van de rechtbank van 30 juli 2014: “(…) kan ook niet worden vastgesteld dat het onjuist was van De Jong om met mr. Kurz af te spreken dat mr. Kurz namens [A] c.s. voor de verdere afwikkeling van de vorderingen van de schuldeisers zou zorgdragen.”
Vgl. R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (2013), nr. 149. Zie ook Polak/Pannevis, par. 3.4.16.
Ik teken daarbij nog aan dat het hof in rov. 5.10 uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of de curator aan [verweerster] toezeggingen heeft gedaan dat er voor het verhaal van haar vordering gelden zouden worden gereserveerd.
Zie Van Sint Truiden, T&C Insolventierecht 2016, Art. 15 Fw, aant. 2: ofschoon art. 15 Fw dat niet voorschrijft, wordt de uitspraak door de griffier ook gepubliceerd in de Staatscourant. Vgl. in dat verband HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2577, NJ 2017/87 m.nt. FMJV: “Het oordeel van het hof strookt met de regel van art. 13 Fw dat handelingen van de curator die zijn verricht na vernietiging van het vonnis tot faillietverklaring, maar vóór of op de dag waarop aan het voorschrift tot aankondiging overeenkomstig art. 15 Fw is voldaan, voor de schuldenaar geldig en verbindend blijven (vgl. HR 22 oktober 1940, NJ 1941/431).” Uw Raad oordeelde voorts: “3.4 Opmerking verdient dat van een curator mag worden verwacht dat hij terughoudend gebruikmaakt van zijn bevoegdheden in een situatie als de onderhavige, waarin het vonnis tot faillietverklaring is vernietigd, maar deze vernietiging nog niet onherroepelijk is geworden (vgl. de parlementaire geschiedenis zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.12). Uitoefening van een bevoegdheid met onomkeerbare gevolgen dient in beginsel te worden beperkt tot gevallen waarin deze in het belang is van de boedel en uitstel in de gegeven omstandigheden, gelet op alle betrokken belangen, niet kan worden geduld, zoals wanneer deze uitoefening noodzakelijk is voor de voortzetting van de onderneming van de schuldenaar.”
Vgl. Polak/Pannevis, par. 3.15.1; Van Geel in nr. 5 van zijn noot onder het bestreden arrest (JOR 2017/50).
Meer precies zoals hierboven onder 2.7 opgemerkt: na de vernietiging van het faillissement, het verstrijken van de cassatietermijn en de aankondiging ex art. 15 Fw. Partijen in deze procedure zijn er overigens van uitgegaan dat de faillissementstoestand direct met het uitspreken van de vernietiging door het hof eindigde. Zie de vindplaatsen in voetnoot 12 en 13 van de cassatiedagvaarding.
Vgl. A-G Hartlief in nr. 4.14 van zijn conclusie voor HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2577, NJ 2017/87 m.nt. FMJV (met curs. A-G): “Het stelsel van de Faillissementswet is er immers op gebaseerd dat een uitgesproken faillietverklaring de rechtstoestand van het faillissement doet ontstaan. Het daarmee gelegde algemeen vermogensbeslag blijft rusten na de vernietiging van de faillietverklaring in appel, tot het moment waarop de vernietiging van de faillietverklaring in kracht van gewijsde gaat. Dat is vervolgens het moment waarop de vernietiging wordt aangekondigd en vanaf dát moment kan het handelen van de curator niet meer aan de schuldenaar worden tegengeworpen. Bovendien worden derden vanaf dat tijdstip geacht ermee bekend te zijn dat beheer en de beschikking over de vermogensbestanddelen behorend tot de boedel weer zijn komen te rusten bij de schuldenaar.” Zie ook Verstijlen in nr. 4 van zijn noot onder het arrest.
Vgl. het Maclou-arrest, waarin slechts onder bijzondere omstandigheden een informatieverplichting jegens individuele crediteuren op de curator wordt gelegd (HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, NJ 1996/727 m.n. WMK) (onderstr. A-G): “Opmerking verdient vooreerst dat de wet op bewindvoerders in een voorlopig verleende surséance generlei verplichting tot bekendmaking, en op de faillissementscurator slechts een verplichting tot openbare bekendmaking legt. Zulks sluit weliswaar niet uit dat een behoorlijke vervulling van hun taak kan meebrengen dat bewindvoerders en curatoren daarenboven gehouden zijn individuele schuldeisers van het voorlopig verlenen van de surséance dan wel van het uitspreken van het faillissement op de hoogte te stellen teneinde hun gelegenheid te geven hun rechten ten aanzien van door hen aan de schuldenaar geleverde en door deze niet betaalde zaken veilig te stellen. Maar òf en zo ja, op welk tijdstip zij dat behoren te doen, hangt af van de bijzonderheden van elk geval, waarbij mede in aanmerking valt te nemen dat aan de bij de wijze van beheren en vereffenen van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard onder omstandigheden voorrang kan toekomen boven die van de individuele schuldeisers.” Zie voorts Wessels Insolventierecht IV 2015/4256 e.v. en F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator (diss. 1998), p. 258 e.v..Vgl. ook de voorbeelden van Van Geel aan het slot van nr. 5 van zijn noot onder het bestreden arrest (JOR 2017/50).
Zie ook rov. 5.11 slot waarin het hof oordeelde: ” [verweerster] heeft aan het arrest van het hof van 21 augustus 2008 en aan de uitlatingen van de curator jegens het hof, anders dan zij heeft aangevoerd, dan ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat in de periode tussen de vernietiging van het faillissement en 18 november 2009 verhaal van haar vordering was verzekerd, nu een en ander haar in die periode niet bekend was.”Ik merkte hierboven reeds op dat het hof in rov. 5.10 uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of de curator aan [verweerster] toezeggingen heeft gedaan dat er voor het verhaal van haar vordering gelden zouden worden gereserveerd.
Vgl. Wessels Insolventierecht IV 2015/4247.
Zie hierboven onder 2.7 en voetnoot 21.
Bijv. retourneren van eigendommen en administratie; vgl. art. 193 lid 3 Fw. Vgl. ook Verstijlen, a.w., p. 265, die het voorbeeld geeft dat de curator na het verbindend worden van de uitdelingslijst elke schuldeiser moet doen toekomen waarop hij volgens die lijst aanspraak heeft, terwijl hij op moment formeel niet meer de bevoegdheid van curator heeft omdat het faillissement ingevolge art. 193 lid 1 Fw is geëindigd.
HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4204, NJ 2012/515 m.nt. FMJV; JOR 2012/65 m.nt. Spinath en Wessels Insolventierecht IV 2015/4245a; Verstijlen, a.w., p. 229.
Vgl. rov. 5.11: “(deels) ook”; rov. 5.14: “de schade voor een aanzienlijk deel is veroorzaakt” en “De schade dient dan ook over Roeveld en Bos en de curator te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen”; rov. 5.18.
Vgl. A.J.P. Schild, Het ‘condicio sine qua non’-verband bij de schending van een zorgvuldigheidsverplichting: enige wegen naar Rome, RM Themis 2009-6, p. 255-256 en 262.
Lindenbergh, T&C BW 2017, art. 6:101 BW, aant. 6; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/124; GS Schadevergoeding (Boonekamp), art. 6:101 BW, aant. 3.8.3.
Ik verwijs in dit kader nog naar hetgeen ik hierboven onder 3.5 heb opgemerkt.
Beroepschrift 29‑03‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: [verzoeker] (‘[verzoeker]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
- I.
Verweerster is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dräger Nederland B.V. (‘Dräger’), statutair gevestigd te Zoetermeer, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. M. Burgers, PACT Advocaten, Jozef Israëlskade 46, 1072 SB Amsterdam.
- II.
[verzoeker] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof Den Haag, Afdeling Civiel recht (‘het Hof’) op 17 januari 2017 onder zaaknummer 200.198.614/01 gegeven beschikking in de zaak tussen [verzoeker] als verzoeker in hoger beroep en Dräger als verweerster in hoger beroep.
- III.
[verzoeker] legt hierbij het procesdossier, daaronder begrepen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten en procesverloop
1.
[verzoeker] is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger als magazijnmedewerker. Hij werkte 40 uur in de week tegen een salaris van laatstelijk EUR 2.745 bruto per maand. Op 17 maart 2016 heeft Dräger [verzoeker], na een dienstverband van bijna 25 jaar, mondeling op staande voet ontslagen. Dat ontslag op staande voet is bij brief van diezelfde datum aan [verzoeker] bevestigd. De brief is als productie 4 bij het inleidende verzoekschrift in het geding gebracht. Deze brief vermeldt, onder meer, het navolgende:
‘Hierbij bevestigen wij je dat je op staande voet bent ontslagen, aangezien je vanochtend, op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op het werk bent verschenen.
Op 8 September 2015 hebben we je reeds een officiële waarschuwing gegeven en je aangesproken op je alcoholgebruik naar aanleiding van een voorval op 19 augustus 2015. Net als op laatstgenoemde datum hebben collega's je wederom overeind moeten helpen, nadat je omstreeks 8.30 uur met de fiets was gevallen.
Onafhankelijk van elkaar hebben minimaal vijf medewerkers bij het management aangegeven dat je een sterke alcoholwalm met je meedroeg en op je benen wankelde. De Bedrijfshulpverlening (BHV) heeft jou overeind geholpen en je tas voor je opgeraapt. Zij hebben geconstateerd dat er een fles Vodka in je tas zat.
Wij verzochten je daarop mee te werken aan een alcoholtest, aangezien wij ernstige vermoedens hadden dat je alcohol had genuttigd. Je ontkende dit in eerste instantie, maar gaf vervolgens aan op 16 maart 2016 een feestje te hebben gehad. Onder toezicht van een gekwalificeerd persoon is een alcoholtest bij je afgenomen. Daaruit is gebleken dat je op het moment van afname 3,52 promille alcohol in je bloed had. Het moment van afname was om 09.00 uur. Beïnvloeding van de meting door mondalcohol is uitgesloten, aangezien je tussen 8.30 en 09.00 uur onder begeleiding van BHV bent geweest.
Het voorval van vanochtend, in combinatie met onze eerdere constateringen, levert een reden op voor ontslag op staande voet. Het ontslag is omstreeks 9.10 uur mondeling medegedeeld door [business manager] (Business Unit manager VT) in aanwezigheid van [hoofd inkoop] (Hoof inkoop & Logistiek) en [HR adviseur] (HR-adviseur). Onder deze omstandigheden kan van ons niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst met je voort te zetten. Bij deze bevestigen wij dat ontslag.
In het gesprek heb je aangeven op een feestje op 16 maart 2016 te hebben gedronken. Verontwaardigd vroeg je of je ook geen feestjes meer mocht bezoeken. Op het hoge alcoholpromillage van 3,52 ‰ gaf je geen reactie.
Aangezien het ontslag in jouw huidige toestand slecht tot je door wilde dringen, hebben we je gewezen op de mogelijkheid om juridische bijstand in te schakelen.’
2.
[verzoeker] heeft zich gewend tot de Rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (‘de kantonrechter’) met het verzoek om, onder meer, primair het hem gegeven ontslag op staande voet te vernietigen en hem zijn gebruikelijke loon c.a. door te betalen en subsidiair om hem een billijke vergoeding in de zin van art. 7:681 BW van EUR 40.000,- bruto en een bedrag van EUR 41.215,-bruto aan transitievergoeding toe te kennen. De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen.
3.
[verzoeker] heeft tijdig geappelleerd tegen de beschikking van de kantonrechter en verzocht, voor zover in cassatie van belang, primair om de arbeidsovereenkomst tussen hem en Dräger te herstellen per 17 maart 2016, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum en om Dräger te veroordelen tot betaling van het gebruikelijk loon met ingang van die datum, alsmede om — indien het dienstverband niet wordt hersteld met ingang van de datum van het ontslag op staande voet — voor hem een voorziening te treffen over de periode van het ontslag op staande voet tot de datum van herstel. Subsidiair verzocht [verzoeker] ook in appel om aan hem een billijke vergoeding van EUR 40.000,- bruto toe te kennen, alsmede om Dräger te veroordelen om aan hem een transitievergoeding van EUR 41.215,- bruto uit te keren.
Twee voor de beoordeling van het cassatieberoep belangrijke stellingen in feitelijke instanties
Alcoholverslaving; ziekte
4.
Voor de beoordeling in cassatie is in de eerste plaats van belang dat [verzoeker] er ter onderbouwing van (onder meer) zijn primaire stelling dat het hem gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op heeft gewezen dat hij ten tijde van het ontslag (al geruime tijd) alcoholverslaafd was en zelf, vanaf september 2015, hulp heeft gezocht in verband met die verslaving. [verzoeker] heeft — zie o.a. verzoekschrift in prima onder 14 — aanvankelijk bij zijn huisarts aangeklopt voor zijn verslavingsproblematiek, die hem heeft verwezen naar een aan haar praktijk verbonden sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die — op haar beurt — nadat zij enige gesprekken had gevoerd met [verzoeker], hem weer verwees naar Brijder (een in verslavingszorg gespecialiseerd onderdeel van de GGZ-instelling Parnassia). [verzoeker] heeft, als productie 6 in eerste aanleg, ook een verklaring van zijn behandelaar bij Brijder — mevrouw [behandelaar] — in het geding gebracht, waaruit blijkt van (de behandeling van) zijn alcoholverslavingproblematiek. Voorts heeft [verzoeker] in eerste aanleg als productie 8 een verklaring overgelegd van Dr. [dokter], een andere behandelaar van [verzoeker] bij Brijder waaruit blijkt dat deze [verzoeker] diagnosticeerde als ‘alcoholafhankelijk’. Als productie 10 heeft [verzoeker] een verklaring van Dr. [arts verslavingszorg] — arts verslavingszorg — van twee weken na het ontslag in het geding gebracht die eveneens oordeelde dat sprake was van ‘alcoholafhankelijkheid’ bij [verzoeker].
5.
In de pleitnotities van Mr Praamstra in prima, pagina 7 onder ‘c. de dringendheid van de dringende reden’, is er zijdens [verzoeker] uitdrukkelijk de aandacht voor gevraagd dat hij er ‘alles aan heeft gedaan om zijn probleem aan te pakken’ en dat ‘onder die omstandigheden (…) een ontslag op staande voet een te zware maatregel’ is en dat wanneer alcoholmisbruik kwalificeert als ziekte, dit afbreuk kan doen aan het bestaan van een dringende reden.
6.
In hoger beroep heeft [verzoeker] nogmaals gewezen op zijn alcoholverslaving en — onder overlegging van een aanvullende verklaring van psychiater Dr. [psychiater] (productie 19) — onderbouwd dat zijn alcoholafhankelijkheid kwalificeert als een psychiatrisch ziektebeeld. In het verlengde hiervan is zijdens [verzoeker] nogmaals benadrukt dat in het licht van zijn alcoholverslaving, het ontslag op staande voet een te vergaande maatregel was; juist omdat hem door dat ziektebeeld geen, althans nauwelijks enig, verwijt trof van zijn handelwijze. Zie in dit verband onder meer het beroepschrift onder 37–41, alsmede de pleitnotitie van mr Praamstra in appel, p. 2/p. 4.
Geen ernstig verwijtbaar handelen en dus transitievergoeding
7.
Van belang voor de beoordeling in cassatie is in de tweede plaats dat [verzoeker] de verschuldigdheid van de door hem subsidiair verzochte transitievergoeding in feitelijke instanties heeft onderbouwd met het betoog dat zijn handelwijze, zelfs wanneer die wel als dringende reden zou kwalificeren, niet als ernstig verwijtbaar kwalificeert (in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW), nu die handelwijze is ingegeven/veroorzaakt door zijn (als ziekte te kwalificeren) verslavingsproblematiek.
8.
Zo is in de pleitnotities van Mr Praamstra in eerste aanleg op pagina 7 onderaan en pagina 8, eerste alinea, uitgewerkt wat de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] met zich brengt voor zijn aanspraak op een transitievergoeding. Daarover is op die plaats opgemerkt:
‘Indien het ontslag op staande voet stand houdt, dan heeft [verzoeker] in beginsel recht op een transitievergoeding. Dat is alleen anders wanneer sprake is van ernstige verwijtbaarheid, maar daarvan zal geen sprake zijn wanneer het alcoholgebruik kwalificeert als ziekte, danwel daar het gevolg van is.
Zoals gezegd kwalificeert het alcoholgebruik in dit geval als ziekte’
De kantonrechter heeft dit betoog in rov. 4.6 van zijn beschikking verworpen. Daar heeft de Kantonrechter, voor zover in cassatie van belang, immers als volgt overwogen en beslist:
‘4.6
Samenvattend is er naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een dringende reden. Het primaire en subsidiaire verzoek onder 9 gaat uit van de afwezigheid van de dringende reden en zal de kantonrechter dus afwijzen. Het subsidiaire verzoek onder 10 tot toekenning van een transitievergoeding zal de kantonrechter afwijzen omdat de dronkenschap op het werk na een waarschuwing naar het oordeel van de kantonrechter ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] is (…)’.
9.
[verzoeker] is in hoger beroep met zijn grief VI opgekomen tegen de (korte) beslissing van de Kantonrechter in rov. 4.6 dat zijn handelwijze als ernstig verwijtbaar kwalificeerde:
- ‘46.
Met betrekking tot de ernstige verwijtbaarheid merkt [verzoeker] op dat de kantonrechter (ongemotiveerd) voorbijgegaan is aan de medische stukken die van de zijde van [verzoeker] in het geding zijn gebracht, hetgeen naar zijn oordeel onjuist is aangezien uit de medische stukken blijkt dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid. Indien de kantonrechter van oordeel zou zijn dat dat niet kwalificeert als ziekte en derhalve geen afbreuk kan doen aan de verwijtbaarheid van de gedragingen van [verzoeker], behoeft zo'n oordeel tenminste motivering.’
Vervolgens heeft [verzoeker] er bij beroepschrift onder 47. nog eens op gewezen dat de door hem in het geding gebrachte stukken voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat van alcoholafhankelijkheid sprake was. Bij pleidooi in hoger beroep — zie pleitnota Mr Praamstra, p. 7 onder het kopje ‘De transitievergoeding’ — heeft [verzoeker] vervolgens nog eens uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor het feit dat het
‘(…) aan Dräger (is, toevoeging SFS) om haar verweer dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verzoeker] nader te onderbouwen, zeker gezien in het licht van de door [verzoeker] gestelde en met stukken onderbouwde alcoholafhankelijkheid. Dräger doet dat niet en dat betekent dat — ook indien het ontslag op staande voet op goede grond zou zijn gegeven — de transitievergoeding evenwel moet worden toegewezen.’
Enkelvoudige mondelinge behandeling in hoger beroep
10.
Op 22 november 2016 heeft de mondelinge behandeling van het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep plaatsgevonden. Die mondelinge behandeling vond, naar ook blijkt uit het overgelegde proces-verbaal van die zitting, niet plaats ten overstaan van de meervoudige kamer die in deze zaak vervolgens beschikking heeft gewezen, maar ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris.
11.
Bij beschikking van 17 januari 2017 heeft het Hof de in prima gewezen beschikking bekrachtigd en [verzoeker] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Onderdeel 1 — geen meervoudige behandeling bij de mondelinge behandeling
12.
Naar hiervoor onder 10. is weergegeven, heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep in deze zaak, die direct vooraf ging aan het bepalen van een datum voor de uitspraak, plaatsgevonden ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris en niet ten overstaan van alle raadsheren die de thans in cassatie bestreden beschikking hebben gewezen. De beslissing van het Hof om de mondelinge behandeling slechts ten overstaan van één raadsheer-commissaris — en niet ten overstaan van de drie raadsheren die de beschikking hebben gewezen — te laten plaatsvinden, is door het Hof in zijn beschikking vermeld noch gemotiveerd.
13.
Met zijn beslissing om de mondelinge behandeling die rechtstreeks vooraf ging aan het wijzen van de beschikking in appel, te laten plaatsvinden ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarmee immers uit het oog verloren dat een rechterlijke beslissing die mede — zoals hier het geval is — wordt genomen op de grondslag van een (direct) daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zulks teneinde te waarborgen dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan immers van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven (zie HR 31 oktober 2014, NJ 2015, 181, rov. 3.4.2 en HR 15 april 2016, RvdW 2016/517). Een en ander brengt met zich dat het Hof, dat zijn beschikking in meervoudige samenstelling heeft gewezen, ook de rechtstreeks daaraan voorafgaande mondelinge behandeling behoudens bijzondere omstandigheden in diezelfde meervoudige samenstelling had moeten laten plaatsvinden. Het Hof heeft zulks klaarblijkelijk miskend — en is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting — door de mondelinge behandeling slechts te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris, evenwel zonder vast te stellen dat sprake was van enige bijzondere omstandigheid die een zodanige mondelinge behandeling ten overstaan van slechts één raadsheer kon wettigen.
14.
Indien het Hof niet heeft miskend dat hij, nu hij zijn beschikking in meervoudige samenstelling ging wijzen, behoudens bijzondere omstandigheden gehouden was om ook de rechtstreeks daaraan voorafgaande mondelinge behandeling in diezelfde meervoudige samenstelling te laten plaatsvinden, heeft hij zijn in dat geval impliciete beslissing dat van zulke bijzondere omstandigheden sprake was, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft immers in zijn beschikking geen (begin van) inzicht geboden in de bijzondere omstandigheden die hem er in dit geval toe hebben gebracht om — in afwijking van de hoofdregei dat de mondelinge behandeling dient plaats te vinden ten overstaan van dezelfde rechters die ook de beschikking wijzen — de mondelinge behandeling te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris.
Toelichting op de klachten van onderdeel 1
(i)
Ter toelichting op de bovenstaande klachten van onderdeel 1 zij nog het volgende opgemerkt.
(ii)
Het onderhavige cassatieberoep sluit aan bij (een reeks van) andere zaken waarin in cassatie wordt geklaagd over de enkelvoudige bezetting van mondelinge behandelingen door het Gerechtshof Den Haag in ontslagzaken die onderworpen zijn aan het sinds 1 juli 2015 op grond van de Wet werk en zekerheid (‘Wwz’) geldende ontslagrecht. Binnen het Gerechtshof Den Haag bestaat, klaarblijkelijk, een (ongepubliceerd) beleid om (bepaalde?) ontslagzaken waarop het sinds 1 juli 2015 geldende ontslagrecht van toepassing is, op de mondelinge behandeling enkelvoudig te behandelen. Bij de andere drie gerechtshoven vindt de mondelinge behandeling van zulke Wwz-ontslagzaken steeds plaats ten overstaan van een meervoudige kamer; zij volgen het Haagse beleid dus niet.
(iii)
Dat beleid, waarin het Haagse Hof dus alleen staat en waarop de wijze van totstandkoming van de in deze cassatieprocedure bestreden beschikking valt terug te voeren, is niet te verenigen met recente rechtspraak van Uw Raad waarin het (fundamentele) belang is benadrukt van de aanwezigheid van alle rechters die de uitspraak doen bij een daaraan — rechtstreeks — voorafgaand(e) mondelinge behandeling of pleidooi. In het hiervoor onder 13. genoemde arrest van 31 oktober 2014 werd in dat verband als volgt overwogen:
‘3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het — niet onbegrensde — recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341).
3.4.2
Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.
3.4.3
Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.
3.4.4
Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede — in verzoekschriftprocedures — de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de — alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende — uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.’
(iv)
In zijn NJ-noot onder het arrest vat annotator Asser de hoofdregel uit het arrest als volgt samen:
‘In 3.4.2 wordt de hoofdregel vooropgesteld: een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De reden voor deze regel is dat zij moet waarborgen dat het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling ‘daadwerkelijk’ wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. De regel is op die manier vooral als waarborg ten behoeve van de partijen gegeven en dat blijkt ook uit de fundering die in de voorafgaande overweging is gelegd met het daar genoemde fundamentele beginsel van burgerlijk procesrecht dat partijen recht hebben om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. Dat beginsel is neergelegd in art. 134 Rv en vloeit ook voort uit art. 6 EVRM. Verwezen wordt daarbij naar het hierboven al genoemde arrest 't Plenkske II betreffende het recht op pleidooi.
Aan het slot van 3.4.2 verschijnt een verder argument dat kan worden beschouwd als grondslag voor de regel: mondelinge interactie tussen partijen en de rechter kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter en die kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, als al proces-verbaal wordt opgemaakt. Het is goed gezegd: de interactie omvat het proces van beïnvloeding van de rechter dat zich tijdens de mondelinge behandeling tussen partijen en rechter (en partijen onderling) voltrekt. Hiermee wordt recht gedaan aan het karakter van de moderne en adequate zitting: niet enkel een uitwisseling van standpunten tegenover een luisterende rechter, niet enkel een naar feiten en feitjes vragende rechter, maar een gesprek tussen deelnemers.’
(v)
Zie ook E.W.J. de Groot in zijn annotatie onder BR 2014/139:
‘Uit het arrest volgt dat in civiele zaken als hoofdregel heeft te gelden dat een uitspraak gewezen dient te worden door het rechterlijk college in de samenstelling waarin partijen zijn gehoord.’
Zie voorts de annotatie van Van Rijssen onder JBPR 2015/18, alsmede J.P. de Haan en M.R.T. Pauwels, Personele eenheid van behandeling en uitspraak. Over HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076), TCR 2016/1.1, die opmerken dat het van belang is om de grote lijn van het arrest voor ogen te houden:
‘Bij de reflectie op het arrest verdient het aanbeveling om zich niet te beperken tot tekstexegese van het arrest, maar de grote lijn van het arrest voor ogen te houden dat als een zaak is toegedeeld aan een rechter(scombinatie), deze ook de (eind)uitspraak doet. Dit past goed bij het idee van een (regisserende) zaaksrechter die van het begin tot het eind een zaak onder zijn verantwoordelijkheid heeft.’
(vi)
In het hiervoor onder 13. aangehaalde arrest van 15 april 2016 zijn de regels uit het arrest van 2014 herhaald en iets nader uitgewerkt. Ook is beslist dat en waarom die regels niet gelden ten aanzien van de comparitie na aanbrengen in hoger beroep:
‘In de rechtspraktijk is nog de vraag gerezen in hoeverre de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn op een comparitie na aanbrengen in hoger beroep.
Een zodanige comparitie vindt plaats op een moment waarop nog geen sprake is geweest van een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten, en dient veelal met name ertoe de mogelijkheid van een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Bovendien kan na de stukkenwisseling nog een mondelinge behandeling plaatsvinden, waarop dan de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn. Daarom zien de regels van het arrest van 2014 niet op de comparitie na aanbrengen in hoger beroep.’
(vii)
Er doet zich tussen de casuspositie die aan de orde was in de hiervoor besproken arresten van 31 oktober 2014 en 15 april 2016 enerzijds en de situatie die zich voordoet in het onderhavige geval anderzijds, ontegenzeggelijk een verschil voor. In de zaken die leidden tot de beide voornoemde arresten was sprake van een mondelinge behandeling/pleidooi ten overstaan van een meervoudige kamer, waarna één van de drie behandelend rechters tussen die mondelinge behandeling en de uitspraak werd vervangen. In deze zaak doet zich de situatie voor dat de mondelinge behandeling die rechtstreeks vooraf ging aan het wijzen van de uitspraak plaatsvond ten overstaan van één rechter, waarna de uitspraak is gedaan door die rechter en twee ‘aanvullende’ rechters (die niet bij de zitting aanwezig waren). Brengt dat verschil nu mee dat het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ hier in mindere mate onder druk staat dan in de gevallen die leidden tot de genoemde arresten van de Hoge Raad uit 2014 en 2016? Betekent dat verschil, dat de argumenten die de Hoge Raad in het bijzonder in het arrest van 31 oktober 2014 zo principieel en nadrukkelijk onder de aandacht bracht, in de ‘setting’ die in de onderhavige zaak aan de orde is, minder klemmen?
(viii)
Veeleer het tegendeel is het geval. Want daar waar bij de vervanging van één van de drie rechters tussen de mondelinge behandeling / het pleidooi en het wijzen van de uitspraak, tenminste nog een ruime meerderheid (2 van de 3) rechters bij de mondelinge behandeling / het pleidooi aanwezig is geweest en rechtstreeks contact heeft gehad met partijen en hun advocaten, is in het onderhavige geval een ruime meerderheid van de rechters die de uitspraak hebben gedaan niet bij de zitting aanwezig geweest. Twee van de drie raadsheren die de beschikking tussen [verzoeker] en Dräger hebben gewezen, waren voor de beoordeling van hetgeen zich ter zitting heeft afgespeeld volkomen afhankelijk van het proces-verbaal van de zitting. Zulks terwijl ten aanzien van dat proces-verbaal nu juist geldt — zie het hiervoor onder (iii) weergegeven citaat uit het arrest van 31 oktober 2014 — dat hetgeen daarin is neergelegd nooit ‘volledig’ de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan ‘vangen’. En dit nog los van het feit dat de twee afwezige raadsheren het gebeuren ter zitting zeer wel anders hadden kunnen percipiëren, wellicht naar aanleiding van het verloop van de zitting andere vragen hadden bedacht en gesteld, een en ander met als gevolg dat de zaak op de zitting een andere wending had genomen dan hij nu, bij enkelvoudige behandeling, op de zitting feitelijk heeft genomen.
(ix)
Het onder (viii) gestelde klemt des te sterker in een individuele arbeidszaak als de onderhavige waarin het draait om de in belangrijke mate ook feitelijke vraag of een werknemer zijn werkgeefster een dringende reden heeft gegeven, mede in aanmerking genomen zijn persoonlijke omstandigheden, dan wel of redelijkerwijze nog van de werkgeefster gevergd kon worden het dienstverband voort te zetten. Juist dat zijn vragen waarbij de rechterlijke oordeelsvorming in belangrijke mate mede bepaald wordt door het beeld dat de rechter ter zitting krijgt (van de persoonlijkheid en het gedrag) van partijen en in het bijzonder van de wijze waarop zij zich ter zitting tegenover elkaar (en de rechter) manifesteren. Juist die ter zitting opgedane indrukken, die mede door de rechterlijke intuïtie en ervaring worden gekleurd, laten zich in een proces-verbaal niet of nauwelijks vangen en voor zover die zich daarin wel laten vangen, is dat proces-verbaal bij de enkelvoudige behandeling op de zitting waarvoor in dit geval is gekozen, hoe dan ook slechts het resultaat van de ervaringen (en intuïtie) van één rechter, terwijl de andere twee rechters de zitting, gelet op hun ervaring en hun rechterlijke intuïtie, zo maar anders ervaren zouden kunnen hebben (hetgeen vervolgens ook tot een andere oordeelsvorming in de raadkamer had kunnen leiden).
(x)
Bij dat alles geldt dat het ook in het licht van de beperkte uitzondering die Uw Raad in het voornoemde arrest van 15 april 2016 voor de zogeheten ‘comparitie na aanbrengen in appel’ aanvaardde op de in het arrest van 2014 geformuleerde regels, niet in de rede ligt te oordelen dat de enkelvoudige bezetting van de mondelinge behandeling zoals die in deze zaak vooruitlopend op de meervoudig gewezen beschikking heeft plaatsgevonden, de toets der cassatiekritiek kan doorstaan. Anders dan bij een dergelijke comparitie na aanbrengen in appel, vormde de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak immers wel de (aller)laatste fase van het geding (in feitelijke instanties), waarin de schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten in volle omvang had plaatsgevonden en waarin er ook niet ‘nog een mondelinge behandeling (kon, toevoeging SFS) plaatsvinden, waarop dan de regels van het arrest van 2014 van toepassing’ zouden zijn.
(xi)
Voor zover het Hof overigens tot zijn in deze cassatieprocedure bestreden ‘enkelvoudige bezetting’ van de mondelinge behandeling is gekomen omdat hij meende dat art. 16 lid 5 Rv — dat bepaalt dat de meervoudige kamer de behandeling van een zaak kan verwijzen naar een voor zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris — hem de mogelijkheid daartoe bood, heeft het Hof miskend dat die bepaling slechts de mogelijkheid geeft aan het Hof om de behandeling maar niet de beslissing van een zaak aan een raadsheer-commissaris te delegeren. De beslissing zal, behoudens incidenten, meervoudig moeten worden genomen, want — zo volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 16 Rv. — de bevoegdheid tot beslissen blijft uitdrukkelijk voorbehouden aan de meervoudige kamer (vgl. MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 123). En ten aanzien van door het Hof meervoudig te nemen beslissingen, is nu juist door Uw Raad bepaald dat wanneer (direct) daaraan voorafgaand een mondelinge behandeling of pleidooi plaatsvindt, in beginsel — dat wil zeggen: behoudens de uitzonderingen als geformuleerd in de voornoemde arresten uit 2014 en 2016 — alle rechters die de zaak beslissen bij die mondelinge behandeling of dat pleidooi aanwezig moeten zijn, mede het bepaalde in art. 6 EVRM in aanmerking genomen. Dat betekent dat art. 16 lid 5 Rv. dus niet de mogelijkheid biedt om een mondelinge behandeling die direct voorafgaat aan een meervoudig te wijzen beschikking, te laten plaatsvinden ten overstaan van slechts één van de rechters die de beschikking vervolgens wijzen; vereist is, dat die mondelinge behandeling dan ten overstaan van dezelfde (dus: alle drie) rechters die die beschikking gaan wijzen, plaatsvindt.
Zie in dit verband ook A. Hammerstein, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 16 Rv, aant. 2, die opmerkt dat om efficiency redenen wel eens op basis van art. 16 lid 5 Rv. pleidooien worden gehouden ten overstaan van de raadsheer-commissaris of de enkelvoudige kamer, maar dat die praktijk bepaald ‘geen aanbeveling’ verdient. Met de arresten van 2014 en 2016 lijkt zelfs dat nog wat te terughoudend geformuleerd. Die praktijk verdraagt zich om de hiervoor weergegeven redenen, in beginsel, niet met de in die arresten geformuleerde regels.
Onderdeel 2 — de beoordeling van de dringende reden
15.
Het Hof heeft in rov. 2.15 van zijn beschikking beslist dat Dräger bij de beslissing om [verzoeker] te ontslaan geen rekening ‘kon en hoefde’ te houden met diens alcolholafhankelijkheid. Die beslissing heeft het Hof in die rechtsoverweging als volgt gemotiveerd:
‘2.15
Voorts rijst de vraag of Dräger op 17 maart 2016 — ten tijde van het aanzeggen van het ontslag op staande voet — wist of behoorde te weten dat [verzoeker] (naar hij stelt) alcoholafhankelijk was. Daartoe acht het hof het volgende van belang. [verzoeker] heeft toegelicht dat hij vanaf September 2015 onder behandeling is geweest van (achtereenvolgens) zijn huisarts, SPW, maatschappelijk werk, een coach bij Brijder en een psychiater bij Brijder. Gesteld noch gebleken is dat hij Dräger na September 2015 heeft ingelicht over dit uitvoerige hulpverleningstraject en/of over de constatering van zijn hulpverlener(s) en/of hemzelf dat zijn alcoholgebruik problematisch zou kunnen zijn. Direct na het incident van 17 maart 2016 heeft [verzoeker] ontkend dat hij die dag onder invloed van alcohol op zijn werk was gekomen en hij heeft ook toen Dräger niet ingelicht over zijn (gestelde) alcoholafhankelijkheid. Bij de beslissing om [verzoeker] op staande voet te ontslaan kon en hoefde Dräger dan ook geen rekening te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker], aangezien zij daar op dat moment geen wetenschap van had en redelijkerwijs ook niet hoefde te hebben.’
16.
De beslissing van het Hof in rov. 2.15 dat Dräger bij de beslissing om [verzoeker] op staande voet te ontslaan geen rekening behoefde te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker], aangezien zij daar ten tijde van het ontslag op staande voet geen wetenschap van had en redelijkerwijs ook niet hoefde te hebben, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
Primaire rechtsklacht
17.
Primair heeft te gelden dat de onder 16. genoemde beslissing van het Hof rechtens onjuist is, omdat het bij de beoordeling of een bepaalde handelwijze van een werknemer kwalificeert als dringende reden in de zin van art. 7:678 BW aankomt op een afweging van alle omstandigheden van het geval (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643), zoals die zich — objectief bezien — voordeden ten tijde van de ontslagverlening (zie HR 8 oktober 2004, NJ 2007, 480, rov. 3.6) en zulks ongeacht of die omstandigheden op dat moment bekend waren, of redelijkerwijs konden of moesten zijn, bij de werkgever. Dat betekent dat de als ziekte te kwalificeren alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] — van het bestaan waarvan overigens in cassatie veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan, nu het Hof de juistheid van de stelling van [verzoeker] dat hij ten tijde van het ontslag alcoholverslaafd was en dat die verslaving als ziekte was aan te merken in de bestreden beschikking in het midden heeft gelaten — wel degelijk door het Hof in aanmerking genomen had moeten worden bij de beoordeling of zijn handelwijze als dringende reden kwalificeerde, ook al droeg Dräger ten tijde van het ontslag geen kennis van die alcoholafhankelijkheid en ook al behoefde zij daarvan destijds ook geen kennis te dragen. Het Hof heeft dat miskend, omdat rov. 2.15 — ook gelezen in samenhang met rov. 2.16 waarin het Hof heeft beoordeeld of ‘alle (andere) omstandigheden van het geval’ in aanmerking genomen sprake was van een dringende reden — zich slechts aldus laat verstaan dat het Hof heeft gemeend dat hij bij de beoordeling of sprake was van een dringende reden, de (als ziekte te kwalificeren) alcoholverslaving van [verzoeker] buiten beschouwing moest, althans mocht, laten omdat Dräger die omstandigheid ten tijde van het ontslag niet kende, noch behoorde te kennen.
Subsidiaire rechtsklacht
18.
Subsidiair heeft te gelden dat de beslissing van het Hof in rov. 2.15 dat Dräger bij de beslissing om [verzoeker] op staande voet te ontslaan geen rekening behoefde te houden met diens alcoholafhankelijkheid, aangezien zij daar ten tijde van het ontslag op staande voet geen wetenschap van had en die wetenschap redelijkerwijs ook niet behoefde te hebben — een beslissing die overigens, mede in aanmerking genomen de eerste volzin van rov. 2.16, klaarblijkelijk aldus verstaan moet worden dat de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] bij de beoordeling door het Hof of sprake is van een dringende reden, ook geen gewicht meer in de schaal kan leggen — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
19.
Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden, komt het naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan op een weging van alle omstandigheden van het geval, de persoonlijke omstandigheden van de werknemer daaronder begrepen (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643). Onder die persoonlijke omstandigheden vallen, ingevolge HR 8 oktober 2004, NJ 2007, 480, ook geheel in de privé sfeer van de werknemer gelegen feiten en omstandigheden. Gelet op deze jurisprudentiële regels, waarin besloten ligt dat van de werkgever verwacht mag worden dat hij bij het geven van het ontslag op staande voet rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, in de privé sfeer van de werknemer gelegen omstandigheden daaronder begrepen, ligt het — mede in aanmerking genomen zowel (i) de in art. 7:611 BW verankerde verplichting voor de werkgever om zich als goed werkgever te gedragen, als (ii) de ingrijpende gevolgen die een ontslag op staande voet in het algemeen voor de werknemer heeft — in de rede dat de werkgever zich, voorafgaand aan het geven van het ontslag, een beeld vormt van de persoonlijke omstandigheden van de werknemer door deze daarover, naar aanleiding van het voorgenomen ontslag, te horen. Zulks zodat de werkgever die persoonlijke omstandigheden vervolgens kan betrekken in zijn beoordeling of de handelwijze van de werknemer daadwerkelijk als dringende reden kwalificeert en ontslag op staande voet dient plaats te vinden.
20.
Indien de werkgever verzuimt om de werknemer voorafgaand aan het geven van het ontslag op staande voet te horen — en de werknemer daarmee niet uitdrukkelijk de gelegenheid biedt om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen — brengt dat verzuim weliswaar niet per definitie met zich dat van een dringende reden en/of een rechtsgeldig ontslag op staande voet geen sprake is, maar het betekent wel dat de werknemer die omstandigheden dan in een procedure over de rechtsgeldigheid van het hem gegeven ontslag in volle omvang (alsnog) aan de orde mag stellen en dat de rechter deze dan niet buiten beschouwing zal mogen laten bij zijn beoordeling of de opgegeven ontslaggrond kwalificeert als dringende reden in de zin van de wet. De werkgever heeft het onder die omstandigheden immers (primair) aan zichzelf te wijten dat hij de desbetreffende persoonlijke omstandigheden niet reeds voorafgaand aan het geven van het ontslag kende (en daarmee bij de beslissing om ontslag op staande voet te geven geen rekening heeft kunnen houden) en de werknemer behoort die omstandigheden dan alsnog in rechte te mogen aanvoeren ter onderbouwing van zijn stelling dat zich geen dringende reden voordeed.
21.
Het Hof heeft in rov. 2.15 beslist dat Dräger bij haar beoordeling of zich een dringende reden voordeed, geen rekening behoefde te houden met de (als ziekte te kwalificeren) alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] — een beslissing waarin, als gezegd, besloten ligt dat ook het Hof die omstandigheid bij zijn beoordeling of sprake was van een dringende reden buiten beschouwing heeft gelaten — omdat Dräger ‘daarvan geen wetenschap had en redelijkerwijs ook niet behoefde te hebben’. Het Hof heeft daarbij evenwel in het midden gelaten of Dräger [verzoeker] voorafgaand aan het geven van het ontslag heeft gehoord over haar voornemen om hem te ontslaan (en hem aldus in de gelegenheid heeft gesteld om met haar te delen dat hij leed aan een als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving). Indien het Hof dit in het midden heeft gelaten omdat hij van mening was dat de als ziekte te duiden alcoholverslaving waaraan [verzoeker] stelde te lijden, ook buiten beschouwing kon blijven bij de beoordeling door het Hof of de aan [verzoeker] medegedeelde ontslaggrond als dringende reden kwalificeert, wanneer Dräger [verzoeker] niet heeft gehoord over haar voornemen om hem op staande voet te ontslaan, getuigt die beslissing in het licht van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks omdat die alcoholverslaving van [verzoeker] in dat geval wel degelijk door hem alsnog in rechte kon worden aangevoerd als voor de beoordeling van de dringende reden relevante omstandigheid en door het Hof dus ook in die afweging betrokken had moeten worden.
22.
Voor zover de beslissing van het Hof in rov. 2.15 bij dat alles overigens zo moet worden begrepen dat het Hof in het midden heeft gelaten of Dräger [verzoeker] voorafgaand aan het ontslag heeft gehoord over het voorgenomen ontslag en zijn in dat verband in aanmerking te nemen persoonlijke omstandigheden, omdat het volgens het Hof op de weg van [verzoeker] zelf lag om die persoonlijke omstandigheden en in het bijzonder: zijn als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving en zijn pogingen om daar door middel van hulpverlening vanaf te geraken, uit zichzelf, dat wil zeggen: ongevraagd, met Dräger te delen op straffe van verval van de mogelijkheid om zich daarop in rechte te beroepen na een hem gegeven ontslag op staande voet, getuigt die beslissing ook in dat opzicht van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft dan namelijk miskend (i) dat het, indien een werkgever voornemens is een werknemer op staande voet te ontslaan — mede gelet op de verstrekkende gevolgen voor de werknemer van die wijze van beëindiging van het dienstverband — op de weg van de werkgever ligt om, handelend als goed werkgever, de werknemer op dat moment te horen over het voorgenomen ontslag op staande voet (en de in dat verband eventueel relevante persoonlijke omstandigheden aan zijn zijde) teneinde op basis van een zo compleet mogelijk beeld van de omstandigheden van het geval de afweging te maken of ontslag op staande voet gerechtvaardigd is en (ii) dat de werkgever niet uit die verplichting kan worden ontslagen door het feit dat een werknemer niet eerder uit zichzelf persoonlijke omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op het dienstverband heeft gedeeld met de werkgever. Het is immers de verantwoordelijkheid van de werkgever die voornemens is op staande voet te ontslaan, om dat ontslag slechts op goede gronden en op basis van een zo volledig mogelijk beeld van de omstandigheden van het geval te geven.
Meer subsidiaire motiveringsklacht
23.
Indien de beslissing van het Hof in rov. 2.15 tot slot zo begrepen moet worden dat het Hof daarin de hiervoor onder 19. en 20. genoemde regels niet heeft miskend, maar impliciet heeft beslist dat Dräger [verzoeker] voorafgaand aan het hem gegeven ontslag op staande voet wel heeft gehoord, is die beslissing zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk gemotiveerd. Zulks omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat van een dergelijk ‘horen’ over het voorgenomen ontslag, waarin [verzoeker] ook in de gelegenheid is gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen, sprake is geweest. De impliciete beslissing dat Dräger [verzoeker] (daadwerkelijk) zou hebben gehoord voorafgaand aan het ontslag, is eens te meer onbegrijpelijk in het licht van de stukken van het geding, in het bijzonder van de door [verzoeker] als productie 4 in het geding gebrachte ontslagbrief, waarin door Dräger is vermeld dat [verzoeker] in een zodanige toestand verkeerde dat zelfs het ontslag als zodanig slecht tot hem wilde doordringen. Onbegrijpelijk is, in dat licht bezien — en zonder nadere toelichting die in de bestreden beschikking ontbreekt — hoe [verzoeker] in de ochtend van 17 maart 2016 gelet op zijn gesteldheid op dat moment daadwerkelijk in de gelegenheid gesteld kan zijn om zijn persoonlijke situatie toe te lichten.
Toelichting op de subsidiaire en meer subsidiaire klachten van onderdeel 2
(i)
Ter toelichting op de voorgaande subsidiaire en meer subsidiaire rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 2 zij het navolgende opgemerkt.
(ii)
In de lagere rechtspraak wordt het in de klachten mede tot uitgangspunt genomen beginsel dat de norm van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) in het algemeen tot het horen van een werknemer voorafgaand aan een ontslag op staande voet noopt, teneinde overhaaste beslissingen gebaseerd op een onvolledig beeld van de omstandigheden van het geval te voorkomen, inmiddels breed gedeeld. Zie in dit verband o.a. Hof Den Haag 31 juli 2008, JAR 2008/24 (rov. 6); Hof Amsterdam 15 december 2006, JAR 2006/301; Ktr. Utrecht, 15 September 2004, JAR 2005/22; Ktr. Hoorn 13 juni 2005, JAR 2005/162; Ktr. Venlo 5 augustus 2005, JAR 2005/202; Ktr. Rotterdam 21 januari 2010, LJN:BL0220; Ktr. Dordrecht 27 augustus 2008, LJN: BE9374.
(iii)
De daarop voortbouwende, onder 20. verdedigde, benadering die kort gezegd behelst dat wanneer een werkgever verzuimt om een werknemer, die hij voornemens is op staande voet te ontslaan, voorafgaand aan dat ontslag te horen over dat voornemen, zo een werknemer in een daarop volgende procedure over de rechtsgeldigheid van het ontslag de vrijheid moet hebben om dan alsnog zijn persoonlijke (al dan niet in de privé sfeer gelegen) omstandigheden — die afbreuk kunnen doen aan de kwalificatie van de opgegeven ontslaggrond als dringende reden in de zin van art. 7:678 BW — naar voren te brengen, vindt zowel steun in de rechtspraak van de Hoge Raad, als in de literatuur en de lagere rechtspraak.
(iv)
Wat betreft de cassatierechtspraak valt in het bijzonder te wijzen op HR 19 September 1980, NJ 1981, 131, waarin de vraag aan de orde was welke betekenis verbonden moest worden aan het feit dat een werkgever had verzuimd om, alvorens hij werknemers wegens werkweigering op staande voet ontsloeg, deze werknemers te horen over hun beweegredenen voor die werkweigering. De Hoge Raad besliste dat die redenen dan niet alleen alsnog door de werknemers in een procedure over de rechtsgeldigheid van het ontslag naar voren gebracht kunnen worden, maar dat het dan zelfs aan de werkgever is ‘die het immers aan zichzelf heeft te wijten dat de werknemer ter gelegenheid van het ontslag zijn gronden voor de werkweigering niet heeft geuit, zodat de werkgever zich daarover toen niet heeft kunnen uitspreken, om de ondeugdelijkheid van die gronden te bewijzen.’
(v)
Het ligt in de rede om de lijn uit dit arrest van 1980 door te trekken naar gevallen waarin een werknemer voorafgaand aan een hem gegeven ontslag op staande voet niet wordt gehoord over zijn persoonlijke omstandigheden, nu zulke omstandigheden in het licht van de (sedertdien gewezen) rechtspraak van de Hoge Raad — zie in het bijzonder HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643 en HR 8 oktober 2004, NJ 2007, 480 — evenzeer kunnen afdoen aan het bestaan van een dringende reden, als door een werknemer aan te voeren redelijke bezwaren tegen het verrichten van een bepaalde opdracht kunnen afdoen aan de kwalificatie van die werkweigering als dringende reden.
(vi)
In de literatuur zijn de uitgangspunten als verwoord onder (iii), waarop de subsidiaire rechtsklacht van het onderdeel stoelt, in het bijzonder door Verhulp en Sagel verdedigd. Zie in dit verband E. Verhulp en S.F. Sagel, Onzekere tijden voor het ontslag op staande voet, in: Voor De Laat: de Hoge Raad, Reeks VvA 34, Deventer 2005, p. 96/97:
‘Als, wat de Hoge Raad betreft, bij de beoordeling van de dringende reden rekening gehouden moet worden met de privé-situatie van de werknemer, kan daaruit worden afgeleid dat een goed werkgever ook gehouden is om zich, voorafgaande aan zijn beslissing om ontslag op staande voet te geven, ervan te vergewissen of de privé-situatie van de werknemer aan het aannemen van een dringende reden in de weg staat. Of de werkgever die verplichting nakomt, zou ons inziens bepalend moeten zijn voor het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, in een procedure met de privé-omstandigheden van de werknemer rekening moet worden gehouden.
(…)
Hoort de werkgever de werknemer niet voorafgaand aan het ontslag op staande voet, dan maakt dat het ontslag op zichzelf niet ongeldig. Wel neemt de werkgever dan het risico dat zich bepaalde privé-omstandigheden voordoen aan de zijde van de werknemer die aan het aannemen van een dringende reden in de weg staan. In dat geval, zo zouden wij menen, kan dan ook in een latere procedure over de geldigheid van het ontslag ten volle rekening worden gehouden met privé omstandigheden die de werkgever ten tijde van het ontslag niet kende. De werkgever heeft immers in dit geval zelf het risico genomen om niet volledig geïnformeerd tot ontslag over te gaan.’
Zie ook: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer 2013, p. 441–446.
(vii)
Voorts vinden de uitgangspunten als verwoord onder (iii) en in de onder (vi) aangehaalde bijdragen, steun in een arrest van het Gerechtshof Amsterdam uit 2006. In die zaak (Hof Amsterdam 15 december 2006, JAR 2006/301) had een werkgever een als cassière bij hem werkzame werkneemster die hij voornemens was op staande voet te ontslaan wegens het feit dat zij een pak melk naar het hoofd van een klant had gegooid, voorafgaand aan dat ontslag wel zorgvuldigheidshalve gehoord. De werkneemster had tijdens dat horen evenwel gezwegen over haar — in de privé sfeer gelegen — beweegredenen om dat pak naar het hoofd van de klant te werpen. Vervolgens ontsloeg de werkgever op staande voet. Pas in de procedure die daarop volgde, liet de werkneemster weten ten gevolge van welke privé problemen (te weten: pesterijen en scheldpartijen van haar voormalige schoonfamilie, onder wie de desbetreffende klant) zij tot haar gedrag was gekomen. Het Hof overwoog naar aanleiding daarvan als volgt:
‘3.5.
Indien zich een incident voordoet dat aanleiding kan zijn voor een ontslag op staande voet, dient een werkgever bij het nemen van zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in zijn overwegingen te betrekken en derhalve daar ook een onderzoek naar te doen. Van de betrokken werknemer mag verwacht worden dat deze bij dat onderzoek de volgens hem relevante gegevens aan de werkgever meldt.
Na het gesprek van de supermarktmanager met de werkneemster was Dirk van den Broek niet meer bekend, en hoefde haar ook niet meer bekend te zijn, dan dat de werkneemster zonder bijzondere aanleiding een klant een pak melk naar het hoofd had gegooid. Gelet op dit ernstige feit kon Dirk van den Broek, ondanks de leeftijd en de goede staat van dienst van de werkneemster, in redelijkheid tot het besluit komen haar op staande voet te ontslaan. Het beroep van de werkneemster op de vernietigingsgrond van dat ontslag gaat derhalve niet op. Of de, eerst ruim na dat ontslag en na haar beroep op de vernietigingsgrond, door de werkneemster bekend gemaakte persoonlijke omstandigheden Dirk van den Broek zouden hebben genoopt tot een andere afweging, kan dan in het midden blijven.’
(arceringen toegevoegd, SFS)
(viii)
Deze benadering van het Amsterdamse Hof langs de lijn dat een werkgever die voornemens is op staande voet te ontslaan, zorgvuldigheidshalve eerst de omstandigheden van het geval dient te onderzoeken, zodat hij deze in zijn beschouwingen of ontslag op staande voet gewettigd is, kan betrekken, spreekt aan, evenzeer als zijn overweging dat een werknemer — als zijn werkgever die zorgvuldigheid betracht — dan ook op dat moment de relevante omstandigheden naar voren moet brengen (in beginsel: op straffe van verlies van de mogelijkheid om dat na het ontslag alsnog te doen). Maar de andere kant van diezelfde medaille behoort dan wel te zijn, dat wanneer een werkgever die zorgvuldigheid niet betracht en hij de werknemer daarmee niet in staat stelt om voorafgaand aan een ontslag op staande voet zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen, de werknemer dan wel de vrijheid moet hebben om die omstandigheden alsnog in rechte aan te voeren en ook de rechter die omstandigheden dan niet buiten beschouwing mag laten in zijn beoordeling of de opgegeven ontslaggrond als dringende reden kwalificeert.
(ix)
De subsidiaire en meer subsidiaire klachten van onderdeel 2 strekken ten betoge dat het Hof deze regels uit het oog heeft verloren, althans in het licht daarvan een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door de door [verzoeker] aangevoerde (verzachtende) privé omstandigheden — een als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving — niet te betrekken in de beoordeling of zijn handelwijze als dringende reden kwalificeert, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat [verzoeker] voorafgaand aan het hem gegeven ontslag wijze is gehoord (en in de gelegenheid is gesteld om die omstandigheden naar voren te brengen).
Onderdeel 3 — sua sponte mededelingsplicht van werknemer jegens werkgeefster ten aanzien van de aard van zijn ziekte?
24.
De beslissing van het Hof in rov. 2.15 moet klaarblijkelijk aldus geduid worden dat [verzoeker] in het kader van de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het hem gegeven ontslag, geen beroep toekomt op de door hem gestelde verzachtende omstandigheid dat zijn handelwijze op grond waarvan hij is ontslagen, werd veroorzaakt door een als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving (waarvoor hij werd behandeld). Het Hof heeft in dat verband in rov. 2.15 onder meer overwogen dat [verzoeker] heeft toegelicht dat hij ‘vanaf September 2015 onder behandeling is geweest van (achtereenvolgens) zijn huisarts, SPW, maatschappelijk werk, een coach bij Brijder en een psychiater bij Brijder’, maar dat ‘gesteld noch gebleken is dat hij Dräger na September 2015 heeft ingelicht over dit uitvoerige hulpverleningstraject en/of over de constatering van zijn hulpverlener(s) en/of hemzelf dat zijn alcoholgebruik problematisch zou zijn’ en dat hij dat ook niet heeft gedaan toen hij op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op zijn werk was gekomen (arcering in het citaat toegevoegd, SFS). Het Hof heeft vervolgens beslist dat Dräger onder die omstandigheden geen rekening behoefde te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] en dat die omstandigheid dus ook door het Hof niet wordt betrokken bij zijn beoordeling of de handelwijze van [verzoeker] als dringende reden kwalificeert.
25.
In de onder 24. samengevatte beslissing van het Hof in rov. 2.15 ligt besloten dat het Hof er klaarblijkelijk vanuit is gegaan dat op [verzoeker] in de periode van september 2015 tot de ontslagdatum de verplichting rustte om zijn als ziekte de duiden alcoholverslaving — van het feit dat sprake was van een als ziekte te duiden alcoholverslaving moet overigens in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijk grondslag worden uitgegaan nu [verzoeker] dat ten processe bij herhaling heeft gesteld (zie voor de vindplaatsen in de processtukken het hiervoor onder 4. tot en met 6. gestelde) en het Hof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten — uit zichzelf, dat wil zeggen: ongevraagd, mede te delen aan zijn werkgever, Dräger. Die beslissing van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het bepaalde in art. 16 jo. art. 21 leden 1 (sub f) en 2 Wbp.
26.
Art. 16 Wbp verbiedt de verwerking van persoonsgegevens betreffende (onder meer) iemands gezondheid, waarop evenwel in art. 21 lid 1 sub f Wbp een uitzondering wordt gemaakt voor (onder meer) werkgevers, maar slechts voor zover dat noodzakelijk is voor 1o. een goede uitvoering van wettelijke voorschriften, pensioenregelingen of collectieve arbeidsovereenkomsten die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene of voor 2o. de reïntegratie of begeleiding van werknemers of uitkeringsgerechtigden in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Art. 21 lid 2 Wbp bepaalt vervolgens dat in de uitzonderingsgevallen, genoemd in het voorgaande artikellid, ‘de gegevens alleen verwerkt (worden, toevoeging SFS) door personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift, dan wel krachtens een overeenkomst tot geheimhouding zijn verplicht.’ Uit de wetsgeschiedenis van deze Wbp-bepalingen volgt dat de wetgever heeft onderkend dat uiterste terughoudendheid op zijn plaats is bij het verplichten van werknemers om gezondheidsgegevens aan hun werkgever door te geven, teneinde te voorkomen dat gezondheidsgegevens worden verwerkt op een wijze die de persoonlijke levenssfeer aantast; de aard en inhoud van zijn ziekte behoeft een werknemer niet met de werkgever te delen. In de Memorie van Toelichting is een en ander als volgt verwoord:
‘De relatie tussen werkgever en werknemer behoeft in dit opzicht bijzondere aandacht. Voorkomen moet worden dat — gelet op de afhankelijkheidssituatie waarin de werknemer zich doorgaans ten opzichte van de werkgever bevindt — gezondheidsgegevens worden verwerkt op een wijze die de persoonlijke levenssfeer van de werknemer aantast. Als algemene richtsnoer is daarom allereerst geformuleerd dat de werknemer niet meer gegevens behoeft te verschaffen aan zijn werkgever dan deze nodig heeft om vast te stellen of de werknemer recht op de loondoorbetaling heeft. Deze brengt bijvoorbeeld met zich dat in het geval de werknemer zich ziek meldt, hij zijn werkgever de aard en de oorzaak van de ziekte niet behoeft mede te delen. Voor de loondoorbetalingsverplichting is de laatste vraag niet van belang en de werknemer moet daarom met het oog op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer een antwoord op die vraag zonder gevolgen schuldig kunnen blijven. Voorts zal de bedrijfsarts die de werkgever ondersteunt bij de reintegratie en begeleiding van de zieke werknemer de gegevens omtrent de aard van de ziekte die hij in deze hoedanigheid verkrijgt, niet aan de werkgever mogen doorgeven.’
Kamerstukken II, 1997–1998, 25 892, nr. 3, p. 113 (arceringen toegevoegd).
27.
Dat op [verzoeker], zoals het Hof in rov. 2.15 heeft beslist, in de periode van september 2015 tot de ontslagdatum de verplichting rustte om zijn als ziekte te duiden alcoholverslaving — van het feit dat sprake was van een als ziekte te duiden alcoholverslaving moet, als gezegd, in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijk grondslag worden uitgegaan — uit zichzelf, dat wil zeggen: ongevraagd, mede te delen aan Dräger, getuigt in het licht van art. 16 jo. art. 21 lid 1 sub f en art. 21 lid 2 Wbp van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof daarmee in het bijzonder het bepaalde in art. 21 lid 2 Wbp heeft miskend dat nu juist met zich brengt dat een werknemer niet gehouden is om de aard en inhoud van een ziekte waaraan hij op enig moment is gaan lijden, te delen met de werkgever zelf (omdat die informatie door hem hoogstens met een bedrijfsarts, althans met één van de andere in laatstgenoemd artikellid genoemde functionarissen, gedeeld behoeft te worden). Dit vitieert ook de daarop voortbouwende beslissing van het Hof dat de als ziekte te duiden alcoholverslaving van [verzoeker] niet wordt betrokken in de beschouwing of de handelwijze op grond waarvan hij op staande voet is ontslagen, als dringende reden kwalificeert, omdat [verzoeker] die ziekte niet voorafgaand aan het ontslag uit zichzelf aan zijn werkgeefster Dräger heeft gemeld.
28.
Voorts heeft te gelden dat het Hof in rov. 2.15 in het geheel niet heeft gemotiveerd dat en waarom ten aanzien van [verzoeker] is voldaan aan de in art. 21 lid 1 sub f Wbp onder 1o. en 2o. aangeduide rechtvaardigingsgronden/uitzonderingen waarin de werknemer, in afwijking van de door art. 16 Wbp gestelde hoofdregel, wel gehouden is om gezondheidsgegevens met de werkgever te delen. Aldus heeft het Hof zijn beslissing op dit punt onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 4 — transitievergoeding
29.
Naar hiervoor onder 3. is aangegeven, heeft [verzoeker] in appel subsidiair om toekenning van een transitievergoeding verzocht. In dat verband heeft hij, met zijn zesde grief — zie hiervoor onder 9. — ook specifiek gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter dat de ontslaggrond als ‘ernstig verwijtbaar handelen’ van [verzoeker] valt te kwalificeren.
30.
Het Hof heeft in de rov.'en 2.12 tot en 2.17 — waarin het Hof is ingegaan op de grieven IV en VI — geen woord gewijd aan de vraag of de handelwijze van [verzoeker] ernstig verwijtbaar is en evenmin het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding besproken. Het Hof heeft, na in rov. 2.15 te hebben beslist dat Dräger bij het geven van het ontslag geen rekening behoefde te houden met de door [verzoeker] gestelde alcoholverslaving omdat Dräger daarvan toen ‘geen wetenschap had en redelijkerwijs ook niet behoefde te hebben’, in rov. 2.16 immers volstaan met de beslissing dat alle (andere) omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet van Dräger gevergd kon worden dat zij de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] nog langer liet voortduren. Het Hof heeft, kortom, volstaan met de vaststellingen dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedraging als dringende reden kwalificeerde en dat het ontslag op staande voet dus rechtsgeldig was. Enige overweging ten aanzien van de verschuldigdheid van de transitievergoeding ontbreekt, maar het verzoek tot toekenning daarvan is, gelet op de bekrachtiging van de in prima gewezen beschikking, ook in appel afgewezen.
31.
Indien de beslissing van het Hof in de rov.'en 2.12 tot en met 2.17 — en in het bijzonder in rov. 2.16 — zo begrepen moet worden dat het Hof van mening is dat wanneer sprake is van een rechtsgeldig ontslag wegens een dringende reden, daarmee per definitie geen sprake kan zijn van de verschuldigdheid van een transitievergoeding, heeft het Hof daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en wel in die zin dat het Hof aldus uit het oog heeft verloren dat voor het verval van de aanspraak op een transitievergoeding meer vereist is dan de enkele vaststelling van het bestaan van een dringende reden, nu met die laatstgenoemde vaststelling niet, althans niet per definitie, is gegeven dat ook sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer (in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW).
32.
Indien de beschikking van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof in de rov.'en 2.12 tot en met 2.17 niet heeft miskend dat de enkele vaststelling dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag wegens een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW niet zonder meer meebrengt dat de ontslagen werknemer gelet op het bepaalde in art. 7:673 lid 7 sub c BW zijn recht op een transitievergoeding heeft verloren (nu daarvoor vereist is dat die dringende reden de werknemer ook ernstig verwijtbaar is), is de in dat geval impliciete beslissing van het Hof dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk. Het Hof heeft immers in de rov.'en 2.12 tot en met 2.17 niet op begrijpelijke wijze toegelicht dat en waarom het gedrag van [verzoeker] als ernstig verwijtbaar in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW zou zijn te kwalificeren. Eens te meer onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is dat impliciete oordeel van het Hof dan omdat [verzoeker] blijkens het hiervoor onder 7. tot en met 9. gestelde zowel in prima als in appel bij herhaling en onder overlegging van allerlei medische bescheiden en verklaringen van zijn behandelend artsen, heeft bepleit dat hem ten gevolge van zijn als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving, geen, althans slechts een gering, verwijt treft van zijn handelwijze zodat van ernstig verwijtbaar handelen dat zijn recht op transitievergoeding doet vervallen, geen sprake is. Het Hof heeft het beroep van [verzoeker] op zijn alcoholverslaving blijkens rov. 2.15 slechts betrokken bij zijn beoordeling of sprake is van een dringende reden en die omstandigheid in dat kader — is er sprake van een dringende reden? — buiten beschouwing gelaten. Daarmee heeft het Hof niet voldoende gerespondeerd op het beroep dat zijdens [verzoeker] uitdrukkelijk ook in het kader van zijn verzoek tot toekenning van een transitievergoeding op die de verwijtbaarheid (ingrijpend) verzachtende omstandigheid heeft gedaan. Overigens kunnen ook de overwegingen van het Hof in rov. 2.16 niet dienen als voldoende (begrijpelijke) motivering voor het impliciete oordeel dat [verzoeker] door ernstig verwijtbaar gedrag zijn aanspraak op transitievergoeding heeft verloren, alleen al omdat het in die rechtsoverweging gerelateerde, blijkens de laatste volzin ervan slechts dient ter onderbouwing van de beslissing van het Hof dat zich een dringende reden voordeed, terwijl die enkele vaststelling (‘er is een dringende reden’) in het licht van al het voorgaande in zichzelf geen voldoende (begrijpelijke) motivering vormt voor de beslissing dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen.
Toelichting op de klachten van onderdeel 4
(i)
Ingevolge art. 7:673 lid 7 sub c BW vervalt de aanspraak op een transitievergoeding die de werknemer in beginsel heeft op grond van art. 7:673 lid 1 sub a onder 1 BW wanneer zijn arbeidsovereenkomst — zoals in het geval van [verzoeker] — wordt opgezegd nadat deze tenminste 24 maanden heeft geduurd, pas wanneer de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Het bestaan van een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW behoeft evenwel niet gepaard te gaan met ernstige verwijtbaarheid. Sterker nog: het is sedert jaar en dag vaste rechtspraak dat een dringende reden ook aanwezig kan zijn wanneer geen enkele verwijtbaarheid in het spel is. Anders gezegd: een dringende reden kan verwijtbaar zijn, maar hoeft dat niet te zijn. Dat zich ook zonder enige mate van verwijtbaarheid een situatie kan voordoen waarin redelijkerwijs van een werkgever niet gevergd kan worden het dienstverband nog langer te laten voortduren, als bedoeld in art. 7:678 lid 1 BW, is bijvoorbeeld beslist in HR 29 September 2000, NJ 2001/560, waarin onder verwijzing naar HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549 als volgt werd overwogen:
‘Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een dringende reden voor de werkgever ingevolge art. 7:678 BW — dat niet afwijkt van het in dit geval toepasselijke art. 7A:1639p (oud) BW — bestaat in ‘daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer’ die ten gevolge hebben dat ‘van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt, zodat uitgangspunt behoort te zijn dat ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk is indien de werknemer geen verwijt treft; het hangt af van de aard van de dringende, voor het ontslag op staande voet aangevoerde reden, en, zo die aard niet reeds meebrengt dat de eis van verwijtbaarheid moet worden gesteld, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval, of het verweer van de werknemer dat die reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doet kan treffen (vgl. HR 3 maart 1989, nr. 13474, NJ 1989, 549).’
(ii)
Dat voor het bestaan van een dringende reden niet steeds verwijtbaarheid vereist is, ligt overigens ook op verschillende manieren besloten in de tekst van art. 7:678 BW; de definitiebepaling van de dringende reden (voor de werkgever), die in het kader van de Wwz niet is gewijzigd. In de eerste plaats vermeldt art. 7:678 lid 1 BW dat als dringende reden niet alleen daden en gedragingen, maar ook ‘eigenschappen’ van de werknemer kunnen kwalificeren. Bezwaarlijk valt in te zien hoe, vaak aangeboren, eigenschappen een werknemer verwijtbaar zouden kunnen zijn. Maar ook de enuntiatieve catalogus van art. 7:678 lid 2 BW bevestigt dat een dringende reden soms wel en soms niet verwijtbaar zal zijn. Zo hoeft in het in die catalogus sub b genoemde geval waarin de werknemer ‘in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden’ van verwijtbaarheid geen sprake te zijn. Bij andere voorbeelden, zoals het onder h genoemde geval van de werknemer die ‘opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt’ zal wel sprake zijn van verwijtbaarheid. Die verwijtbaarheid ligt dan in de opgegeven dringende reden besloten.
Terzijde: van een geval waarin de verwijtbaarheid in de opgegeven dringende reden besloten ligt, is in casu geen sprake. Het Hof heeft immers in rov. 2.8 van zijn beschikking — in cassatie onbestreden — vastgesteld dat [verzoeker] is ontslagen wegens het feit dat hij ‘op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen’.
(iii)
Dat een dringende reden ook kan bestaan zonder dat sprake is van verwijtbaarheid, laat staan dat het bestaan van een dringende reden steeds ‘ernstige verwijtbaarheid’ impliceert, ligt ook besloten in art. 7:677 lid 2 BW, waarin is verankerd dat de partij ‘die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven’, aan de wederpartij een vergoeding is verschuldigd. Zou het bestaan van een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW per definitie verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer impliceren, dan zou de wetgever in art. 7:677 lid 2 BW hebben (kunnen) volstaan met een verwijzing naar het bestaan van een dringende reden, zonder de toevoeging dat die door opzet of schuld moet zijn gegeven. In de omstandigheid dat daar wordt vermeld dat slechts bij een door opzet of schuld tot stand gekomen dringende reden aanspraak bestaat op een vergoeding voor de wederpartij, ligt besloten dat het enkele bestaan van een dringende reden die verwijtbaarheid nog niet impliceert (laat staan dat het bestaan van een dringende reden ernstige verwijtbaarheid impliceert).
(iv)
In de wetsgeschiedenis van de Wwz is aandacht besteed aan de verhouding tussen een rechtsgeldig ontslag op staande voet wegens een dringende reden en de verschuldigdheid van de transitievergoeding. Aan het begin van het wetgevingsproces, in de Memorie van Toelichting, is enigszins misleidend opgemerkt dat ‘bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer — en dus ook bij een ontslag op staande voet — de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding vervalt’ (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 818, 3, p. 50, zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, p. 112), daarmee ten onrechte suggererend dat het bestaan van een dringende reden automatisch de aanwezigheid van ernstige verwijtbaarheid zou impliceren. Dat zou een — niet bedoelde — breuk met het tot dan toe geldende recht op het punt van de dringende reden hebben betekend.
(v)
Even later in het wetgevingsproces is deze vergissing naar aanleiding van vragen van de Adviescommissie Arbeidsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten al weer rechtgezet:
‘Wat betreft de vraag over een dringende reden in combinatie met geen verwijtbaarheid van de werknemer en het wel/niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding, luidt het antwoord dat in die situatie uiteraard een transitievergoeding verschuldigd is.’
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 131.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de Minister van SZW zich in even duidelijke bewoordingen uitgedrukt en er geen twijfel over laten bestaan dat de Wwz helemaal niets verandert aan de term dringende reden en dat er helemaal geen ‘Gleichlauf’ behoeft te zijn tussen een dringende reden en ernstige verwijtbaarheid; van het eerste kan sprake zijn, zonder dat ook sprake is van het tweede:
‘De heer Ester vroeg naar de termen ernstige verwijtbaarheid, laakbaar gedrag en dringende reden. Zijn die voldoende afgebakend? Kan dit niet een probleem opleveren wegens de verschillende rechtsgevolgen die daaraan zijn verbonden? Verwacht ik niet dat dit leidt tot een hausse aan ontslagzaken en dat ik daarom hierop moet terugkomen bij de evaluatie? Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden. Het begrip dringende reden speelt een rol bij de vraag of er een grond is voor het ontslag en het begrip ernstige verwijtbaarheid bij de vraag of een aanvullende vergoeding aan de orde is. De rechtsgevolgen verschillen in dat geval inderdaad.
In de memorie van toelichting heb ik voorbeelden gegeven van situaties waarin er sprake is van ernstige verwijtbaarheid: discriminatie, arbeidsongeschiktheid als gevolg van verwijtbaar handelen en onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden. Omdat het criterium beperkt is geformuleerd, verwacht ik niet dat het een aanzuigende werking zal hebben. De rechter zal ernstige verwijtbaarheid niet snel aanwezig achten. De Raad van State heeft die verwachting onderschreven.
Van ‘laakbaar gedrag’ spreekt het wetsvoorstel niet; het wordt slechts genoemd als een voorbeeld. Als laakbaar gedrag van de werkgever leidt tot ontslag van de werknemer, kan er sprake zijn van ernstige verwijtbaarheid.’
Handelingen I 2013/14, 33818, 3 juni 2014, 32-14-14.
Verwezen zij voorts naar de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, waarin eveneens is bevestigd dat de aanspraak op de transitievergoeding slechts vervalt bij een ontslag dat volgt op ernstig verwijtbaar handelen. Kamerstukken I 2013/2014, 33 818, C, p. 81.
(vi)
Het voorgaande betekent dat onder de vigeur van het Wwz-ontslagrecht — anders dan onder het voor 1 juli 2015 geldende ontslagrecht, waarin een terecht gegeven ontslag op staande voet niet kon samengaan met een vergoeding uit kennelijk onredelijk ontslag (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643) — een door de werkgever rechtsgeldig wegens een dringende reden gegeven ontslag op staande voet, wel degelijk kan samengaan met de verschuldigdheid van een transitievergoeding, te weten in alle gevallen waarin sprake is van een dringende reden die niet, of niet ernstig verwijtbaar is. Bij elk ontslag op staande voet wegens een dringende reden waarbij ‘slechts’ sprake is van lichte, matige of gewone verwijtbaarheid aan de kant van de werknemer, zal de transitievergoeding verschuldigd zijn.
(vii)
Zijdelings zij opgemerkt dat de onder (vi) geschetste uitkomst ook past bij één van de grondslagen/pijlers waarop de Wwz berust, te weten de wens om het ontslagrecht zo vorm te geven dat soortgelijke gevallen niet ongelijk worden behandeld; een tekortkoming waaraan het tot 1 juli 2015 geldende ontslagrecht in de ogen van de wetgever wel leed, omdat het toen, ongeacht de ontslaggrond, aan de werkgever was om te kiezen welke ontslagroute — ontbinding ex art. 7:685 BW (oud) of opzegging — hij zou volgen, met ingrijpend verschillende uitkomsten (in financieel opzicht) tot gevolg (zie Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 5). Om deze ongelijke behandeling te beëindigen, is in de Wwz gekozen voor een systeem waarin de ontslaggrond in beginsel de te volgen ontslagroute bepaalt. De in art. 7:669 lid 3 sub a en b BW genoemde ontslaggronden leiden tot opzegging, de overige in dat artikel genoemde ontslaggronden leiden tot ontbinding via de rechter (art. 7:671b BW). Een werkgever die geconfronteerd wordt met een verwijtbare dringende reden bestaande in handelingen of gedragingen van de werknemer kan onder het sinds 1 juli 2015 geldende recht evenwel nog steeds een keuze maken wat betreft de te volgen ontslagroute. Hij kan (de feiten die ten grondslag liggen aan) die verwijtbare dringende reden immers zowel verpakken/presenteren als zogeheten e-grond (in de zin van art. 7:669 lid 3 sub e BW) en deswege ontbinding vragen, maar hij kan op grand van die verwijtbare dringende reden ook op staande voet ontslaan. Wanneer de werkgever kiest voor de eerste benadering en de rechter ontbindt wegens verwijtbaar, zij het niet ernstig verwijtbaar, handelen dan zal de transitievergoeding van art. 7:673 BW verschuldigd zijn (op grond van art. 7:673 lid 1 sub a onder 2 BW). Zie voor voorbeelden van ontbinding wegens verwijtbaar handelen (de e-grond), maar met toekenning van de transitievergoeding: Ktr. Zaanstad, 21 september 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:7994; Ktr. Haarlem 8 februari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:879; Ktr. Amsterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015: 9419; Hof Den Haag 1 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016: 1868, een zaak waarin werd ontbonden op de e-grond wegens het op het werk verschijnen onder invloed van drugs, maar die ontbindingsgrond niet als ernstig verwijtbaar in de zin van art. 7:673 BW werd aangemerkt, mede nu sprake was van verslavingsproblematiek. Vanuit de aan de Wwz ten grondslag liggende wens om gelijke gevallen gelijk te behandelen en uitkomsten niet afhankelijk te laten zijn van de door de werkgever gevolgde procedure, ligt het in de rede aan te nemen dat indien de werkgever in precies diezelfde situatie op staande voet ontslaat wegens de verwijtbare — zij het niet ernstig verwijtbare dringende reden — de transitievergoeding eveneens verschuldigd is.
(viii)
In de literatuur wordt het hiervoor verdedigde standpunt dat onder het sinds 1 juli 2015 geldende ontslagrecht een terecht ontslag op staande voet wegens een dringende reden gepaard kan gaan met de verschuldigdheid van de standaard transitievergoeding, breed gedragen. Verwezen zij allereerst naar Verhulp, T&C Arbeidsrecht, aant. 7 bij art. 7:673 BW:
‘In het uitzonderlijke geval dat de werknemer op staande voet wordt ontslagen zonder dat hem een verwijt treft is de werkgever de transitievergoeding verschuldigd.’
Zie ook het volgende commentaar van Verhulp bij art. 7:669 BW (aant. 8 bij art. 7:669 BW)
‘Nu voor het verval van het recht op een transitievergoeding sprake moet zijn van ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ (art. 7:673 lid 7 onderdeel c BW), kan de werknemer na de ontbinding wegens zijn verwijtbaar handelen aanspraak maken op een transitievergoeding als dat handelen niet als ‘ernstig’ kwalificeert. Zie voor een ontbinding op de e-grond wegens alcoholmisbruik, met recht op transitievergoeding: Rb. Amsterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9419. Dat geldt evenzeer voor de dringende reden, die ‘zwaarder’ is dan de ‘e-grond’: Het ontslag op staande voet wegens alcoholmisbruik houdt stand, maar is de werkneemster vanwege o.a. haar alcoholisme niet ernstig te verwijten, zodat zij bij het ontslagrecht recht heeft op de transitievergoeding, Rb. Overijssel 25 april 2016, 4935329 HA VERZ 16–42.’
Verwezen zij voorts naar Heerma van Voss, die het navolgende opmerkt:
‘In de memorie van toelichting gaf de regering een aantal voorbeelden van situaties van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer waarin de transitievergoeding niet (of een lagere transitievergoeding) verschuldigd is:
- —
de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
- —
de situatie waarin de werknemer in strijd met eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
- —
de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
- —
de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken;
- —
de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.
Bij deze opsomming valt op dat de voorbeelden verwantschap vertonen met de dringende reden, maar vrijwel steeds nadere eisen stellen ten opzichte van de opsomming van voorbeelden van dringende reden van art. 7:678 BW. Daarnaast blijkt uit de jurisprudentie over de dringende reden dat daarbij verwijtbaarheid niet steeds als eis wordt gesteld (zie nr. 427). Dit leidt tot de conclusie dat een dringende reden niet zonder meer kan leiden tot ontzegging van een transitievergoeding.’
Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/410 (arcering toegevoegd, SFS)
In gelijke zin hebben zich ook Van Slooten, Zaal en Zwemmer in hun Handboek Nieuw ontslagrecht uitgelaten:
‘De opzegging is verder niet gespecificeerd, zodat alle opzeggingen hieronder vallen: de opzegging met instemming van de werknemer, de opzegging na toestemming van het UWV en de opzegging zonder instemming van het UWV (of die nu wel of niet vereist was). Dit betekent dat dus ook een opzegging wegens een dringende reden kan leiden tot een recht op transitievergoeding, tenzij sprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer, hetgeen vaak, maar niet altijd het geval zal zijn.’
J.M. van Slooten, I. Zaal en J. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, Deventer 2015, p. 204 (arcering toegevoegd, SFS).
Ook Bouwens en Duk hebben zich bij deze lijn aangesloten:
‘Wanneer sprake is van een terecht ontslag op staande voet, zal veelal geen transitievergoeding verschuldigd zijn omdat de werknemer een ernstig verwijt treft. Dit is echter niet per definitie het geval. Voor een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden is namelijk niet steeds vereist dat de werknemer een verwijt kan worden gemaakt, laat staan een ernstig verwijt.’
Bouwens & Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht 2015/33.2
Zie voorts in gelijke zin: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet en de WWZ (I), TRA 2015/45, alsmede De Wwz, het ontslag op staande voet en de rechter, TRA 2016/85 waarin erop wordt gewezen dat de consequentie dat een niet ernstig verwijtbaar ontslag op staande voet gepaard kan gaan met de verschuldigdheid van een transitievergoeding een positieve ontwikkeling vormt nu daardoor het ‘alles of niets’ karakter van het ontslag op staande voet enigszins wordt gemitigeerd en de rechter wat meer ruimte wordt gegeven voor maatwerkoplossingen dan onder het tot 1 juli 2015 geldende recht bestond. In laatstgenoemde bijdrage is dat aldus verwoord:
‘De Wwz geeft de rechter daarmee de ruimte tot meer maatwerk dan onder het oude systeem bestond. Juist in de moeilijke gevallen, de spreekwoordelijke dubbeltjes op zijn kant, waarin de ernst van de handelwijze enerzijds en de persoonlijke omstandigheden anderzijds een verschillende uitkomst indiceren, heeft de rechter door de Wwz de mogelijkheid gekregen om een tussenweg te bewandelen. Was het onder het oude ontslagrecht bij een ontslag op staande voet alles — bij het oordeel: geen dringende reden — of niets — bij het oordeel: wel een dringende reden — voor de werknemer, nu kan de rechter enerzijds de werkgever behulpzaam zijn (door een dringende reden aan te nemen) en tegelijkertijd tegemoet komen aan de ‘zieligheidsfactor’ aan de kant van de werknemer, door de scherpste randjes eraf te vijlen met het oordeel dat die dringende reden niet ernstig verwijtbaar is (waardoor de transitievergoeding verschuldigd is).’
(ix)
Ook in de lagere rechtspraak is inmiddels aanvaard dat een terecht gegeven ontslag op staande voet gepaard kan gaan met de verschuldigdheid van een dringende reden. Zie Ktr. Zwolle 25 april 2016, AR-Updates 2016/447, een zaak waarin het ging om een werkneemster die wangedrag had vertoond ten gevolge van een alcoholprobleem. De kantonrechter achtte het ontslag als zodanig rechtsgeldig, gelet op het feit dat de werkneemster bij herhaling en voortduring onaanvaardbaar gedrag op het werk vertoonde. De werkgeefster betoogde voorts dat sprake was van ernstig verwijtbaar gedrag omdat de werkneemster zich onvoldoende had ingespannen om professionele hulp te zoeken voor haar verslaving, zodat om die reden geen transitievergoeding verschuldigd was. De kantonrechter besliste evenwel anders:
‘Hoewel in voldoende mate vast staat dat [x] zich jegens [y] onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ernst en de gevolgen van haar alcoholprobleem is daardoor naar het oordeel van de kantonrechter nog geen sprake van ernstige verwijtbaarheid, zoals bedoeld in de wetsgeschiedenis.’
(onderstreping in het origineel)
(x)
De rechtsklacht als hiervoor onder 31. weergegeven, behelst, kort gezegd, dat het Hof uit het oog heeft verloren dat voor het verval van de aanspraak op een transitievergoeding meer vereist is dan de enkele vaststelling van het bestaan van een dringende reden, nu met die laatstgenoemde vaststelling niet, althans niet per definitie, is gegeven dat ook sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer (in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW). De onder 32. subsidiair aangevoerde motiveringsklacht, behelst dat voor zover het Hof op dit punt niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hij zijn in dat geval impliciete oordeel dat sprake is van een ernstig verwijtbare dringende reden onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Onderdeel 5
33.
De beslissingen van het Hof in rov. 2.17 dat de beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd en dat [verzoeker] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure, bouwen rechtstreeks voort op de door de onderdelen 1 tot en met 4 bestreden beslissingen van het Hof, zodat de klachten van die onderdelen ook de zojuist genoemde beslissingen in rov. 2.17 vitiëren.
Redenen waarom:
[verzoeker] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Hof op 17 januari 2017 tussen partijen onder zaaknummer 200.198.614/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 29 maart 2017
Advocaat
Beroepschrift 03‑03‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Zittingsdatum: 3 maart 2017
Kenmerk: 17/00462
Conclusie van antwoord
in het principale cassatieberoep
inzake:
[verweerster] B.V.
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
‘[verweerster]’
verweerster
advocaat: mr. J. van Weerden
tegen:
mr. [eiser], pro se en q.q.
wonende te [woonplaats]
‘de Curator’
eiser
advocaat: mr. T.T. van Zanten
- 1.
De Curator heeft bij cassatiedagvaarding van 25 januari 2017 gevorderd dat de Hoge Raad het tussen partijen gewezen arrest van 25 oktober 2016 met nummer 200.161.164 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, vernietigt, met zodanige verdere beslissing als de Hoge passend zal achten, kosten rechtens.
- 2.
De Curator heeft zijn vordering gebaseerd op het cassatiemiddel, verkort weergeven, dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, door het tussen partijen gewezen vonnis van 30 juli 2014 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht te vernietigen en de Curator jegens [verweerster] aansprakelijk te achten, het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd vormen in acht te nemen, waarvan niet-inachtneming nietigheid met zich brengt. Dit cassatiemiddel heeft de Curator uitgewerkt in diverse klachten, die zijn onderverdeeld in onderdelen en subonderdelen.
- 3.
[verweerster] is van mening dat het gerechtshof noch het recht heeft geschonden, noch op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen heeft verzuimd in acht te nemen, op de in de klachten genoemde gronden. Volgens [verweerster] dient het cassatieberoep te worden verworpen, voor zover de Curator daarin al ontvankelijk is.
Met conclusie
[verweerster] concludeert dat de Hoge Raad de Curator niet-ontvankelijk verklaart althans het cassatieberoep verwerpt, kosten rechtens.
Advocaat
Hoge Raad der Nederlanden
Zittingsdatum: 3 maart 2017
Kenmerk: 17/00462
Cassatiemiddel
in het incidentele cassatieberoep
inzake:
[verweerster] B.V.
gevestigd en kantoorhoudende te [a-plaats]
‘[verweerster]’
verweerster
advocaat: mr. J. van Weerden
tegen:
mr. [eiser], pro se en q.q.
wonende te [b-plaats]
‘de Curator’
eiser
advocaat: mr. T.T. van Zanten
Cassatiemiddel
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, zoals zal worden uitgewerkt en toegelicht in de hierna te noemen, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten.
Klacht 1
Door onder 5.13, in samenhang met de overwegingen onder 5.11 tot en met 5.14, te overwegen, kort gevat, dat [verweerster] een beroep op eigen schuld tegen zich moet laten gelden, omdat [verweerster] door conservatoir beslag te laten leggen ter verzekering van verhaal, het intreden van de gestelde schade had kunnen voorkomen en [verweerster] geen beslag heeft laten leggen, heeft het gerechtshof miskend dat de aanspraak van [verweerster] op de Curator dan wel op mr. S.D. Kurz, inhoudt vergoeding van het aan [verweerster] toekomende deel van de gemeenschap die de verkoopopbrengst is geworden en dus niet inhoudt, anders dan waarvan het gerechtshof kennelijk is uitgegaan, betaling uit een bedrag dat voor [A] wordt gehouden, zodat dit oordeel rechtens onjuist is, althans is dat oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Hieronder licht [verweerster] deze klachten toe en werkt zij deze uit.
1.1.
Uit de samenvatting van het gerechtshof onder 4. blijkt onder meer het volgende.
- a.
Tussen [verweerster] enerzijds en [A] V.O.F. (en haar vennoten: productie 8 bij dagvaarding; hierna tezamen in enkelvoud ‘[A]’) anderzijds was een gerechtelijke procedure aanhangig omtrent een geldvordering.
- b.
[A] werd hangende die procedure failliet verklaard, in welk faillissement de Curator tot curator werd benoemd.
- c.
De Curator heeft de vordering van [verweerster] voorlopig erkend.
- d.
De verkoopopbrengst van aan [A] toebehorende zaken is in de boedel gevallen.
1.2.
Kort gevat is een faillissement een algemeen beslag op de aan de failliet toebehorende goederen, ten gunste van alle schuldeisers gezamenlijk en dient uitsluitend de in een faillissement benoemde curator voor executie van die goederen en voor verdeling van de opbrengst daaruit onder de schuldeisers zorg te dragen, vanuit een door de curator geopende en uitsluitend door hem beheerde faillissementsrekening.
1.3.
In Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4948, heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang geacht en kort gezegd, onder 3.4.2 uitgemaakt dat uit artikel 25 Wet op het notarisambt volgt dat de notaris als lasthebber van de gerechtigden tegenover de kredietinstelling bij uitsluiting bevoegd is tot het beheer en de beschikking over de kwaliteitsrekening, dat rechthebbenden op het saldo van die rekening degenen zijn ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden, en dat tussen deze rechthebbenden met betrekking tot die gelden een gemeenschap bestaat als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. De gezamenlijke rechthebbenden hebben als deelgenoten bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling.
1.4.
Vgl. F.M.J. Verstijlen, De Faillissementscurator, Deventer 1998, pagina 79, die de wetgever aanhaalt waar deze sprak over een gemeenschap van belangen ter aanduiding van de gezamenlijke schuldeisers in een faillissement.
1.5.
In overeenstemming met de hier aangehaalde regel, heeft te gelden, zoals het gerechtshof zich ex artikel 24 Rv had behoren te realiseren, dat terzake de verkoopopbrengst, als gevolg van het faillissement een door de Curator te verdelen gemeenschap is ontstaan tussen [A] en haar schuldeisers, welke gemeenschap beïnvloed wordt door de bepalingen uit de Faillissementswet.
1.6.
[verweerster] wijst in dit kader op alinea 22. uit de memorie van grieven, waar [verweerster] de stelling van de Curator bij antwoord in eerste aanleg heeft weersproken dat de Curator geen toezeggingen kon doen omdat, kort gezegd, na de vernietiging van het faillissement zijn rol als curator tevens tot een einde kwam.
1.7.
Zie ook alinea 27. bij grieven, waar [verweerster] heeft gesteld dat de vernietiging van het faillissement terugwerkende kracht heeft, niet af doet aan de mogelijkheid die de Curator had om toezeggingen te doen.
1.8.
[verweerster] wijst op alinea 37. bij grieven, waar zij heeft aangevoerd dat de Curator niet de stelling kan baten dat de Curator na de vernietiging van het faillissement in feite als curator geen taak meer had, omdat de Curator als een behoorlijk en bekwaam curator er voor had moeten zorg dragen dat al voor de vernietiging zodanige maatregelen waren getroffen dat de bekende crediteuren van die vernietiging geen schade zouden ondervinden.
1.9.
Onder 48. bij grieven heeft [verweerster] gesteld dat de Curator zodanige afspraken had kunnen en moeten maken dat hij grip bleef houden op de eindafwikkeling.
1.10.
Onder 50. bij grieven heeft [verweerster] gesteld dat de Curator als (ex) curator nog steeds gehouden was voor de belangen van de crediteuren die zich gemeld hadden op te komen.
1.11.
Zie voorts het proces-verbaal van het gerechtshof, blad 2, waaruit blijkt dat de advocaat van [verweerster] heeft gerefereerd aan de taak als curator van de Curator en aldaar blad 6, waar de advocaat van [verweerster] heeft aangevoerd dat een faillissement een algeheel beslag is, dat het gehele vermogen moet worden verdeeld onder de crediteuren na aftrek van de kosten van de curator en dat de centrale stelling van [verweerster] is dat de Curator zijn curatorswerk naar behoren had moeten doen.
1.12.
Voorts had het gerechtshof zich dienen te realiseren dat [verweerster], afhankelijk van de uitkomst van de voornoemde discussie in rechte tussen [verweerster] en [A], naast de andere in het faillissement bekende schuldeisers, als deelgenoot bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht heeft op toedeling van of uit de door de Curator op de faillissementsrekening beheerde verkoopopbrengst.
1.13.
Althans had het gerechtshof zich dienen te realiseren dat een gemeenschap als hiervoor bedoeld is ontstaan op grond van de door het gerechtshof onder 4. genoemde afspraak tussen de Curator, [A] en de aanvrager van het faillissement, dat uit de genoemde verkoopopbrengst, de erkende crediteuren zouden worden betaald en voor de betwiste crediteuren zou worden gereserveerd.
1.14.
In rechtsoverweging 5.5, heeft het gerechtshof overwogen, samengevat weergegeven, dat de Curator heeft geconstateerd dat voldoende gelden in de boedel aanwezig waren om de erkende crediteuren te kunnen voldoen en voor de betwiste crediteuren te reserveren, dat uit de brief van 19 augustus 2008 blijkt dat het de bedoeling van de Curator was dat de advocaat van [A], mr. S.D. Kurz, aldus zou handelen, nadat de Curator het beschikbare bedrag zou hebben gestort op de aan mr. Kurz ter beschikking staande derdengeldrekening.
1.15.
Aldus blijkt uit die rechtsoverweging dat volgens de Curator, mr. Kurz (via diens derdengeldrekening) de verkoopopbrengst (na aftrek van kosten) zou ontvangen onder de condities die de Curator met [A] en de faillissementsaanvrager was overeengekomen.
1.16.
[verweerster] wijst in dit verband nog op artikel 13 lid 1 Fw, dat bepaalt dat indien ten gevolge van verzet, hoger beroep of cassatie de faillietverklaring wordt vernietigd, niettemin de handelingen, door de curator verricht vóór of op de dag, waarop aan het voorschrift tot aankondiging overeenkomstig artikel 15 Fw is voldaan, voor de schuldenaar geldig en verbindend blijven.
1.17.
Vgl. hiertoe ook de toelichting bij artikel 50 Fw, kenbaar uit Parlementaire Geschiedenis van de Faillissementwet, Heruitgave Van der Feltz I, Den Haag 2016:
‘(…)Zonder de bepaling van dit artikel dus het akkoord, dat boedelafstand inhoudt, denzelfden invloed hebben (voetnoot weggelaten, advocaat). Dergelijk akkoord heeft echter feitelijk geen ander gevolg dan vervanging der gerechtelijke vereffening door een contractuele; de belangen der schuldeisers bij de vereffening ondergaan dan ook geene wijziging en de schuldenaar treedt niet weder in het vrije beheer van zijn vermogen. (…)’
1.18.
Zie voorts Verstijlen, a.w., pagina 205:
‘(…) In plaats van de curator te benoemen als orgaan van de ‘faillissementsrechtspersoon’ (voetnoot weggelaten, advocaat), blijf ik spreken over de curator die de gefailleerde bindt in diens vermogen zoals dat binnen faillissement wordt uitgewonnen ten behoeve van diens gezamenlijke schuldeisers. In deze omschrijving worden degenen waar het binnen faillissement om gaat centraal geplaatst, wordt tot uitdrukking gebracht dat het vermogen van de gefailleerde niet langer dezelfde functie heeft als vóór het faillissement (en daarmee ook niet samenvalt) en dat er een collectief belang in het geding is. (…)’
en pagina 265:
‘(…) Vanzelfsprekend moet de curator wanneer de uitdelingslijst eenmaal verbindend is geworden — hij heeft dan formeel niet meer de hoedanigheid van curator omdat het faillissement ingevolge art. 192 lid 1 Fw. is geëindigd — elke schuldeiser doen toekomen waarop hij volgens die lijst aanspraak heeft (voetnoot weggelaten, advocaat). (…)’
1.19.
Hierom had, zoals het gerechtshof had moeten beseffen, [verweerster], hangende de discussie tussen [verweerster] en [A], een voorwaardelijke aanspraak op betaling uit de, als gevolg van het faillissementsbeslag ontvangen, verkoopopbrengst.
1.20.
[verweerster] wijst op alinea 35. bij grieven, waar zij gesteld heeft dat als sprake is van toezeggingen van de Curator, zoals eerder in de memorie van grieven is betoogd, die toezeggingen dan een verbintenis opleveren jegens [verweerster] waarvan zij nakoming kan verlangen en dat daarvoor niet nodig is dat de Curator met [verweerster] contracteert, nu een toezegging of een mededeling in het kader van een op handen zijnde vernietiging van een faillissement op een bepaalde wijze af te wikkelen de Curator immers bindt voor zover die toezegging of mededeling de positie van de afzonderlijke crediteuren regardeert.
1.21.
[verweerster] wijst voorts op alinea 44. bij grieven, waar zij heeft opgemerkt dat de Curator (evenals mr. Kurz) in voorkomend geval worden aangesproken en afgerekend ingeval mr. Kurz de door de Curator gemaakte afspraken niet nakomt.
1.22.
Zie ook aldaar alinea 46., waar [verweerster] heeft gesteld dat de Curator en mr. Kurz gehouden waren de noodzakelijk gelden voor uitbetaling onder zich te houden.
1.23.
Zie ook pleitnota zijdens [verweerster] onder 17., waar is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het verweer dat men na de vernietiging van het faillissementsvonnis geen curator meer is en dus een belofte als de onderhavige niet meer kan nakomen ver gezocht is, omdat, indien men geen curator meer is, nog steeds wel een advocaat is die zich gecommitteerd heeft aan een bepaalde handelwijze, waarmee het gerechtshof expliciet heeft ingestemd en dat de men zich daaraan dient te houden, alsmede dat de onder de Curator berustende gelden niet (zonder meer) van [A] zijn.
1.24.
Vergelijk in verband met het in de voorgaande alinea gestelde, artikel 163 lid 1 Fw dat bepaalt dat de curator verplicht is alle goederen en gelden tot de boedel behorende onder zich te houden, totdat het bedrag waarop geverifieerde schuldeisers, krachtens een erkend voorrecht, aanspraak kunnen maken, alsmede de kosten van het faillissement aan de daarop rechthebbenden zijn voldaan.
1.25.
Zie voorts sub 21. van de pleitnota van de advocaat van [verweerster], waar is gesteld dat de terugwerkende kracht van de vernietiging geen rol speelt, omdat in het arrest van 21 augustus 2008 besloten ligt dat alleen vernietigd wordt als een afgesproken handelwijze wordt gevolgd en dat, eenieder die dit aangaat, inclusief de niet meer gefailleerde [A], zich daaraan heeft te houden.
1.26.
De betaling vanuit de Curator aan mr. Kurz, heeft de voornoemde aanspraak niet gewijzigd.
1.27.
Door vaststelling in rechte van de vordering van [verweerster] op [A], is de aanspraak op betaling vanuit de verkoopopbrengst onvoorwaardelijk geworden.
1.28.
Omdat de Curator en/of mr. Kurz de verkoopopbrengst mede voor [verweerster] diende(n) te bewaren, had het, anders dan het gerechtshof kennelijk heeft verondersteld en zonder nadere overwegingen, die ontbreken, voor [verweerster] geen zin om verhaalsbeslag onder mr. Kurz ten laste van [A] of van mr. Kurz te laten leggen, omdat
- a.
op grond van het — voortdurende — faillissementsbeslag de verkoopopbrengst al mede voor [verweerster] was beslagen ter verzekering van verhaal, althans dat bedrag deels (voorwaardelijk) al aan [verweerster] toebehoorde,
- b.
[verweerster] geen geldvordering had op de Curator en/of mr. Kurz, in de zin van artikel 711 lid 1 Rv of van artikel 718 lid 1 jo artikel 702 lid 2 Rv, maar wel een vordering tot betaling van het haar toekomende deel uit de genoemde gemeenschap, welke laatstgenoemde vordering strekt tot verhaal van de geldvordering van [verweerster] op [A].
1.29.
Ten aanzien van het onder b. hiervoor vermelde argument merkt [verweerster] nog op, voor zover het gerechtshof beslag ex artikel 711 Rv onder [A] op het oog heeft gehad, dat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat [verweerster], gelet op de betrokkenheid als advocaat van mr. Kurz (in samenhang met de hem ter beschikking staande derdengeldrekening), gerechtvaardigd zou hebben kunnen stellen dat zij had te vrezen voor verduistering, zodat het gerechtshof zijn oordeel onvoldoende met redenen heeft omkleed.
1.30.
Voorts is de redenering van het gerechtshof dat [verweerster] eigen schuld te verwijten valt, strijdig met de norm die het gerechtshof sub 5.8 en 5.9 heeft aangelegd, in de aanloop naar het oordeel dat de Curator jegens [verweerster] aansprakelijk is.
1.31.
Immers, het gerechtshof heeft aldaar de subsidiaire grondslag toegewezen door, kort gevat, te overwegen dat de Curator goede afspraken diende te maken met mr. Kurz en de crediteuren van de afspraken op de hoogte diende te stellen, zodat de crediteuren maatregelen zouden hebben kunnen treffen, terwijl de Curator [verweerster] niet over de afspraken heeft geïnformeerd.
1.32.
In dit licht is het verwijt onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd dat [verweerster] geen maatregelen in de vorm van beslag ter verzekering van verhaal heeft getroffen om de schade te voorkomen.
1.33.
Immers, zoals het gerechtshof heeft vastgesteld (anders zou [verweerster], in de optiek van het gerechtshof, niet bij mr. Kurz hebben hoeven te informeren), wist [verweerster] niet van de afspraken tussen de Curator en mr. Kurz ontvangen gelden en kon dat bij gebreke van informatie van de Curator ook niet weten.
1.34.
Daarbíj komt dat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwegen blijkt of kan blijken dat (laat staan hoe) [verweerster] (bij een onbevredigend antwoord op de vraag hoe het verhaal van haar vordering zou worden verzekerd) op de gedachte had moeten of kunnen komen dat zij onder of ten laste van mr. Kurz beslag kon doen leggen.
Klacht 2
Door onder 5.10 te overwegen, kort gezegd, dat [verweerster] bij bespreking van de primaire grondslag, dat de Curator aan [verweerster] toezeggingen heeft gedaan dat voor het verhaal van de vordering van [verweerster] gelden zouden worden gereserveerd, geen belang meer heeft doordat het het gerechtshof in het voorgaande is gebleken dat de Curator onrechtmatig heeft gehandeld, dat de vordering van [verweerster] op die subsidiair aangevoerde grondslag toewijsbaar is en dat toewijzing op de subsidiaire grondslag, tot hetzelfde resultaat leidt als toewijzing op de primaire grondslag, almede door die primaire grondslag in het midden te laten, heeft het gerechtshof miskend dat toewijzing op grond van de primaire grondslag, aan het onderhavige beroep op eigen schuld in de weg staat, zodat dit oordeel rechtens onjuist is omdat het gerechtshof de primaire grondslag wel had behoren te bespreken, althans is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Hieronder licht [verweerster] deze klachten toe en werkt zij deze uit.
2.1.
Het gerechtshof heeft de subsidiaire grondslag sub 5.8 jo 5.9 toegewezen door, kort gevat, te overwegen dat de Curator goede afspraken diende te maken met mr. Kurz en de crediteuren van de afspraken op de hoogte diende te stellen, zodat de crediteuren maatregelen zouden hebben kunnen treffen, terwijl de Curator [verweerster] niet over de afspraken heeft geïnformeerd.
2.2.
In dit verband heeft het gerechtshof ruimte gezien het beroep op eigen schuld te honoreren op de grond dat, in de vertaling van [verweerster], [verweerster] niet (alsnog) hebben verzekerd dat mr. Kurz de ontvangen verkoopopbrengst perse aan de crediteuren zou uitbetalen (zo nodig: nadat de onjuistheid van de betwisting van [A] was komen vast te staan).
2.3.
Indien en voor zover de in dit verband door het gerechtshof aangelegde maatstaf rechtens juist is, kan het gerechtshof in zekere mate worden gevolgd.
2.4.
Echter, anders dan (volgens het gerechtshof) de subsidiaire eis vermag, verhindert, de primaire grondslag voor de eis (de Curator heeft [verweerster] toegezegd dat ook voor het verhaal van de vordering van [verweerster] gelden zouden worden gereserveerd) dat de door het gerechtshof gevolgde benadering wordt gehanteerd.
2.5.
Immers, daar waar de Curator jegens [verweerster] met de gestelde toezeggingen de gevolgen van het risico heeft aanvaard, dat mr. Kurz de verkoopopbrengst niet voor de crediteuren gereserveerd zou houden, kan de Curator zich in redelijkheid niet van aansprakelijkheid vrij pleiten, door te stellen dat [verweerster] dat risico had behoren af te dekken.
2.6.
Ofwel: het gerechtshof heeft rechtens niet, of niet zonder nadere motivering, die nu eenmaal ontbreekt, kunnen honoreren dat de Curator de gevolgen van zijn nalatigheid op [verweerster] afwentelt door aan te voeren dat [verweerster] had moeten doen wat de Curator heeft nagelaten wat hij had behoren te doen, namelijk zeker stellen dat [verweerster] uit de verkoopopbrengst zou worden voldaan.
2.7.
[verweerster] merkt op dat er, althans veronderstellenderwijs in cassatie, van uit moet worden gegaan dat de Curator aan [verweerster] de gestelde toezegging heeft gedaan. Van die veronderstelling kan worden uitgegaan omdat het gerechtshof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten en het arrest ook stand moet kunnen houden ingeval een in het midden gelaten stelling juist is.
2.8.
Omdat die stelling (althans in cassatie) voor juist moet worden gehouden en deze stelling de primaire grondslag voor de eis is, dient volgens [verweerster], na vernietiging op de in deze dagvaarding geformuleerde gronden, de eis op die primaire grondslag integraal te worden toegewezen.
2.9.
Voorts is het zo dat bij de beoordeling van eigen schuld ex artikel 6:101 BW het er om gaat te onderzoeken wat de gevolgen zijn van schuld in de zin van verwijtbaar handelen aan de zijde van de benadeelde (hier: [verweerster]).
2.10.
Van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW kan hier alleen sprake zijn indien vast staat dat [verweerster] zich door niet het door het gerechtshof genoemde beslag te laten leggen, anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan (vgl. Parlementaire geschiedenis boek 6, 1990, pagina 350–351).
2.11.
Zie ook Monografieën Privaatrecht, Eigen schuld en medeaansprakelijkheid, Kluwer 2014, pagina 31:
‘(…) Wanneer de benadeelde met het oog op de behartiging van de eigen belangen anders heeft gedragen dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Eigen schuld moet worden gezien als een bijdrage aan de schade door het betrachten van onvoldoende zorg voor eigen persoon of goed, waarvoor niet de dader maar de benadeelde het risico draagt. (…)’
2.12.
Het gerechtshof heeft hieromtrent echter niets overwogen, zodat zijn oordeel, rechtens onjuist is indien hij het voorgaande heeft miskend, of onbegrijpelijk omdat het gerechtshof zijn oordeel dat [verweerster] eigen schuld tegen zich heeft te laten gelden, op dit punt niet of niet voldoende heeft gemotiveerd.
2.13.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet gerespondeerd op het sub 52. en verder bij grieven verwoorde betoog van [verweerster], waarmee [verweerster] de suggestie van de rechtbank onder 4.14 heeft bestreden, dat [verweerster] in de gelegenheid was om door verhaal op de voldoende saldo bevattende derdengeldrekening van mr. Kurz verhaal voor haar vordering zeker te stellen.
2.14.
Kort gezegd heeft [verweerster] aldaar gesteld dat voor haar geen enkele aanleiding bestond om nogmaals beslag te laten leggen, thans onder mr. Kurz op diens derdengeldrekening, met als argument dat [verweerster] er op mocht vertrouwen dat conform de door de Curator gedane toezeggingen de gelden tot zekerheid zouden worden gehouden totdat een definitieve uitspraak was gedaan in de lopende procedure tegen [A] dan wel die procedure op andere wijze zou zijn beëindigd.
2.15.
[verweerster] wijst er tevens op dat beoordeling van het beroep op eigen schuld ziet op gedragingen terwijl het verwijt van het gerechtshof nu juist uitgaat van een niet-doen van [verweerster].
2.16.
Verder is het zo dat eigen schuld ziet op gedragingen die mede tot de desbetreffende schade hebben geleid en dus niet, anders dan waarvan het gerechtshof kennelijk is uitgegaan, op gedragingen die het intreden van de schade zouden hebben verhinderd of hebben kunnen verhinderen.
2.17.
Het bestreden oordeel is rechtens onjuist indien het gerechtshof het voorgaande heeft miskend. Voorts is dit oordeel rechtens onjuist omdat het gerechtshof niet heeft vastgesteld dat de Curator terzake dienende stellingen heeft betrokken, zodat het oordeel feitelijke grondslag mist. Althans heeft het gerechtshof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2.18.
Het oordeel is ook onvoldoende gemotiveerd omdat het gerechtshof de namens [verweerster] tijdens de pleidooizitting gestelde vraag (proces-verbaal, blad 3) niet heeft beantwoord, waarop [verweerster] beslag had moeten laten leggen, ofwel: hoe [verweerster] had kunnen weten dat de Curator de verkoopopbrengst aan mr. Kurz had overgedragen.
2.19.
Verder heeft het gerechtshof miskend dat beslaglegging namens [verweerster] niet zou hebben kunnen voorkomen, anders dan waarvan het gerechtshof kennelijk is uitgegaan, dat de verkoopopbrengst, althans voor zover deze aan [A] toekwam, voor [verweerster] des te minder tot verhaal zou strekken indien zich andere schuldeisers (dan die tot de voornoemde gemeenschap gerechtigd zijn) van [A] daarop via zekerheidstelling dan wel beslaglegging verhaal hadden gezocht.
2.20.
Zie hiertoe de opmerking van de advocaat van [verweerster] terzake nieuwe beslaglegging, tijdens het pleidooi bij het gerechtshof, proces-verbaal blad 6.
2.21.
Indien en voor zover het gerechtshof (mede) heeft gemeend dat [verweerster] ten onrechte niet heeft getracht de schade te beperken, verwijst [verweerster] terzake naar Hoge Raad 11 juni 2010, NJ 2010,333.
2.22.
Uit wat de Hoge Raad aldaar in rechtsoverweging 3.3.2 heeft overwogen, vloeit voort dat de Curator als schuldenaar het in redelijkheid niet van [verweerster] als zijn schuldeiseres mag verlangen, dat [verweerster] maatregelen ter beperking van de schade zou treffen, zeker niet als die maatregelen voor [verweerster] bezwarend zijn (zoals het leggen van conservatoir beslag dat onmiskenbaar is), indien de Curator het nog zelf in de hand heeft de schade te beperken door alsnog zijn verbintenis na komen.
2.23.
Zie in dit verband ook:
Hoge Raad 30 april 1926, NJ 1926, 835
Hoge Raad 13 januari 1928, NJ 1928,324
Hoge Raad 24 april 1931, NJ 1391, 1321
Hoge Raad 29 mei 1998, NJ 1998,641.
2.24.
Indien het gerechtshof het voorgaande heeft miskend, is hij van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan; zo niet is het oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Klacht 3
Het oordeel van het gerechtshof, onder 5.14, dat het voorgaande meebrengt dat de schade voor een aanzienlijk deel is veroorzaakt door omstandigheden die aan [verweerster] moeten worden toegerekend en dat, kort gevat, dat een verdeling van 80% voor rekening van [verweerster] en 20% voor rekening van de curator redelijk is, is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat uit de overwegingen van het gerechtshof niet blijkt waarom [verweerster], de gedachtegang van het gerechtshof volgend, een groter deel van de schade moet dragen dan de Curator, hoewel vaststaat dat de Curator het risico van het verdwijnen van de zekerheid in het leven heeft geroepen en dat dit risico zich heeft verwezenlijkt, terwijl uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat [verweerster] dat risico tot nihil zou hebben kunnen reduceren, indien zij (zie sub 5.11) het advies in de brief van de curator van 22 augustus 2008 om contact te zoeken met mr. Kurz, zou hebben opgevolgd, waarbij [verweerster] herhaalt dat beslaglegging van haar kant, succesvol verhaal door andere schuldeisers niet zou hebben kunnen voorkomen.
Slotsom
De beslissing om 80% van de schade voor rekening van [verweerster] te laten komen, kan op grond van het voorgaande niet in stand blijven.
Hetzelfde geldt voor het oordeel dat de vordering tot veroordeling in de volledige proceskosten van [verweerster] niet toewijsbaar is, op de grond dat van misbruik van procesrecht door de Curator niet gebleken is omdat de Curator een verdedigbaar standpunt heeft ingenomen, nu uit het voorgaande de onhoudbaarheid van dat standpunt blijkt.
Met conclusie
[verweerster] concludeert dat het de Hoge Raad behage het arrest te vernietigen en zodanige uitspraak te geven als de Hoge Raad der Nederlanden juist zal achten, kosten rechtens.
Advocaat
Parlementaire geschiedenis boek 6, 1990
Parlementaire Geschiedenis van de Faillissementwet, Heruitgave Van der Feltz I, Den Haag 2016
Hoge Raad 30 april 1926, NJ 1926, 835
Hoge Raad 13 januari 1928, NJ 1928,324
Hoge Raad 24 april 1931, NJ 1391, 1321
Hoge Raad 29 mei 1998, NJ 1998,641
Hoge Raad 11 juni 2010 NJ 2010,333
Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4948, NJ 2011/372, m.nt. A.I.M van Mierlo
Monografieën Privaatrecht, Eigen schuld en medeaansprakelijkheid, Kluwer 2014 F.M.J. Verstijlen, De Faillissementscurator, Deventer 1998