HR, 16-06-2023, nr. 20/03943
ECLI:NL:HR:2023:922
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2023
- Zaaknummer
20/03943
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:922, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2010
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:708
ECLI:NL:PHR:2021:708, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:922
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑11‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2023/29.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/1010 met annotatie van mr. F. van Horzen
NLF 2023/1487 met annotatie van Ronald Russo
FED 2023/84 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
BNB 2023/115 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/552
NLF 2021/1685 met annotatie van Warner Bruins Slot
V-N 2021/37.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2021/2716 met annotatie van mr. N.I. Groenland
Uitspraak 16‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; jaarwinst; goed koopmansgebruik; koopsom van een in vreemde valuta aangekocht bedrijfsmiddel; valutakoersveranderingen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03943
Datum 16 juni 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2020, nr. BK-19/006091., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/1874) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bremmer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 juli 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Een met belanghebbende in die fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappij (hierna: de dochter) heeft op 17 november 2014 een vliegtuig aangekocht (hierna: het vliegtuig) voor een koopsom in Amerikaanse dollars van $ 8.050.000. Van de koopsom is een bedrag van $ 2.050.000 als aanbetaling voldaan in 2014. Het resterende bedrag van de koopsom, $ 6.000.000, was de dochter pas verschuldigd op het moment van levering van het vliegtuig. De levering heeft plaatsgevonden in 2015 en de dochter heeft het resterende bedrag van de koopsom voldaan op 3 april 2015.
2.2
Belanghebbende berekent haar belastbare winst in euro’s.
2.3
Tussen de datum van de aankoop van het vliegtuig (17 november 2014) en de balansdatum (31 december 2014) is de koers van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de euro gestegen, waardoor de resterende – toekomstige – betalingsverplichting in euro’s op de balansdatum groter was dan ten tijde van de aankoop. Belanghebbende heeft die betalingsverplichting gepassiveerd en de toename ervan in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 aangemerkt als valutaverlies van dat jaar. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting geen rekening gehouden met het aangegeven valutaverlies.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat het in strijd is met goed koopmansgebruik, in het bijzonder met het realiteitsbeginsel, om in 2014 een ongerealiseerd valutaverlies op de verplichting tot betaling van het restant van de koopprijs ten laste van de winst te brengen.
3. Beoordeling van de klacht
3.1
De klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.4 vermelde oordeel van het Hof.
3.2
Bij de beoordeling van de klacht stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.3.1
Goed koopmansgebruik brengt mee dat de koopsom van een bedrijfsmiddel, die behoort tot de aanschaffingskosten daarvan, op de fiscale balans wordt geactiveerd en wel uiterlijk op het moment van levering van het bedrijfsmiddel.
3.3.2
Activering van de aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel moet plaatsvinden in de valuta waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent, dat wil zeggen in euro’s of – in de gevallen bedoeld in artikel 7, lid 5, Wet Vpb – in een andere door de belastingplichtige gekozen geldeenheid (een zogenoemde functionele valuta). In een geval als dit waarin voor een bedrijfsmiddel (i) een koopsom is overeengekomen in een andere valuta dan waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent (hierna: vreemde valuta), (ii) deze koopsom geheel of voor een deel op een later tijdstip, bijvoorbeeld bij de levering, wordt betaald, en (iii) de koers van die vreemde valuta ten opzichte van de euro of een andere functionele valuta verandert na het sluiten van de koopovereenkomst, kan daardoor een wijziging optreden van de koopsom uitgedrukt in euro’s of in een andere functionele valuta. Of, en zo ja, in hoeverre dergelijke valutakoersveranderingen uiteindelijk van invloed zijn op de koopsom, zal blijken op het moment waarop die koopsom definitief komt vast te staan.
3.3.3
De te activeren koopsom moet als regel worden vastgesteld naar de situatie op het moment van levering of – voor zover betaling eerder plaatsvindt – op het moment van die betaling. Dit betekent dat in een geval als hiervoor in 3.3.2 bedoeld de volledige koopsom uitgedrukt in euro’s of in een andere functionele valuta in de regel definitief zal komen vast te staan op het moment van levering of – indien van toepassing – op het eerdere moment van betaling. In het – zich hier niet voordoende – geval dat de koopsom op het moment van levering nog niet of niet volledig is betaald, leiden na dat moment optredende veranderingen van de koers van de vreemde valuta waarin die koopsom is overeengekomen, daarom niet tot een wijziging van de te activeren koopsom.
3.3.4
Als onderdeel van de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel dient de koopsom in de regel door middel van afschrijving op de voet van artikel 3.30 Wet IB 2001 te worden toegerekend aan de jaren waarin het bedrijfsmiddel in de onderneming van de belastingplichtige wordt gebruikt. In verband daarmee is het niet toegestaan dat vóór de levering intredende wijzigingen van die koopsom ten gevolge van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde valutakoersveranderingen, als baten of lasten worden gerekend tot de winst van het jaar waarin die veranderingen zich voordoen.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat het door de dochter gekochte en aan haar geleverde vliegtuig, voor haar, na de levering, een bedrijfsmiddel vormt. Belanghebbende heeft de verplichting tot betaling van het restant van de koopsom van het vliegtuig op de fiscale balans gepassiveerd. Die in euro’s uitgedrukte verplichting is als gevolg van de stijging van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de euro in het onderhavige jaar (2014) toegenomen. Hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, brengt mee dat belanghebbende die toename van haar betalingsverplichting niet ten laste van haar winst van dat jaar mag brengen, maar daartegenover een even groot bedrag moet activeren.
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, heeft het Hof terecht geoordeeld dat het in dit geval in strijd is met goed koopmansgebruik om in 2014 een valutaverlies op de verplichting tot betaling van het restant van de koopsom van het vliegtuig ten laste van de winst te brengen. De klacht gaat uit van een andere opvatting en faalt daarom.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑06‑2023
Conclusie 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Ongerealiseerd valutaverlies op dollarverplichting na bestelling bedrijfsmiddel; kostprijs of aftrekbaar? Goed koopmansgebruik; voorzichtigheids- en realiteitsbeginselen; samenhang met samenhangende waardering? Implicaties voor voorinkoop voorraden Feiten: de belanghebbende heeft in 2014 een vliegtuig in US dollars gekocht dat in 2015 is geleverd. In 2014 heeft zij 20% van de prijs betaald, de rest bij levering. Op het moment van bestelling heeft zij het vliegtuig geactiveerd en de resterende betalingsverplichting gepassiveerd, beide tegen de valutakoers op dat moment. Ultimo 2014 is de dollar aangetrokken tegenover de euro, waardoor de resterende betalingsverplichting is gegroeid. De belanghebbende wil dit negatieve resultaat op basis van het voorzichtigheidsbeginsel fiscaal als verlies nemen in 2014. In geschil is of het ongerealiseerde koersverlies op de resterende betalingsverplichting aftrekbaar is of wegvalt tegen een navenant hogere ongerealiseerde waardestijging van het recht op levering van het vliegtuig. Inspecteur, Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag zien een direct verband tussen de waarden van de resterende betalingsverplichting en het recht op levering. Tot het moment van betaling van de resterende koopsom leidt een ongerealiseerd valutaverlies op de betalingsverplichting huns inziens tot een even grote ongerealiseerde valutawinst op het leveringsrecht. Zij achten het dan in strijd met het realiteitsbeginsel om een ongerealiseerd valutaverlies op de verplichting als verlies te nemen. In cassatie betwist de belanghebbende dat het realiteitsbeginsel noopt tot samenhangend beschouwen van het ongerealiseerde valutaverlies en een even grote ongerealiseerde valutawinst. De hoofdregel is immers afzonderlijke waardering van balansposten; daarvan kan slechts worden afgeweken bij samenhangende waarden, i.e. bij voldoende nauwkeurige tegengestelde correlatie tussen een actiefpost en een passiefpost. Daarvan is in casu geen sprake, subsidiair het Hof heeft verzuimd dat te onderzoeken, hetgeen een motiveringsgebrek is. A-G Wattel meent dat de zaak niet zozeer gaat over hedge accounting of samenhangende waardering, maar over kostprijsbepaling. Activering is al mogelijk bij bestelling, maar afschrijven pas na levering c.q. ingebruikneming. Dat pleit er voor om de kostprijs van een bedrijfsmiddel te bepalen bij levering, tenzij de kostprijs eerder vaststaat door (volledige) betaling vóór levering, door aankoop en aanhouding van de voor de (restant)koopsom benodigde contractvaluta, of door afdekking van (valuta)risico’s op de (restant)koopsom (de afdekkingskosten behoren dan tot de kostprijs). Wordt pas betaald ná levering, dan verbreekt het verband tussen het recht op levering (dat verdwijnt) en de betalingsverplichting, met name gegeven dat vanaf levering afgeschreven moet worden op een kostprijs, zodat vanaf levering een zelfstandig valuta resultaat op de post ‘crediteuren’ wordt behaald. Met de feitenrechters meent de A-G dat zolang geleverd noch betaald (noch hedged) is, de betalingsverplichting en het recht op levering rechtstreeks en onverbrekelijk tegenover elkaar staan. De belanghebbende kan dus kiezen voor balanswaardering tegen de omrekenkoers van de dag van bestelling, mits zij ook haar recht op levering op datzelfde bedrag stelt. Zij kan ook kiezen voor omrekening tegen de eindejaarskoers (of een gemiddelde koers, of een verwachte koers), mits zij ook dan haar recht op levering op hetzelfde bedrag zet. Alleen het balanstotaal wordt beïnvloed door de keuze, maar niet het fiscale resultaat. A-G Wattel gaat tenslotte nog in op drie wat-als-vragen: (i) wat als de belanghebbende de hele koopprijs meteen had betaald? (ii) Wat als zij het valutarisico wel had afgedekt? (iii) Wat als het niet om te activeren en af te schrijven bedrijfsmiddelen gaat, maar om voorraad? Conclusie: cassatieberoep ongegrond
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03943
Datum 13 juli 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2014
Nr. Gerechtshof BK-19/00609
Nr. Rechtbank SGR 19/1874
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende is onderdeel van een fiscale eenheid. Zij heeft in 2014 in US dollars een vliegtuig gekocht dat in 2015 is geleverd. In 2014 heeft zij 20% van de prijs betaald, de rest bij levering. Zij heeft het vliegtuig geactiveerd op het moment van bestelling en de resterende betalingsverplichting gepassiveerd. Ultimo 2014 leidt de dan vigerende dollar/euro-koers tot een hogere resterende betalingsverplichting dan op het moment van bestellen. Op grond van het voorzichtigheidsbeginsel wil zij dit koersresultaat als verlies in aanmerking nemen bij het bepalen van haar fiscale winst over 2014.
1.2
In geschil is of het koersresultaat op de resterende betalingsverplichting ultimo 2014 ten laste van de winst kan worden gebracht of wegvalt tegen navenant hogere waardering van het recht op levering van het vliegtuig.
1.3
Inspecteur, Staatsecretaris, Rechtbank en Hof zien een direct verband tussen de resterende betalingsverplichting en de waardering van het leveringsrecht. Tot het moment van betaling van de resterende koopsom leidt een ongerealiseerd valutaverlies op de betalings-verplichting huns inziens tot een even grote ongerealiseerde valutawinst op het recht op levering. Zij achten het dan in strijd met het realiteitsbeginsel om een ongerealiseerd valutaverlies op de resterende verplichting als verlies te nemen.
1.4
De belanghebbende betwist dat het realiteitsbeginsel zou leiden tot samenhangend beschouwen van het ongerealiseerde valutaverlies en een even grote ongerealiseerde valutawinst. De hoofdregel is immers afzonderlijke waardering van balansposten; daarvan kan slechts worden afgeweken bij samenhangende waarden, i.e. bij voldoende nauwkeurige tegengestelde correlatie tussen een actiefpost en een passiefpost. Daarvan is in casu geen sprake, aldus de belanghebbende.
1.5
Iedereen is het eens dat het geschil niet een samenhangende-waarderingkwestie is zoals in uw Cacaobonenarrest HR BNB 2009/2711.en overige hedgejurisprudentie.2.Zoals de belanghebbende het formuleert: een vliegtuig is geen cacaoboon.
1.6
De belanghebbende meent dat de kostprijs vaststaat op het moment van bestelling naar de op dan vigerende dollarkoers. Nadien optredende valutaresultaten beïnvloeden haars inziens niet die kostprijs, maar gaan de verlies- en winstrekening in. De fiscus daarentegen meent dat het valutaresultaat op de resterende koopsom tot het moment van levering behoort tot de kostprijs van het vliegtuig en daarom moet worden geactiveerd en afgeschreven.
1.7
Deze zaak gaat volgens mij niet zozeer over hedge accounting of samenhangende waardering, als wel over kostprijsbepaling. De voornaamste vraag is wat begrepen moet worden in de kostprijs en daarmee de afschrijvingsbasis van het vliegtuig. Het abstracte antwoord is: al hetgeen de ondernemer ten koste heeft gelegd voor de verkrijging en operationalisering van het bedrijfsmiddel. Activering is al mogelijk op het moment van bestellen, maar afschrijven is pas mogelijk na levering. Dat pleit ervoor, en dat doet de literatuur dan ook, om de kostprijs van een bedrijfsmiddel te bepalen bij levering, tenzij de kostprijs al eerder vaststaat door (volledige) betaling vóór levering, of door aankoop en aanhouding van de voor de (restant)koopsom benodigde contractvaluta, of door afdekking van (valuta)risico’s op de (restant)koopsom (de afdekkingskosten behoren dan tot de kostprijs). Wordt pas betaald ná levering, dan meen ik dat het verband tussen het recht op levering (dat verdwijnt) en de betalingsverplichting verbreekt, met name gegeven dat vanaf levering afgeschreven moet worden op een kostprijs, zodat vanaf levering een zelfstandig valuta resultaat op de post ‘crediteuren’ wordt behaald.
1.8
Omdat de belanghebbende ultimo 2014 slechts deels betaald had, geen dollars had gekocht en evenmin het valutarisico op haar resterende betalingsverplichting had afgedekt, was de kostprijs van het vliegtuig toen nog niet bekend. Zoals de feitenrechters mijns inziens terecht overwogen: zolang geleverd noch betaald is (noch hedged), staan de betalingsverplichting en het recht op levering rechtstreeks en onverbrekelijk tegenover elkaar. Dat betekent mijns inziens dat het ultimo 2014 weinig kan schelen tegen welke waarde de betalingsverplichting wordt gepassiveerd, als het maar tegen dezelfde waarde is als die waarvoor het daar onlosmakelijk tegenover staande recht op levering wordt geactiveerd. De belanghebbende kan kiezen voor de omrekenkoers van de dag van aanbetaling, mits zij ook haar recht op levering op datzelfde bedrag stelt; zij kan ook kiezen voor omrekening tegen de eindejaarskoers (of een gemiddelde koers, of een verwachte koers), mits zij haar recht op levering op hetzelfde bedrag zet. Alleen het balanstotaal wordt mijns inziens beïnvloed door de keuze, maar niet de verlies- en winstrekening.
1.9
De klacht dat het Hof de mate van waardecorrelatie tussen het recht op levering en de betaalverplichting onvoldoende zou hebben onderzocht, heeft mijns inziens dan ook geen voorwerp: de betalingsverplichting in US dollars is de kostprijs van het te leveren vliegtuig in aanbouw. Die twee waarden kunnen mijns inziens niet ongelijk zijn, zodat daar niets aan te onderzoeken of te motiveren valt. Belanghebbendes standpunt lijkt mij onrealistisch: elke ongerealiseerde winst of verlies in euros op haar betalingsverplichting in dollars op balansdatum 2014 is theoretisch en valt steeds weg tegen de even theoretische en even grote ongerealiseerde waardestijging of -daling in euros van haar recht op levering.
1.10
Als men belanghebbendes kwestie toch vanuit de samenhangende-waardering-rechtspraak wil aanvliegen, volgt mijns inziens onder meer uit het Market maker-arrest HR BNB 2014/116 dat samenhangend moet worden gewaardeerd omdat de waardecorrelatie 100% is.
1.11
De praktijk vreest voor onuitvoerbaarheid van de balanswaardering van unhedged in vreemde valuta bestelde voorraden die op balansdatum noch betaald, noch geleverd zijn. Dogmatisch valt daar in abstracto misschien weinig meer over te zeggen dan dat dier goedkoopmannelijke waardering afhangt van de aard van het bedrijf en diens voorraad, de frequentie van diens voorinkopen, de doenlijkheid en zinvol/loosheid van het bijhouden van koersontwikkelingen en de mate van feitelijke of gecontracteerde afdekking van het valutarisico op de voorraden. Omdat het echter bij voorraden om een fiscaal-temporeel aanmerkelijk kleiner belang gaat dan bij bedrijfsmiddelen, lijkt mij praktisch dat bij unhedged in vreemde valuta bestelde voorraden het eenvoudsbeginsel van veel groter belang is en dat dat meebrengt dat behoudens bijzondere omstandigheden uitgangspunt kan zijn dat unhedged in vreemde valuta bestelde voorraden gewaardeerd kunnen worden naar de valutakoers van het moment van bestellen en dat valutaresultaten op de betalingsverplichting rechtstreeks als lopende uitgaven de verlies- en winstrekening in gaan.
1.12
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Zij heeft in november 2014 een vliegtuig gekocht voor US $ 8.050.000. Daarvan heeft zij $ 2.050.000 in november 2014 aanbetaald. De resterende $ 6.000.000 was zij bij levering in 2015 verschuldigd. Daarover was zij geen rente verschuldigd.
2.2
De belanghebbende gebruikt de euro als fiscaal-functionele valuta. Zij heeft haar betalingsverplichting ad $ 6.000.000 gepassiveerd tegen de valutakoers op het moment van aankoop (november 2014), i.e. op € 4.792.715. Zij heeft het nog niet geleverde vliegtuig geactiveerd naar de koers van de aankoopdatum, i.e voor € 6.430.226.
2.3
Ultimo 2014 beloopt de restant betalingsverplichting in euros 4.958.268. De belanghebbende wil de toename ad € 165.553 ten opzichte van de aankoopdatum als valutaverlies van haar winst aftrekken. Na saldering met valutawinsten op dollarrekeningen, heeft zij € 122.891 ten laste van haar winst 2014 gebracht. De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd.
De Rechtbank Den Haag3.
2.4
De Rechtbank constateert dat de belanghebbende pas hoeft te betalen bij levering. Pas dan is de restantkoopsom opeisbaar en wordt die som bij niet-betaling rentedragend. Wordt het vliegtuig niet geleverd, dan is het resterende bedrag niet verschuldigd. De Rechtbank is met partijen eens dat het in casu niet gaat om samenhangend waarderen zoals in het Cacaobonen-arrest HR BNB 2009/2714., maar zij volgt wel het standpunt van de Inspecteur dat de nog niet verschuldigde en nog niet rentedragende restantkoopsom onlosmakelijk samenhangt met het daartegenover staande recht op levering van het vliegtuig. Zij acht het dan in strijd met goed koopmansgebruik om een valutaverlies te nemen op de toekomstige betalingsverplichting. Het gestelde verlies behoort tot het uiteindelijk voor het vliegtuig opgeofferde bedrag in euros en daarmee tot de kostprijs.
Het Gerechtshof Den Haag5.
2.5
Het Hof is het eens met de Rechtbank: tot de kostprijs van het vliegtuig behoren de aanbetaling tegen de koers van het moment van betaling en het koopsomrestant tegen de koers op het moment van betaling, i.e. in casu het moment van levering van het vliegtuig. Uit HR BNB 1971/2366.volgt dat tot de aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel naast de koopprijs ook de bedragen moeten worden gerekend die uit de onderneming beschikbaar moeten worden gesteld om het bedrijfsmiddel te verkrijgen. Een valutaresultaat op de toekomstige betalingsverplichting behoort tot de aanschafkosten van het vliegtuig en komt via jaarlijkse afschrijving op het vliegtuig tot uitdrukking in de verlies- en winstrekening. Hoewel het niet om een Cacaobonen-geval van samenhangende waardering gaat (HR BNB 2009/271), correleert een ongerealiseerd valutaverlies op de toekomstige betalingsverplichting met een even grote ongerealiseerde valutawinst op de kostprijs. Dan is het in strijd met het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik om een ongerealiseerd valutaverlies op de resterende betalingsverplichting ineens ten laste van de winst te brengen. De belanghebbende heeft volgens het Hof door het niet-afdekken van het valutarisico op haar betalingsverplichting het risico op wisselkoersverandering welbewust aanvaard, zodat er geen reden is om het valutaresultaat niet tot de door de ondernemer voor de aanschaf van het bedrijfsmiddel ten koste gelegde uitgaven te rekenen.
2.6
Bekker (NTFR 2020/3308) is het eens met de feitenrechters. Tot het moment van verschuldigdheid van de resterende koopsom is een ongerealiseerd valutaverlies op die verplichting een communicerend vat met een even grote ongerealiseerde valutawinst op de aanschafkosten van het vliegtuig. Het valutaresultaat is uiteindelijk onderdeel van de kostprijs van het vliegtuig. Dit strookt met het Cacaobonen-arrest HR BNB 2009/271 en het Market maker-arrest HR BNB 2014/116.7.
2.7
Ook Veenhoven (FED 2021/60) is het kennelijk eens met de feitenrechters, maar maakt zich zorgen over de praktische gevolgen voor met name voorraadwaardering als u de Hofuitspraak zonder meer bevestigt zonder een uitzondering voor voorraden op basis van het eenvoudsbeginsel. Deze auteur stelt de vraag:
“(…) of de Hoge Raad bij voorraden een andere lijn zou hanteren. Dat ligt niet voor de hand. De Hoge Raad heeft namelijk al in BNB 1957/240 geoordeeld dat bij de waardering van de voorraad rekening mag worden gehouden met voorinkopen en -verkopen (vgl. het cacaobonen-arrest; FED 2009/52). Mijns inziens kan de uitkomst van onderhavige procedure dan óók relevant zijn voor de waardering van voorraden. Juist bij de waardering van voorraden met voorinkopen en -verkopen en doorlopende mutaties heeft de benadering van het hof mogelijk verstrekkende praktische gevolgen.
Een interessante vraag is of de Hoge Raad in FED 2014/86 heeft beoogd een onderscheid aan te brengen tussen toekomstige betalingsverplichtingen en reeds verschuldigde bedragen (‘echte’ schulden). Het feit dat activering van aanschaffingskosten bij het aangaan van verplichtingen een keuze betreft, betekent nog niet dat deze keuze geen effect kan hebben op de jaarwinstbepaling. Keuzes onder goed koopmansgebruik hebben nu eenmaal gevolgen voor de jaarwinstbepaling. Is er voor de jaarwinstbepaling dan wel een relevant onderscheid – voor wat betreft valutaresultaten – tussen toekomstige betalingsverplichtingen en ‘echte’ schulden?
Was de uitkomst anders geweest als belanghebbende had besloten om de koopsom vooruit te betalen gefinancierd met een ‘echte’ dollarschuld? Belanghebbende heeft zelf ook een gedeelte van de koopsom vooruitbetaald. Dit gedeelte van de kostprijs is in het oordeel van het hof op dat moment ‘vastgeklikt’. In het verlengde, ligt het bij volledige vooruitbetaling gefinancierd met een dollarschuld, voor de hand om het valutaresultaat op de schuld als zelfstandig prijsrisico te beschouwen. Waarom is dat anders nu wordt afgezien van volledige vooruitbetaling en het resterende gedeelte van de koopsom in feite bij de verkoper wordt gefinancierd? In beide gevallen wordt voorzien in de financieringsbehoefte van de onderneming.
Wat als belanghebbende het valutarisico had afgedekt? In dat geval zou het realiteitsbeginsel vermoedelijk hebben vereist dat het afdekinstrument in samenhang zou zijn gewaardeerd met de betalingsverplichting. Dat impliceert naar mijn mening dat de betalingsverplichting – voor wat betreft het valutarisico – als een zelfstandige balanspost moet worden behandeld. De rechtbank lijkt het feit dat belanghebbende het valutarisico niet heeft afgedekt, en dus voor lief heeft genomen, juist relevant te vinden voor de conclusie dat het valutaresultaat tot de kostprijs van het bedrijfsmiddel behoort. Wat mij betreft een opmerkelijke gevolgtrekking.
Het is wachten op het arrest van de Hoge Raad. De uitkomst zal met name van belang zijn voor ondernemingen met in- en verkopen in vreemde valuta die in de commerciële jaarrekening valutaresultaten op (toekomstige) betalingsverplichtingen afzonderlijk in de winst- en verliesverrekening verantwoorden. Legio commercieel-fiscale verschillen en (onmogelijke) toerekeningsvraagstukken liggen in het verschiet indien de Hoge Raad het oordeel van het hof volgt en niet tot uitdrukking brengt dat dit oordeel niet mede van toepassing is op andere activa dan bedrijfsmiddelen. Voor wat betreft voorraden zou ik er in ieder geval voor willen pleiten om het eenvoudbeginsel te laten prevaleren en de keuze aan belastingplichtigen te laten.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende bestrijdt ‘s Hofs oordeel met een beroep op de commerciële waarderingsregels van de Raad voor de Jaarverslaggeving en met een vergelijking met het geval waarin zij het koersrisico wel zou hebben afgedekt door het bedrag van de restverplichting alvast op een dollarrekening aan te houden of door een valutatermijntransactie. Zij betwist de door het Hof veronderstelde samenhang tussen het valutaverlies op de betalingsverplichting en een even grote ongerealiseerde valutawinst. De hoofdregel is afzonderlijke waardering van balansposten en daarvan kan volgens haar slechts worden afgeweken bij samenhangende waarden, i.e. bij voldoende tegengestelde correlatie tussen de waarden van een actiefpost en passiefpost. Daarvan is in casu geen sprake, want een vliegtuig is geen cacaoboon. Ook als dat anders zou zijn, heeft het Hof de mate van correlatie niet vastgesteld, hetgeen de belanghebbende een motiveringsgebrek acht.
3.2
De Staatssecretaris is het eens met het Hof en de Rechtbank. In het fiscale recht is goed koopmansgebruik leidend, dat kan afwijken van commerciële verwerkingsvoorschriften. Het waardeverloop van het geactiveerde bedrijfsmiddel en dat van de gepassiveerde resterende betalingsverplichting hangen rechtstreeks samen. Tot het moment van verschuldigdheid van de resterende betaling impliceert een ongerealiseerd valutaverlies op de resterende verplichting een even grote ongerealiseerde valutawinst op de resterende kostprijs. Het is dan in strijd met het realiteitsbeginsel om dat ongerealiseerde valutaverlies op de verplichting in aftrek te brengen van de fiscale winst. Een vliegtuig moge geen cacaoboon zijn, samenhangende waardering is niet beperkt tot hedge-transacties, aldus de Staatssecretaris. Per saldo is er in casu geen vermogensmutatie. Het strookt volgens hem dan ook met uw vaste jurisprudentie8.over samenhangend waarderen dat geen verlies kan worden genomen.
4. Goed koopmansgebruik
4.1
In de bij u aanhangige prejudiciële zaak nr. 21/00564, verwezen door de Rechtbank Noord-Nederland,9.over de fiscale verwerking van afkoop van renteswaps, heb ik de hoofdregels van het fiscale goede koopmansgebruik als volgt samengevat:
“De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goedkoopmansgebruik dit rechtvaardigt.”
5.2
Sinds HR BNB 1957/20810.geldt dat de fiscale winstbepaling in beginsel aansluit bij bedrijfseconomische inzichten, maar haar eigen weg gaat als de belastingwet anders voorschrijft of als de algemene opzet of een beginsel van de belastingwet anders eist. Discussie over de koppeling met bedrijfseconomische opvattingen bestaat met name in het kader van de vraag in hoeverre de kaders voor de commerciële jaarverslaggeving IFRS, IAS en/of de RJ maatgevend zijn.11.
5.3
De rechtspraak heeft op de vage wettelijke term ‘goed koopmansgebruik’ de volgende beginselen gebaseerd, waartussen geen rangorde bestaat:12.
- het realiteitsbeginsel: uitgegaan moet worden van de werkelijke baten en lasten; uit dit beginsel vloeien met name de veroorzakings- en matchingsbeginselen voort: aan elk jaar moeten de opbrengsten en uitgaven worden toegerekend die op dat jaar betrekking hebben13.en uitgaven moeten zoveel mogelijk ten laste komen van het jaar waarin de opbrengsten worden verantwoord met het oog waarop de uitgaven zijn gedaan.14.
- het voorzichtigheidsbeginsel: belastingplichtigen mogen rekening houden met onzekerheid. Winsten hoeven pas te worden genomen als redelijkerwijs vaststaat dat zij zullen worden behaald, verliezen mogen worden genomen als zij waarschijnlijk zijn.
- het eenvoudbeginsel: het winstbepalingssysteem moet praktisch hanteerbaar zijn. De aan het systeem te stellen eisen worden afgestemd op aard en omvang van de onderneming.
- naast, of als onderdeel van, deze traditionele beginselen van goed koopmansgebruik is meer recent het beginsel van samenhangende waardering geëxpliciteerd: als de waardeontwikkeling van activa en passiva (vrij) nauwkeurig (tegengesteld) correleert, moeten zij in samenhang gewaardeerd worden om te voorkomen dat de asymmetrie van het voorzichtigheidsbeginsel tot strijd met het realiteitsbeginsel leidt.”
4.2
Een goede koopman activeert bedrijfsmiddelen en schrijft die af om de met elkaar samenhangende ondernemingslusten en -lasten van het bedrijfsmiddel toe te rekenen aan de gebruiksjaren in de onderneming (matching). In onder meer HR BNB 1958/615.en HR BNB 1959/35716.overwoog u dat de aanschaffings- en voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen niet tot de lopende bedrijfsuitgaven behoren, maar via activering ten laste moeten komen van de jaren waarin de bedrijfsmiddelen worden gebruikt. In HR BNB 2014/17317.en HR BNB 2014/17818.oordeelde u dat een bedrijfsmiddel al kan worden geactiveerd op het tijdstip waarop verplichtingen worden aangegaan tot verwerving ervan.
4.3
Verplichtingen in vreemde valuta zouden gewaardeerd kunnen worden tegen de koers op balansdatum. Is de verplichting duurder geworden door valutakoersbeweging, dan kan op basis van het voorzichtigheidsbeginsel verlies worden genomen, ook al is het verlies nog niet gerealiseerd en wordt het wellicht nooit gerealiseerd door een tegengestelde koersbeweging vóór betalingsdatum. Dit waarderingssysteem kan aldus jojo-effecten opleveren. Het werkt bovendien asymmetrisch, want ongerealiseerde valutawinsten op de betalingsverplichting hoeven op grond van hetzelfde voorzichtigheidsbeginsel en van het realisatiebeginsel niet genomen te worden vóór betalingsdatum.19.Uw Valutahedge-arrest HR BNB 2004/21420.lijkt wel toe te staan dat op een vordering in vreemde valuta ongerealiseerde winst wordt genomen:
“4.3.1. Middel II betoogt dat goed koopmansgebruik gebiedt dat de uit de swap resulterende guldensvordering, indien deze tot het vermogen van de vaste inrichting moet worden gerekend, gewaardeerd moet worden tegen de historische koers en dat op deze vordering in 1989 geen winst mag worden genomen uitsluitend met het oog op het claimen van een grotere vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting.
4.3.2.
Het middel faalt. De regels van goed koopmansgebruik verzetten zich er niet tegen een vordering in vreemde valuta te waarderen tegen de valutakoers op de balansdatum.”
Ik neem aan dit ook geldt voor verplichtingen in vreemde valuta.
4.4
Eveneens toelaatbaar lijkt mij waardering van verplichtingen in vreemde valuta tegen de valutakoers bij aangaan van de schuld of tegen de hogere waarde op balansdatum.21.
5. Bestelling van een bedrijfsmiddel in vreemde valuta zonder (vooruit)betaling ineens
5.1
De belanghebbende heeft er bij de bestelling van het vliegtuig voor gekozen om haar valutarisico op het bij levering nog te betalen koopsomdeel in dollars niet af te dekken. Daardoor is op het moment van bestellen en ook op balansdatum 2014 onbekend hoeveel zij in euros zal opofferen voor het vliegtuig. De dollarkoers bij betaling is immers op beide tijdstippen nog toekomstig. Het is zelfs niet zeker dat überhaupt betaald zal worden, want als niet geleverd wordt, zal evenmin betaald worden; denkelijk zal in dat geval de aanbetaling teruggevorderd kunnen worden. Elke waardering in euros van haar betalingsverplichting op leveringsdatum is daarmee een gok, althans een profetie met betrekking tot een toekomstige dollarkoers én met betrekking tot de vraag of geleverd zal worden. Wat dat laatste (de levering) betreft, valt - in termen van uw Baksteenarrest HR BNB 1998/40922.- aan te nemen dat vanaf het moment van bestellen een voldoende ‘redelijke mate van zekerheid’ bestaat dat geleverd zal worden en dat dus betaald zal moeten worden; reden om activering en daartegenover passivering toe te staan vanaf het moment van aangaan van verplichtingen. Noch op dat moment, noch per ultimo 2014 wordt echter enig valutaresultaat gerealiseerd en op geen van beide momenten valt iets te zeggen over de vraag of enig valutaresultaat gerealiseerd zal worden en zo ja, welk. Dat pleit er mijns inziens voor om tot het moment van restbetaling zowel te activeren als te passiveren naar de dollarkoers per aanbetalingsdatum. Elke andere waardering is een gok, althans een profetie, althans niet beter dan die naar de dollarkoers per aanbetaling.
Literatuur
5.2
Bruijsten23.gaat in op de fiscale verwerking van de koop van goederen waarbij de koopsom in een vreemde valuta (deels) pas op een later moment hoeft te worden voldaan:
“De enkele koop van goederen zal niet direct tot een koersresultaat leiden. Er kan wel een koersresultaat ontstaan indien de belastingplichtige de koopsom voor kortere of langere tijd schuldig blijft en de belastingplichtige dus een schuld in vreemde valuta krijgt. Het koersresultaat op die schuld dient wel via het fiscale resultaat te lopen (zoals hiervoor bij schulden is beschreven).
Bij de koop van goederen is een aantal mogelijkheden denkbaar.
⁃ De betaling vindt plaats op het moment van koop of levering uit reeds aangehouden buitenlandse valuta (liquide middelen). Op dat moment worden de benodigde buitenlandse valuta opgeofferd. Het gekochte goed wordt geactiveerd tegen de valutakoers van dat moment. Het verschil tussen de boekwaarde van de betreffende buitenlandse valuta (in euro’s) en de waarde van de betreffende valuta (omgerekend in euro’s op het moment van betaling) wordt vervolgens als koersresultaat op die valuta in aanmerking genomen. Met andere woorden: een latent koersresultaat op de aangehouden en voor de betaling aangewende buitenlandse valuta wordt dan definitief.
⁃ De betaling vindt plaats op het moment van koop of levering door op dat moment euro’s om te wisselen in buitenlandse valuta. Het gekochte goed wordt geactiveerd tegen de valutakoers van dat moment. Er is geen sprake van een koersresultaat.
⁃ De betaling in buitenlandse valuta vindt op een later tijdstip plaats. In dat geval krijgt de ondernemer een schuld in buitenlandse valuta. Die schuld is op het moment van het ontstaan van die schuld gelijk aan het bedrag dat als kostprijs van de gekochte goederen wordt geactiveerd. Daarna volgt de schuld het regime van de waardering van schulden (zoals hiervoor bij schulden is beschreven).”
Onder het hoofd ‘5. schulden in vreemde valuta’ betoogt hij onder verwijzing naar Kroon, Niekel en Tangelder24.dat waardering tegen historische valutakoers of hogere valutakoers op balansdatum op grond van het voorzichtigheidsbeginsel strookt met goed koopmansgebruik, zodat valutaverlies wel genomen kan worden, maar valutawinst niet genomen hoeft te worden:
“Is de waarde van de schuld ultimo boekjaar omgerekend in euro’s hoger dan de fiscale boekwaarde (vanwege een stijging van de valutakoers), dan wordt de schuld opgewaardeerd naar deze hogere waarde. Er wordt dan een koersverlies in aanmerking genomen ter hoogte van het verschil tussen de boekwaarde en de hogere waarde op basis van de koers per ultimo boekjaar. Op basis van het voorzichtigheidsbeginsel wordt een verlies genomen zodra dat voorzienbaar is. Is de waarde van de schuld ultimo boekjaar omgerekend in euro’s lager dan de fiscale boekwaarde, dan blijft de boekwaarde gelijk. Er wordt dan geen koerswinst in aanmerking genomen. Op basis van het realisatiebeginsel wordt geen koerswinst in aanmerking genomen omdat deze ultimo boekjaar nog niet is gerealiseerd.”
Dit suggereert dat Bruijsten de kostprijs van het bedrijfsmiddel op de datum van bestelling bepaalt naar de valutakoers van dat moment en de betalingsverplichting ter zake van dat bedrijfsmiddel vervolgens los daarvan beschouwt, zodat (uiteindelijke) valutaresultaten op die verplichting geen invloed meer hebben op die kostprijs. Hij maakt, gegeven zijn gebruik van de term ‘goederen’, geen zichtbaar onderscheid tussen in vreemde valuta bestelde bedrijfsmiddelen, die afgeschreven worden, en in vreemde valuta bestelde voorraden, die niet afgeschreven worden (al kunnen zij bij incourantheid wel afgewaardeerd worden).
5.3
Van der Geld25.besprak in 1994 eventuele samenhangende waardering van vermogensbestanddelen in het licht van de asymmetrie van het voorzichtigheidsbeginsel van goed koopmansgebruik. Hij zag twee mogelijke benaderingen van de vraag naar het vereiste verband tussen een activum en een passivum voor samenhangende waardering: een historische en een functionele. De historische methode sluit aan bij de feiten die de belastingplichtige zelf heeft gecreëerd. Van der Geld acht de functionele methode theoretisch bevredigender: activa en passiva worden samenhangend gewaardeerd als de factoren die hun waardedaling en -stijging bepalen, in voldoende mate samenlopen, i.e. als sprake is van vergaand gecorreleerde risico's. U heeft die functionele benadering gevolgd in uw latere Cacaobonenarrest HR BNB 2009/271 en uw (overige) Hedge-jurisprudentie.26.Ik meen dat in belanghebbendes geval beide methoden naar gelijke waardering van het vliegtuig en de betalingsverplichting wijzen.
5.4
Ook Kroon, Niekel en Tangelder27.bespraken in 2000 de aankoop van bedrijfsmiddelen in vreemde valuta. Zij schreven onder meer:
“In het buitenland aangeschafte bedrijfsmiddelen zullen doorgaans in vreemde valuta worden gefactureerd. De vraag komt dan op of de historische kostprijs van een dergelijk activum moet worden berekend naar de koers op het bestellingsmoment of naar de koers op het moment van daadwerkelijke levering. In de eerste visie zouden koerswijzigingen na bestelling leiden tot een winst respectievelijk verlies op de post ‘crediteuren’, terwijl bij laatst genoemde opvatting een koersresultaat tijdens de bestelperiode de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel zou beïnvloeden. Naar onze mening is het tijdstip van levering doorslaggevend (…), aangezien naar constante jurisprudentie alle kosten in verband met de aanschaffing van een bedrijfsmiddel tot de kostprijs van dat bedrijfsmiddel moeten worden gerekend en derhalve de winst van volgende jaren beïnvloeden via hogere of lagere afschrijvingen.28.Aldus wordt een sluitend systeem verkregen. Afschrijving geschiedt naar de historische kostprijs. Op grond van goed koopmansgebruik kan op zijn vroegst worden aangevangen met afschrijven op het moment dat het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen, zijnde het tijdstip waarop het bedrijfsmiddel het beoogde nut voor de onderneming gaat afwerpen.29.Dit tijdstip kan nooit liggen vóór het moment van levering. De kostprijs van het bedrijfsmiddel zou nog niet (definitief) bekend zijn, indien wel eerder zou mogen worden afgeschreven. De Raad voor de Jaarverslaggeving heeft zich ook omtrent deze kwestie uitgelaten. De Raad is van mening dat een eventueel koersresultaat tussen het moment van bestellen en het moment van betalen uitsluitend is toegestaan als een dergelijk koersverschil praktisch niet kan worden afgedekt en het verschil niet door eerdere betaling kan worden vermeden.30.Uit HR 20 februari 1957, nr. 13 062, BNB 1957/120 blijkt dat de historische kostprijs, zoals Van Soest het uitdrukt in zijn noot onder dit arrest, ‘naar zijn aard een onveranderlijk bedrag in Nederlandse munteenheid’ is. Bij waardering op kostprijs kan derhalve geen koerswinst of -verlies worden geleden.”
5.5
Niekel31.bespreekt in een artikel uit 2003 over ‘anticiperende hedges’ drie varianten van aankoop van een vermogensbestanddeel in vreemde valuta, nl. bestelling van een machine in Britse ponden die pas later wordt betaald na omruiling van euro’s voor ponden:
(i) levering en betaling vallen temporeel samen en op dat moment is de betalingsverplichting kleiner geworden dan bij bestelling. Niekel acht het moment van levering beslissend voor de kostprijsbepaling; door de koersontwikkeling ten voordele van de belastingplichtige valt die lager uit met als gevolg minder afschrijvingspotentieel. Tussen de bestelling en de levering:
“(…) zou wellicht het "recht op levering" als actiefpost kunnen worden opgevoerd, doch deze post zou worden geneutraliseerd door de verplichting tot betaling van de koopprijs. Beide posten zouden mijns inziens tegen dezelfde wisselkoers moeten worden omgerekend zodat ook bij een dergelijke verwerkingswijze in de periode tussen bestelling en levering geen valutaresultaat kan optreden.”
(ii) het moment van betaling ligt ná dat van levering. Ook dan acht Niekel het moment van levering beslissend voor de bepaling van de kostprijs: een tussen levering en betaling optredend valutaresultaat beïnvloedt de kostprijs van de machine zijns inziens niet, maar alleen de post “crediteuren,” en moet daarom direct in het resultaat worden verantwoord:
“(…). Het voordeel voor A BV als gevolg van de koersdaling van het Britse pond in de periode tussen 1 maart en 1 april valt direct bij haar in de winst. Deze koersdaling raakt immers niet de kostprijs van de machine, doch beïnvloedt slechts de post "crediteuren".
Hij verwijst naar de conclusie van de plv. P-G van Soest bij HR BNB 2001/13932.over een deelneming die gedeeltelijk werd verworven tegen een earn out-verplichting. Van Soest concludeerde:
"Op het tijdstip waarop de deelneming wordt verworven, worden de aanschaffingskosten bepaald, zo nodig door schatting. Er wordt op dat tijdstip geen winst of verlies geconstateerd. Verandert de geschatte waarde van de verplichting, dan betreffen de veranderingen niet meer de deelneming."
U oordeelde:
“3.1.1. Belanghebbende heeft in 1988 de aandelen (…) Reclamebureau BV gekocht voor een in dat jaar te betalen prijs van ƒ 60 miljoen, te vermeerderen met in volgende jaren, afhankelijk van de in de jaren tot en met 1992 te behalen winsten, te verrichten betalingen tot maximaal ƒ 75 miljoen, de zogenoemde earn-outregeling.
Met de verkopers werd overeengekomen dat Reclamebureau BV tot ten minste eind 1992 door het oude management zou worden geleid en dat de verkopers gedurende zeven jaren aan een concurrentiebeding gebonden zouden zijn. Uiteindelijk is aan de verkopers in totaal het maximale bedrag van ƒ 135 miljoen betaald.
(…).
3.2.
Het Hof heeft het volgende geoordeeld:
Het Hof acht aannemelijk dat de waarde van de verplichting uit hoofde van earn-outregeling ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van de deelneming niet of moeilijk was te schatten. Die waarde kan echter, anders dan belanghebbende stelt, ook indien de waarde van de aandelen bij het aangaan van de verplichting niet meer dan ƒ 60 miljoen bedraagt, niet zonder meer op nihil worden gesteld; zij is afhankelijk van de inschatting van de toekomstige ontwikkeling van de winstgevendheid. Deze meerwaarde is in de omstandigheden waaronder de deelneming werd verkregen zodanig onzeker dat deze niet op een enigszins betrouwbare wijze kan worden geschat. Nu de partijen bij de overeenkomst, kennelijk mede om deze reden, uitdrukkelijk hebben gekozen voor een geleidelijke betaling van een prijs afhankelijk van de toekomstige resultaten, neemt het Hof aan dat de bedoeling van deze overeenkomst was die hogere prijs alleen te betalen indien en voorzover het zou lukken zowel door de inzet van de leiding van de nieuwe gefuseerde onderneming als door de overige omstandigheden, een dienovereenkomstige meerwaarde van die onderneming tot stand te brengen. Het Hof acht aannemelijk dat het gehele bedrag van ƒ 75 miljoen in het onderhavige geval ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst deze nog te creëren meerwaarde betreft. Alsdan dienen de betalingen volgens de earn-outregeling voor belanghebbende te worden aangemerkt als kosten van verbetering van een bedrijfsmiddel, te weten de deelneming in Reclamebureau BV. Deze betalingen behoren derhalve op het moment dat zij verschuldigd werden tot de kostprijs van de deelneming en kunnen als zodanig niet ten laste van het fiscale resultaat worden gebracht.
Zoals het middel, dat zich tegen deze oordelen verzet, terecht stelt, dient, op de gronden vermeld in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 7.3 tot en met 7.9, in geval van een earn-outregeling als de onderhavige, waarbij de contracterende partijen akkoord gaan met een koopsom in de vorm van een vordering waarvan de grootte (mede) afhankelijk is van toekomstige resultaten, de desbetreffende verplichting bij het ontstaan ervan te worden gewaardeerd en dienen de waardeveranderingen van die verplichting vervolgens in het belastbare resultaat te worden opgenomen. In zoverre slaagt het eerste middel. Het behoeft voor het overige geen behandeling.”
Niekel verwijst ook naar Duitse literatuur die de leveringsdatum bepalend acht, niet de latere betalingsdatum:
“Het is (…) belangwekkend te constateren dat de onderhavige problematiek in Duitsland op dezelfde wijze wordt benaderd. In het gezaghebbende standaardwerk Beck'scher Bilanz-Kommentar wordt opgemerkt:
"Die Auffassung, nach welcher der Zahlungstag für die Umrechnung maszgeblich sein soll, ist abzulehnen. Sie verkennt, dass bereits eine Verbindlichkeit besteht und spätere Veränderungen des Wechselkurses sowie die Bezahlung die Verbindlichkeit und nicht mehr die AK (=Anschaffungskosten; SN) betreffen.33.”
(iii) Niekel onderscheidt als derde geval dat waarin de machine al betaald wordt vóór levering. In dat geval acht hij wél de koers bij betaling bepalend voor de kostprijs omdat het betaalde bedrag het feitelijk voor de machine opgeofferde bedrag is (ik laat voetnoten weg):
“Stel bijvoorbeeld dat A BV op 1 maart de drukpers betaalt (koers € 1,60), terwijl levering eerst plaatsvindt op 1 april (koers € 1,50). In dat geval dient de machine naar mijn mening te worden geactiveerd voor een bedrag van € 1,6 miljoen, zijnde het naar euro's herleide bedrag dat daadwerkelijk voor de machine is opgeofferd. De benadering waarbij de machine zou worden geactiveerd voor slechts € 1,5 miljoen en aldus een verlies tot uitdrukking zou worden gebracht van € 100 000 komt mij onjuist voor. Eventueel kan het koersverlies in aanmerking worden genomen door afwaardering van de machine op lagere bedrijfswaarde, doch deze mogelijkheid zal zich bij niet-monetaire vermogensbestanddelen niet snel voordoen. Zie de resolutie van 20 september 1957, BNB 1957/272, alsmede Hof Amsterdam 25 mei 1993, BNB 1994/161. Omgekeerd zal ook bij een koersstijging tussen het moment van betaling en levering de (lagere) koers op de betalingsdatum moeten worden aangehouden voor de bepaling van de kostprijs van de machine, zodat geen belast valutaresultaat kan worden onderkend.”
6. Beoordeling
6.1
Deze zaak gaat volgens mij niet zozeer over hedge accounting of samenhangende waardering, als wel over kostprijsbepaling. De voornaamste vraag is wat begrepen moet worden in de kostprijs en daarmee de afschrijvingsbasis van het vliegtuig. Het abstracte antwoord is: al hetgeen de ondernemer ten koste heeft gelegd voor de verkrijging en ingebruikneming van het bedrijfsmiddel.34.Activering kan al bij bestelling, i.e. bij het aangaan van verplichtingen (zie HR BNB 2014/17335.en HR BNB 2014/17836.in onderdeel 5.2 hierboven), maar afschrijven kan pas na levering en ingebruikneming, om twee redenen: (i) pas dan functioneert het bedrijfsmiddel als bedrijfsmiddel en pas dan slijt het (dus) door gebruik in het ondernemingsproces, en (ii) pas dan staat vast waarop afgeschreven moet worden (de integrale kostprijs).37.
6.2
Dat pleit ervoor, zoals ook Kroon c.s. en Niekel in de citaten hierboven doen, om de kostprijs van een bedrijfsmiddel te bepalen op het moment van levering, tenzij de kostprijs eerder vaststaat als gevolg van (volledige) betaling vóór levering, van aankoop en aanhouding van de voor de (restant)koopsom benodigde contractvaluta, of van afdekking van (valuta)risico’s op de (restant)koopsom (de afdekkingskosten behoren dan tot de kostprijs).Ik heb in de literatuur geen beschouwingen gevonden over het moment van kostprijsbepaling in geval van lopende valutarisico’s.
6.3
Men kan menen dat als pas betaald wordt ná levering, ook dan de valutakoers van de betalingsdatum beslissend is (en niet die van de leveringsdatum) omdat de ondernemer pas als hij betaalt, weet hoeveel hij kwijt is aan het bedrijfsmiddel, en dat het duurder worden van de contractvaluta tussen de momenten van levering en betaling geactiveerd en afgeschreven moet worden in verband met het matchingbeginsel. Met Niekel meen ik echter dat als een ondernemer niet betaalt uiterlijk bij levering van het bedrijfsmiddel, hij het verband tussen zijn recht op levering en zijn betalingsverplichting verbreekt (het recht op levering verdwijnt immers) en vanaf dat moment een zelfstandig resultaat behaalt op de post ‘crediteuren’. Ik voeg daaraan toe dat met de afschrijving op het bedrijfsmiddel niet eerder, maar ook niet later kan worden begonnen dan het moment van levering, althans ingebruikneming, waarvoor een kostprijs nodig is.
6.4
Omdat de belanghebbende ultimo 2014 slechts deels betaald had, geen dollars had gekocht en evenmin het valutarisico op haar restantbetaalverplichting had afgedekt, was de kostprijs van het vliegtuig toen nog niet bekend. Die kwam pas vast te staan bij levering, toen de belanghebbende de resterende $ 6 miljoen betaalde tegen de toen geldende dollarkoers. Zij wenste er kennelijk op te gokken dat de US dollar minder waard zou zijn op het moment van levering dan op het moment van aangaan van haar dollarverplichting.
6.5
Met de feitenrechters meen ik dat zolang er niet is geleverd en evenmin is betaald, de betalingsverplichting en het recht op levering rechtstreeks en onverbrekelijk tegenover elkaar staan. Dat betekent dat het ultimo 2014 weinig kan schelen tegen welke waarde de betalingsverplichting wordt gepassiveerd, als het maar dezelfde waarde is als die waarvoor het daar onlosmakelijk tegenover staande recht op levering wordt geactiveerd. De belanghebbende kan kiezen voor de omrekenkoers van de dag van aanbetaling, mits zij ook haar recht op levering op datzelfde bedrag stelt; zij kan ook kiezen voor omrekening tegen de eindejaarskoers (of een gemiddelde koers, of een verwachte koers), mits zij dan haar recht op levering maar op hetzelfde hogere bedrag zet. Alleen het balanstotaal wordt beïnvloed door die keuze, maar niet de verlies- en winstrekening.
6.6
Belanghebbendes klacht dat het Hof de mate van waardecorrelatie tussen het recht op levering en de betaalverplichting niet zou hebben onderzocht of vastgesteld en daarmee zijn motiveringsplicht zou hebben geschonden, heeft mijns inziens dan ook geen voorwerp: haar dollar-betalingsverplichting is de kostprijs van het te leveren vliegtuig in aanbouw. Die twee waarden kunnen onmogelijk niet aan elkaar gelijk zijn; daar valt mijns inziens niets aan te onderzoeken of te motiveren. Belanghebbendes standpunt lijkt mij onrealistisch: elke ongerealiseerde winst of verlies in euros op haar betalingsverplichting in dollars op balansdatum 2014 is theoretisch en valt steeds weg tegen de precies even theoretische en precies even grote ongerealiseerde waardestijging of -daling in euros van haar recht op levering van het vliegtuig.
6.7
Voor zover men belanghebbendes kwestie toch vanuit de samenhangende-waardering-rechtspraak wil aanvliegen, lijkt mij de volgende passage uit het Market maker-arrest HR BNB 2014/11638.relevant:
“3.5.1. In beginsel is het in overeenstemming met goed koopmansgebruik bezittingen te waarderen op kostprijs en een eventuele meerwaarde pas in aanmerking te nemen op het moment waarop deze wordt gerealiseerd door levering aan een derde (vgl. onder meer HR 17 juni 1959, nr. 13902, BNB 1959/304). Is de waarde in het economische verkeer van de bezittingen lager dan de kostprijs, dan staat goed koopmansgebruik toe te waarderen op die lagere waarde.
Indien echter een samenhangende waardering met andere vermogensbestanddelen is vereist, is een zodanige afwaardering pas toegestaan voor zover de gezamenlijke waarde in het economische verkeer lager is dan de gezamenlijke kostprijs. Een samenhangende waardering als hiervoor bedoeld, moet plaatsvinden indien sprake is van een zeer effectieve hedge. Daarvan is sprake indien op balansdatum te verwachten is dat de waardeontwikkelingen van de desbetreffende vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80 tot 125 percent (vgl. HR 10 april 2009, nr. 42916, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364, BNB 2009/271).”
In casu is de ‘correlatie’ 100%.
6.8
Volgens mij zijn de uitspraken van de feitenrechters dus hoe dan ook juist.
7. Wat, als?
Wat, als de belanghebbende de hele koopprijs meteen had betaald?
7.1
Betaalt een belastingplichtige meteen bij het aangaan van verplichtingen tot verwerving van een bedrijfsmiddel in een niet-euro-valuta de volle koopprijs vooruit, al dan niet tegen een korting, dan staat de kostprijs op dat moment vast in euros en geldt mijns inziens vervolgens de gewone waarderingsregel voor bedrijfsmiddelen: kostprijs of lagere marktwaarde of lagere bedrijfswaarde.39.Afschrijven kan uiteraard pas na levering. Stijgt de dollar en daarmee de waarde van het recht op levering, dan is het nemen van die ongerealiseerde winst denkelijk in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel van de goede koopman. Daalt de dollar, dan kan afgewaardeerd worden naar die lagere marktwaarde.
Wat, als de belanghebbende het valutarisico wel had afgedekt?
7.2
De belanghebbende stelt de vraag wat rechtens zou zijn geweest als zij het valutarisico op haar resterende betalingsverplichting (volledig) had afgedekt door op het moment van bestelling (i) een daartoe strekkende valutatermijntransactie aan te gaan of (ii) het resterende dollarbedrag te kopen en op een dollarrekening aan te houden tot de levering. Het antwoord op die vraag ligt mijns inziens voor de hand: in beide gevallen wordt de kostprijs – althans qua valutarisico - vastgeklikt op het moment van kopen van de benodigde dollars c.q. het aangaan van het hedge-contract (de omwissel- c.q. hedging-kosten zijn onderdeel van de kostprijs van het vliegtuig) en in beide gevallen is de correlatie tussen de valuta-ontwikkeling van het recht op levering en de valuta-ontwikkeling van de resterende betalingsverplichting 100% omdat de correlatie tussen de hedge en de betalingsverplichting 100% is, dus zeer ruim binnen de cacaobonen-marge van 80 tot 125% van HR BNB 2009/271. Op balansdatum 2014 staan beide waarden dus op de waarden van de aanbetalings/afdekkingsdatum en zij blijven daarop staan tot het moment van levering/betaling.
Wat, als het niet om te activeren en af te schrijven bedrijfsmiddelen gaat, maar om voorraad?
7.3
Uit de annotaties blijkt dat de praktijk zich zorgen maakt over onuitvoerbaarheid van de balanswaardering van in vreemde valuta ingekochte voorraden die op balansdatum noch betaald, noch geleverd zijn. Het is de vraag of het aanbeveling verdient om daarover iets te zeggen zonder feiten, zonder casus, zonder geschil, zonder argumenten van beide partijen en zonder inzichten van de feitenrechters. Zelfs een - als immer - instructieve conclusie van een advocaat-generaal kan niet in die lacunes voorzien.
7.4
Dogmatisch valt er in abstracto weinig meer over te zeggen dan dat de goedkoopmannelijke40.waardering van unhedged in vreemde valuta bestelde voorraad afhangt van de aard van het bedrijf en van de voorraad, de frequentie van voorinkopen, de doenlijkheid en zinvol/loosheid van het bijhouden van koersontwikkelingen en de mate van feitelijke of gecontracteerde afdekking van het valutarisico op de voorraden. Omdat het echter bij voorraden om een fiscaal-temporeel kleiner belang gaat dan bij bedrijfsmiddelen (hoogstens één balansdatum, terwijl bij bedrijfsmiddelen de consequenties van de kostprijsbepaling gedurende de volle afschrijvings- of gebruikstermijn voortduren, en als gevolg van HIR-mogelijkheden wellicht nog veel langer), lijkt mij dat praktisch bij unhedged in vreemde valuta bestelde voorraden het eenvoudsbeginsel een veel grotere rol speelt dan bij unhedged in vreemde valuta bestelde bedrijfsmiddelen.41.Dat lijkt mee te brengen dat goed koopmansgebruik toelaat dat unhedged in vreemde valuta bestelde voorraden en de daartegenover staande betalingsverplichting gewaardeerd worden naar de valutakoers van het moment van bestellen en dat een bij betaling gerealiseerd valutaresultaat de verlies- en winstrekening in gaat. Op een tussen bestelling en levering/betaling liggende balansdatum wordt dan geen valutawinst of -verlies genomen. De praktijk is u denkelijk dankbaar als u – in deze zaak ten overvloede – een dergelijke handelwijze tot aanvaardbaar koopmansgebruik zou verklaren.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2021
HR 10 april 2009, nr. 42 916, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364, BNB 2009/271, m.nt. J.A.G. van der Geld (Cacaobonen).
HR 23 januari 2004, nr. 37 893, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2004:AI0670, BNB 2004/214, m.nt. R.J. de Vries (Valutahedge), HR 16 november 2007, nr. 42 970, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2007:AZ7371, BNB 2008/26, m.nt. R.P.C. Cornelisse (Optiehedge), HR 21 maart 2014, nr. 12/02793, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116, m.nt. A.O. Lubbers (Market maker); HR 8 februari 2019, nr. 17/02617, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:199, BNB 2019/58, m.nt. A.O. Lubbers (Kunstmest) en HR 8 november 2019, nr. 18/01352, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:1721, BNB 2020/13, m.nt. R.P.C. Cornelisse (IRS).
Rechtbank Den Haag 8 augustus 2019, nr. SGR 19/1874, ECLI:NL:RBDHA:2019:8414, niet gepubliceerd.
HR 10 april 2009, nr. 42916, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2009AZ7364, BNB 2009/271 m.nt. J.A.G. van der Geld (Cacaobonen-arrest).
Hof Den Haag 13 oktober 2020, nr. BK-19/00609, ECLI:NL:GHDHA:2020:2010, V-N 2021/2.1.2, NLF 2020/2498 m.nt. Lisanne Rijff, NTFR 2020/3308, m.nt. R.S. Bekker, en FED 2021/60 m.nt. R.G.M. Veenhoven.
HR 20 oktober 1971, nr. 16 587, ECLI:NL:HR:1971:AX5063, BNB 1974/236.
HR 21 maart 2014, nr. 12/02793, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116, m.nt. A.O. Lubbers,
De Staatssecretaris verwijst naar HR 23 januari 2004, nr. 37893, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2004:AI0670, BNB 2004/214, m.nt. R.J. de Vries (Valutahedge); HR 16 november 2007, nr. 42970, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2007:AZ7371, BNB 2008/26, m.nt. R.P.C. Cornelisse (optiehedge) en HR 21 maart 2014, nr. 12/02793, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116, m.nt. A.O. Lubbers (Market maker),
Rechtbank Noord-Nederland 29 februari 2021, nr. LEE 18/1918, ECLI:NL:RBNNE:2021:401, V-N 2021/14.4 met commentaar Redactie Vakstudie-Nieuws.
Voetnoot in origineel: “HR 5 mei 1957, nr. 12 931, ECLI:NL:HR:1957:AY2274, BNB 1957/208, m.nt. Smeets.”
Voetnoot in origineel: “Zie bijvoorbeeld: J.M. van der Heijden, ‘Hoe een ondernemer zijn eigen goed koopmansgebruik bepaalt’ in Systeem en symmetrie (Bavinck-bundel), Wolters Kluwer Deventer 2016 en meer specifiek over samenhangende waardering: @initialen Bruins Slot, Het in samenhang waarderen, TFO 2019/165.4, en S.F.M. Niekel, Een multidisciplinaire analyse naar aanleiding van het cacaobonenarrest, WFR 2010/576.
Voetnoot in origineel: “Zie onder meer R.P.C. Cornelisse, Goed koopmansgebruik, Wolters Kluwer Deventer 2016, en P.H.J. Essers, ‘Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting’, onderdeel IB.3.2.16.B.b1, actueel t/m 5 april 2021.“
Voetnoot in origineel: “Zie nader: P.H.J. Essers: Het veroorzakingsbeginsel als deelbeginsel van het realiteitsbeginsel, Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting, onderdeel IB.3.2.16.B.b2.II, actueel t/m 20 maart 2020.”
Voetnoot in origineel: “Zie S.C.W. Douma & A.O. Lubbers, De rol van het matchingsbeginsel bij de toerekening van uitgaven, WFR 2002/111; de conclusie van A-G Overgaauw voor HR 15 april 2005, nr. 39905, ECLI:NL:HR:2005:AR4019, BNB 2005/250 m.nt. P.H.J. Essers; en A.O. Lubbers, ‘Goedkoopmansgebruik’, derde druk, Den Haag: Sdu 2017, p. 202.”
HR 27 november 1957, nr. 13 237, ECLI:NL:HR:1957:AY1052, BNB 1958/6.
HR 21 oktober 1959, nr. 14 024, ECLI:NL:HR:1959:AY0930, BNB 1959/357, m.nt. P. den Boer.
HR 23 mei 2014, nr. 13/00215, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:1187, BNB 2014/173, m.nt. R.P.C. Cornelisse.
HR 23 mei 2014, nr. 13/02325, ECLI:NL:HR:2014:1190, BNB 2014/178, m.nt. R.P.C. Cornelisse.
Zie ook C. Bruijsten, Valutaresultaten in de winstsfeer, TFO 2016/145.1, onderdeel 5.1 en als het vorderingen betreft: J. van Strien, Valutaresultaten bij direct opeisbare vorderingen; een prelude op een koerswijziging van de Hoge Raad, WFR 2017/30 onderdeel 3.2.
HR 23 januari 2004, nr. 37893, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2004:AI0670, BNB 2004/214, m.nt. R.J. de Vries. Datzelfde concludeert Bruijsten in onderdeel 3.1 van zijn eerder aangehaalde bijdrage TFO 2016/145.1.
Zie ook Bruijsten in onderdeel 5.1 van aangehaalde bijdrage TFO 2016/145.1; P.G. Kroon, S.F.M. Niekel & J.W. Tangelder, ‘Wisselkoersveranderingen en de fiscus’, Deventer: Fed 2000, p. 75 & 76; en P.J.H Essers, in ‘Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting’, onderdeel IB.3.2.20.B.b. actueel tot en met 6 april 2021.
HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, BNB 1998/409, m.nt. R.J. de Vries.
C. Bruijsten, Valutaresultaten in de winstsfeer, TFO 2016/145.1, onderdeel 7.1.
P.G. Kroon, S.F.M. Niekel & J.W. Tangelder, Wisselkoersveranderingen en fiscus, Deventer: Fed 2000, p. 75.
J.A.G. van der Geld, ‘Fiscale aspecten van valutawaardeveranderingen in de winstsfeer’, TFO 1994/193.
HR 23 januari 2004, nr. 37 893, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2004:AI0670, BNB 2004/214, m.nt. R.J. de Vries (Valutahedge), HR 16 november 2007, nr. 42 970, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2007:AZ7371, BNB 2008/26, m.nt. R.P.C. Cornelisse (Valutahedge), HR 21 maart 2014, nr. 12/02793, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116, m.nt. A.O. Lubbers (Market maker); HR 8 februari 2019, nr. 17/02617, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:199, BNB 2019/58, m.nt. A.O. Lubbers (Kunstmest) en HR 8 november 2019, nr. 18/01352, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:1721, BNB 2020/13, m.nt. R.P.C. Cornelisse (IRS).
P.G. Kroon, S.F.M. Niekel & J.W. Tangelder, ‘Wisselkoersveranderingen en fiscus’, Deventer: Kluwer 2000, p. 77.
Voetnoot in origineel: “Evenzo: J.A.G. van der Geld, Fiscale aspecten van valutawaardeveranderingen in de winstsfeer, TFO 1994/193 [PJW: onderdeel 3.2.1].”
Voetnoot in origineel: “Zie HR 20 september 1989, nr. 25 821, BNB 1990/32 en HR 27 augustus 1997, nr. 32 312, BNB 1998/77. Overigens was de Hoge Raad onder het Besluit Inkomstenbelasting 1914 van mening dat afschrijving geoorloofd was op zaken die nog niet daadwerkelijk in gebruik waren gesteld. Op een in aanbouw zijnde fabriek (B. 2027), op een in aanbouw zijnd schip (B. 2337), op nog niet in ontginning zijnde veengronden (B. 3002), op nog niet aan de productie medewerkende gebouwen en machines (B. 3415), op een nog slechts bestelde drukknopeninstallatie (B. 3416) mocht worden afgeschreven. Zie J.A. Fray, Gedachten bij art. 8 van het Besluit Inkomstenbelasting 1941, Weekblad 1952/121.
Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving, nr. 1.03.912.
S.F.M. Niekel, Toepassing hedge accounting bij anticiperende hedges in gevaar?, WFR 2003/823, paragraaf 2.
HR 30 juni 1999, nr. 33 996, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1999:AA2810, BNB 2001/139, noot A.H.M. Daniels.
Voetnoot origineel: “Beck'scher Bilanz-Kommentar, par. 238 bis 339 HGB, München 1999, aantekening 55 bij par. 255. Vergelijk tevens het oordeel van het Duitse Bundesfinanzhof van 16 december 1977, BStBl 1978 II S. 233.”
Zie bijv. HR 19 november 1958, nr. 13 693, ECLI:NL:HR:1958:AY0704, BNB 1959/6 m.nt. J.E.A.M. van Dijck.
HR 23 mei 2014, nr. 13/00215, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:1187, BNB 2014/173 m.nt. R.P.C. Cornelisse.
HR 23 mei 2014, nr. 13/02325, ECLI:NL:HR:2014:1190, BNB 2014/178 m.nt. R.P.C. Cornelisse.
Zie bijvoorbeeld HR 2 januari 1958, nr. 13 379, ECLI:NL:HR:1958:AY1087, BNB 1958/56.
HR 21 maart 2014, nr. 12/02793, na conclusie: Wattel, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116, m.nt. A.O. Lubbers.
Zie bijvoorbeeld HR 11 december 1985, nr. 23 159, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1985:AW9138, BNB 1987/187 en A.H.M. Daniels, De waardering van bedrijfsmiddelen op bedrijfswaarde, FED 1986/1225.
De minister voor Rechtsbescherming heeft onlangs Kamervragen moeten beantwoorden over de houdbaarheid van de term ‘raadsheer’ voor vrouwelijke rechters. Dat doet het ergste vrezen voor de houdbaarheid van de goede koopman.
Zie ook J.J. van der Heijden, Fiscale voorraarwaardering, Fed Fiscale Brochures, Deventer: Wolters Kluwer 2021, onderdeel 4.1 vanaf p. 39.
Beroepschrift 26‑11‑2020
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
De Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Referentie: […]
Behandeld door: […]
Betreft: Beroepschrift in cassatie
Datum: 26 november 2020
Edelhoogachtbare heer, mevrouw,
Namens [X] B.V. gevestigd te [Z], hebben wij de eer hierbij beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag nummer BK-19/00609 van 13 oktober 2020. De uitspraak, aan partijen verzonden op 19 oktober 2020, is in kopie bijgevoegd (bijlage 1).
Klacht
De klacht betreft de schending of verkeerde toepassing van het recht en met name artikel 8 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en artikel 3.25 Wet Inkomstenbelasting 2001, omdat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in strijd is met goed koopmansgebruik een valutaverlies op de verplichting tot betaling in aftrek te brengen.
Toelichting
1. waardering betalingsverplichting
Op het moment dat een bedrijfsmiddel wordt gekocht (i.c. een vliegtuig) ontstaat enerzijds een recht op levering en anderzijds een betalingsverplichting. Beide elementen van de koophandeling kunnen gevolgen hebben voor de (fiscale) balans. Het Gerechtshof heeft onder verwijzing naar Uw arrest HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1190, BNB 2014/178 terecht geoordeeld dat in geval van koop van een bedrijfsmiddel goed koopmansgebruik toelaat dat de aanschaffingskosten op de fiscale balans worden geactiveerd vanaf het tijdstip waarop ter zake van de verwerving van dit bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan. Vanzelfsprekend dient dan de daarmee corresponderende betalingsverplichting op de balans te worden gepassiveerd. Als de betalingsverplichting in een andere valuta luidt dan de functionele, kunnen valutaresultaten ontstaan.
De betalingsverplichting voldoet aan de omschrijving van een monetaire post volgens de definitie van de Richtlijnen uitgegeven door de Raad voor de Jaarverslaggeving. In RJ 122.0 luidt de definitie van een monetaire post:
‘Monetaire posten: in valuta-eenheden aangehouden liquide middelen en activa en passiva die een bepaald vast of een vast te stellen te ontvangen of te betalen bedrag in valuta-eenheden representeren. ’
RJ 122.203 schrijft voor hoe monetaire posten op de balansdatum moeten worden gewaardeerd:
122.203
‘Op iedere balansdatum dienen:
•
- a.
monetaire balansposten die in een vreemde valuta linden te worden omgerekend tegen de slotkoers van de functionele valuta;
• (…)
• (…)’
Waardering van de betalingsverplichting volgens de voorschriften van RJ leidt tot een valutaverlies in 2014. Hoewel goed koopmansgebruik een fiscale context kent en de inhoud van dat begrip niet hoeft samen te vallen met de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving spoort een waardering van de betalingsverplichting in vreemde valuta tegen de slotkoers op balansdatum uitstekend met de voorzichtigheid die goed koopmansgebruik kenmerkt. Ook al is het valutaverlies nog niet gerealiseerd, de voorzichtigheid noopt tot het in aftrek brengen van dit verlies.
2. Samenhang: een vliegtuig is geen cacaoboon
Het Gerechtshof ziet samenhang tussen het ongerealiseerde valutaverlies en een even grote ongerealiseerde valutawinst op de resterende aanschaffingskosten van het vliegtuig en acht gelet daarop het nemen van verlies in strijd met het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik. Voor dit oordeel hanteert het Gerechtshof de prealabele veronderstelling dat valutaresultaten behoren tot de aanschaffingskosten. Het Gerechtshof merkt de verhoging van de aanschaffingskosten aan als (ongerealiseerde) winst. Aldus creëert het Gerechtshof een winst die er in werkelijkheid niet is Deze winst absorbeert het valutaverlies. Als het gaat om banktegoeden of effecten in vreemde valuta's of andere direct realiseerbare financiële activa kan het realiteitsbeginsel met zich meebrengen dat de waardering op actuele koers moet plaatsvinden en winst derhalve direct verantwoord moet worden. Maar, vanwege de stijging van de dollarkoers winstnemen op een naar specifieke wensen ingericht vliegtuig strijdt met de realiteitszin, te meer daar het vliegtuig bedoeld is om binnen Europa vluchten te verzorgen en omzet in Euro's (de functionele valuta van belanghebbende) te genereren. De koersstijging van de dollar heeft in de onderhavige casus geen (rechtstreekse) invloed op de toekomstige kasstromen en derhalve ook niet op de bedrijfswaarde. Onder die omstandigheden zou ter bepaling van de kostprijs realiter de koers gehanteerd moeten worden die gold op het moment van de koop, het moment waarop bedrijfseconomische afwegingen leidden tot de koopbeslissing.
Bovenstaande neemt niet weg dat onder omstandigheden een samenhang kan worden onderkend tussen actief- en passiefposten. Blijkens uw arrest van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364 (het cacaobonenarrest) dienen posten met een van 80% tot 125% correlerende waardeontwikkeling in samenhang te worden gewaardeerd. U overwoog:
‘5.3.4.
In geval van een samenhangende waardering als hiervoor bedoeld, zal een ongerealiseerd verlies op de voorverkopen — bijvoorbeeld in de vorm van een voorziening — uitsluitend in aanmerking mogen worden genomen indien en voor zover op alle in samenhang te waarderen posten gezamenlijk per saldo een ongerealiseerd verlies wordt geleden.’
Het Gerechtshof heeft de correlatie van waardeontwikkelingen van het vliegtuig en de betalingsverplichting niet vastgesteld noch overwogen, reden waarom wegens onjuiste althans onvoldoende motivering 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk is.
De samenhangende waardering van vliegtuig en kordopende schuld waarvoor het Gerechtshof kiest, leidt tot de vraag hoe het Hof zou hebben geoordeeld indien het valutarisico was afgedekt door middel van het aanhouden van dollars op een bankrekening of door middel van een valutatermijntransactie. Tegenover het valutaverlies op de betalingsverplichting staan dan twee valutawinsten; één op de aanschaffingskosten van het vliegtuig die zich manifesteert in een hogere boekwaarde en één bij de omrekening van het tegoed op de dollarrekening. Zou dan per saldo één valutawinst moeten worden verantwoord? Zulke vragen worden opgeroepen door de samenhangende waardering van niet congruente balansposten.
Afzonderlijke waardering van balansposten is de hoofdregel, waarvan slechts kan of moet worden afgeweken ten gunste van samenhangende waardering als er in voldoende mate correlatie bestaat tussen de waardeontwikkeling van actief- en passiefpost. In de onderhavige casus is daarvan geen sprake.
Conclusie
Op grond van bovenstaande geven wij Uw Raad in overweging de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen.