HR, 27-11-1957, nr. 13 237
ECLI:NL:HR:1957:AY1052
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-1957
- Zaaknummer
13 237
- LJN
AY1052
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1957:AY1052, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑1957; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑11‑1957
Inhoudsindicatie
Bedrijfsmiddelen: de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke als duurzame kapitaalgoederen het vaste kapitaal van het bedrijf uitmaken: hiertoe behoren niet materialen en machine-onderdelen, dienende tot onderhoud (in tegenstelling tot vernieuwing) van gebouwen en machines. Wel gereedschappen, voorzover niet behorende tot de voorwerpen van geringe waarde. De rechter in belastingzaken is aan een eenstemming standpunt van partijen t.a.v. een rechtsvraag niet gebonden.
27 november 1957.
F.
No. 13237.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te 's-Gravenhage van 14 Januari 1957 betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1950 opgelegd aan de Weduwe [X] te [Z] in Peru;
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1950 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 63.850,-;
Overwegende dat op het beroep van belanghebbende de Raad van Beroep den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f. 56.795,-, na, voorzover hier van belang, te hebben overwogen:
"dat de onderwerpelijke aanslag betreft de bijtelling bij de bedrijfswinst over 1950 van de C.V. [A] te [Q] van een bedrag "uitkering oorlogsschade" ad f. 30.278,-, in verband waarmede het zuiver inkomen van belanghebbende over 1950 - als commanditair vennotenaar rato werd verhoogd, welk bedrag aan de hand van het rapport van de Rijksaccountantsdienst werd berekend als volgt:
Uitkering C-schade (f. 31.000,- minus restitutie f. 25.50) zijnde | f. 30.974,50 |
Rente-uitkering | f 11.468,90 |
f. 42.443,40 | |
af: aangegeven winstpost 1950 ‘’schade-uitkering’’ | f. 12.165,40 |
f. 30.278,--; |
dat geschil tussen partijen niet bestaat ten aanzien van de feiten noch voor wat betreft het genoemde bedrag van f. 30.278,- en der belanghebbende grief uitsluitend zich richt tegen het feit, dat naar haar inzicht ten onrechte bij de bestreden aanslag gemeld bedrag is beschouwd als deel uit te maken van de bedrijfswinst van de genoemde Commanditaire Vennootschap, toegelicht in een betoog, dat zakelijk hierop neerkomt:
Ten onrechte rekent de Inspecteur de vergoeding wegens oorlogsschade als te behoren tot de bedrijfswinst, wijl zij betreft de bedrijfsmiddelen van [A], zijnde dit punt ten deze van belang in verband met het al dan niet bestaan der mogelijkheid tot reservering overeenkomstig artikel 6 van de Wet belastingherziening 1950;
De Inspecteur ontkent te dezer zake het bestaan van een onderscheid tussen enerzijds voorraden grondstoffen en hulpstoffen gerede producten en anderzijds voorraden machine-onderdelen, gereedschappen enz. een en ander ten enenmale in strijd met de algemene opvattingen ter zake en de rechtspraak;
Dienovereenkomstig zijn machine-onderdelen en gereedschappen (al dan niet in reserve liggend) principieel en feitelijk van andere aard dan voorraden kalk, stenen enz. welke laatste in hun geheel omlopen bij de eerste aanwending ervan en - in tegenstelling tot de eerste – bestemd zijn voor de verkoop of anders gezegd voor de omzet. Niet steekhoudend is de stelling van de Inspecteur, dat de betreffende onderdelen en gereedschappen in feite zijn geactiveerde toekomstige onkosten en mitsdien een vergoeding voor het verloren gaan daarvan een winstpost is, niet steekhoudend, wijl dit evenzeer geldt voor een machine.
Ten deze betreft die uitkering de vergoeding wegens teloorgegane bedrijfsmiddelen, welke dus kan worden gereserveerd; dat de Inspecteur het standpunt van belanghebbende bestrijdt in een betoog, hetwelk neerkomt op het volgende:
Ten enenmale is onjuist het standpunt voor wat betreft de vraag, of de magazijnvoorraad (C-schade) bestaande uit machine-onderdelen en gereedschappen enz. valt onder het begrip "bedrijfsmiddelen", waarvoor de faciliteit van artikel 6 van de Wet Belasting Herziening 1950 geldt en de rechtspraak geeft aan der belanghebbende desbetreffend standpunt geen steun. Het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 verstaat onder bedrijfsmiddelen duurzame productiemiddelen en hetzelfde is de zin van dat woord in meerbedoeld artikel 6 van de Wet Belasting Herziening 1950. Duurzame productiemiddelen zijn die productiemiddelen die gedurende meerdere jaren dienst doen voor de productie. Teneinde deze in staat te stellen hun diensten ten behoeve van de productie te blijven verrichten is onderhoud noodzakelijk, te welken einde – te weten het vervangen van versleten onderdelen – onderdelen in voorraad worden gehouden. Worden zij voor onderhoud aangewend dan worden zij ten laste van de winst- en verliesrekening gebracht, zodat die onderdelen zelve eigenlijk zijn geactiveerde toekomstige onderhoudskosten, medebrengende dat een vergoeding voor het verloren gaan daarvan ontvangen is een vergoeding voor een voorraad artikelen, welke voor veelvuldige voorkomende reparaties benut worden. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat reservering der C-schade door toevoeging daarvan aan de N.O.R. uitgesloten is. Dat blijkens het vorenstaande het enige punt van geschil betreft de vraag, of de te loor gegane zaken terzake waarvan het schadebedrag ad f. 30.278,- als z.g. C-schade aan [A] werd uitgekeerd het karakter dragen van bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 6 van de Wet Belasting Herziening 1950; dat tussen partijen overeenstemming bestaat, dat die te-loorgegane zaken waren machine-onderdelen, gereedschappen, bouten, schroeven, spijkers, oliën en vetten en soortgelijke zaken, en naar der partijen bedoeling elke harer zich stelt op het eenstemmig standpunt, dat voor de thans aan de orde zijnde vraag niet behoort te worden onderscheiden tussen die verschillende zaken;
dat de Raad zich ten deze verenigt met het standpunt van belanghebbende;
dat toch als bedrijfsvermogen zijn te beschouwen in het algemeen, die tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke - in tegenstelling tot de zaken, die voor de omzet zijn bestemd - behoren tot het vaste kapitaal en bestemd zijn om voor de uitoefening van het bedrijf te worden gebruikt en de strekking van artikel 6 van de Wet Belastingherziening 1950 niet mede brengt aan het daarin gebruikte woord "bedrijfsmiddelen" een meer beperkte betekenis dan de voormelde algemene te hechten; dat de ten deze bedoelde onderdelen en gereedschappen zijn te beschouwen als bedrijfsmiddelen in opgemelde zin;
dat elk der partijen zich ter zitting heeft uitgesproken het cijfer van haar wederpartij te aanvaarden, bij aldien in haar geschilpunt het gelijk bevonden worden zou te zijn aan die wederpartij;"
Overwegende dat de Minister als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad 564, in verband met artikel 6 van de Wet Belastingherziening 1950, doordat de Raad van Beroep heeft beslist dat de bij de C.V. [A] te [Q], waarvan belanghebbende commanditaire vennote is, door oorlogsschade verloren gegane voorraden machine-onderdelen, gereedschappen, bouten, schroeven, spijkers, oliën en vetten en soortgelijke zaken moeten worden aangemerkt als bedrijfsmiddelen in den zin van artikel 6 van de Wet Belastingherziening 1950, op grond waarvan de Raad vervolgens heeft beslist dat de door de C.V. [A] ontvangen schadevergoeding op den voet van voormeld artikel 6 kan worden gereserveerd,
zulks ten onrechte, omdat de bedoelde voorraden - behoudens de gereedschappen - bestemd zijn voor en verwerkt worden bij het onderhoud van de bedrijfsmiddelen waardoor zij als zelfstandige zaken teniet gaan en waardoor zij voor de toepassing van de wetsartikelen welke betrekking hebben op het vaststellen van de winst het karakter, hetzij van bedrijfsvoorraden hetzij van onkosten, althans niet dat van bedrijfsmiddelen hebben.;
Overwegende dat voorop worde gesteld, dat bij de beoordeling van de vraag, of de teloorgegane machineonderdelen, gereedschappen, bouten, schroeven, spijkers, oliën en vetten waren bedrijfsmiddelen in den zin van artikel 6 van de Wet Belastingherziening 1950, geen gewicht mag worden toegekend aan het blijkens 's Raads uitspraak eenstemmig standpunt van partijen, dat voor deze vraag tussen deze verschillende zaken niet behoort te worden onderscheiden;
dat deze vraag immers een rechtsvraag is en de rechter in belastingzaken aan een eenstemmig standpunt van partijen ten aanzien van zulk een vraag niet is gebonden;
dat de Raad van Beroep bedoelde vraag derhalve ten aanzien van elk van deze verschillende zaken had moeten beslissen en zijn beslissing ten aanzien van de machineonderdelen en gereedschappen niet zonder meer mede ten aanzien van de andere zaken, waarop dit geding betrekking heeft, had mogen doen gelden;
Overwegende dat onder bedrijfsmiddelen in artike 6 van de Wet Belastingherziening 1950, evenals in de artikelen 8 en 11 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, waarin bij die zelfde wet de zelfde term is ingevoerd, moeten worden verstaan de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke als duurzame kapitaalgoederen het vaste kapitaal van het bedrijf uitmaken;
dat aan die zaken eigen is, dat haar aanschaffings- en voortbrengingskosten tot uitdrukking worden gebracht in een actiefpost, die in het jaar, waarin de zaken in het bedrijf voor het eerst worden aangewend, niet verdwijnt, zodat die zaken ook voor de winstberekening over de jaren, volgende op dat jaar, betekenis behouden;
dat daarentegen tot het vlottende kapitaal behoren en mitsdien niet als bedrijfsmiddelen zijn aan te merken zaken, die voor de winstberekening over de jaren, volgende op haar eerste aanwending in het bedrijf, geen betekenis meer hebben, doordat, voorzover haar aanschaffings- en voortbrengingskosten niet reeds dadelijk tot de lopende bedrijfsuitgaven zijn gerekend, de waarde, waartegen zij vóór de eerste aanwending in het bedrijf te boek stonden, geheel komt ten laste van de winstberekening van het jaar, waarin die aanwending plaats vindt;
dat tot die laatste categorie van zaken, voorzover hier van belang, behoren zaken, wier bestemming in het bedrijf medebrengt, dat zij, zodra zij daarin worden aangewend, binnen korten tijd in haar geheel worden verbruikt, zaken, die behoren tot de voorwerpen van geringe waarde, bedoeld in het vierde lid van artikel 8 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, en zaken, dienende tot het onderhoud van andere zaken, die zelf bedrijfsmiddel zijn;
dat uit het voorgaande volgt, dat aan oliën en vetten, bouten, schroeven en spijkers het karakter van bedrijfsmiddelen in elk geval moet worden ontzegd, en dat dit karakter aan gereedschappen alleen kan worden toegekend, voorzover deze niet behoren tot de hierboven bedoelde voorwerpen van geringe waarde, terwijl voor machine-onderdelen geldt, dat zij als bedrijfsmiddelen slechts dan in aanmerking kunnen komen, indien zij bij het aanbrengen aan de machines, waarvoor zij zijn bestemd, niet tot het onderhoud daarvan worden gerekend, doch als vernieuwing de boekwaarde dier machines plegen te verhogen;
dat aan de hand van bovenstaande criteria opnieuw zal moeten worden onderzocht, of van de zaken, waarop dit geding betrekking heeft, enige zaak als bedrijfsmiddel kan worden beschouwd;
dat het middel mitsdien is gegrond;
Vernietigt de uitspraak van den Raad van Beroep;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, van Rijn van Alkemade, Wiarda, Houwing en Tekenbroek, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den zeven en twintigsten November 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.