Zie HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:367, NJ 2018/326, m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.2.1-2.2.2.
HR, 28-11-2023, nr. 21/00662
ECLI:NL:HR:2023:1663
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
21/00662
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1663, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2821
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:855
ECLI:NL:PHR:2023:855, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1663
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0209
NJB 2023/2896
RvdW 2023/1159
NJ 2024/140 met annotatie van P.A.M. Mevis
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag (art. art. 287 Sr), poging tot zware mishandeling (art. 302.1 Sr) en opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 282.1 Sr). TBS met voorwaarden opgelegd. Toelaatbaarheid voorwaarde dat verdachte meewerkt aan tijdelijke opname voor duur van maximaal zeven weken in instelling en voorwaarde dat verdachte meewerkt aan opname in zorginstelling, art. 38a en 38d.1 Sr. Mocht hof beslissing over noodzaak tot tijdelijke opname van verdachte in kliniek en duur van opname van verdachte in zorginstelling overlaten aan reclassering en/of zorg- dan wel behandelinstelling? 1. Voorwaarde dat verdachte meewerkt aan tijdelijke opname voor duur van maximaal zeven weken in instelling. 2. Voorwaarde dat verdachte meewerkt aan opname in zorginstelling. Ad 1. Voorwaarden maken deel uit van reeks van voorwaarden betreffende gedrag van verdachte. Klacht over afzonderlijke voorwaarden moet worden beoordeeld tegen achtergrond van geheel van gestelde voorwaarden, die onmiskenbaar strekken tot doeltreffende behandeling van verdachte en dus ook tot voorkomen van nieuwe strafbare feiten. O.g.v. art. 38a Sr kan als voorwaarde bij TBS opneming van veroordeelde in, door rechter in zijn uitspraak aan te wijzen, instelling worden gesteld. Beslissing of zich noodzaak voordoet van opneming van veroordeelde in instelling en, zo ja, in welke instelling, is voorbehouden aan rechter (vgl. i.v.m. toepassing van art. 14c.2.10 Sr HR:2018:946). Gelet hierop is door hof gestelde voorwaarde, v.zv. deze beslissing of verdachte zich voor duur van maximaal zeven weken moet laten opnemen in instelling, in handen legt van reclassering en/of voor indicatie verantwoordelijke instantie, onverenigbaar met art. 38a Sr. Zonder rechterlijke toetsing is opname slechts mogelijk als verdachte daarmee instemt op moment dat opname aan de orde is. Ontbreekt instemming op dat moment, dan biedt art. 6.6.10a Sv de mogelijkheid dat RC tijdelijke opname beveelt als aan in die bepaling gestelde eisen is voldaan. HR zal zaak zelf afdoen. Ad 2. Maatregel van TBS geldt o.g.v. 38d.1 Sr voor termijn van twee jaar. Termijn kan door verlengingsrechter, op vordering van OM, telkens hetzij met een jaar, hetzij met twee jaar worden verlengd, waarbij maximale duur TBS periode van negen jaar niet te boven mag gaan. Bij gelegenheid van verlenging kan gestelde voorwaarde door verlengingsrechter worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven. In wettelijk systeem ligt daarom besloten dat, als (zoals in dit geval) rechter een voorwaarde stelt die strekt tot opname in instelling en hij daarbij niet een concrete duur van opname bepaalt, die duur in elk geval is beperkt tot termijn van TBS. Daarbij wordt duur van termijn bij mogelijke verlenging van maatregel opnieuw door rechter getoetst. V.zv. middel klaagt dat hof zich niet heeft uitgelaten over concrete duur van opname, faalt het daarom. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. voorwaarde dat verdachte meewerkt aan tijdelijke opname voor duur van maximaal zeven weken in instelling (zonder terugwijzing).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00662
Datum 28 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 februari 2021, nummer 20-000998-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de onder 3 genoemde voorwaarde en tot vernietiging van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in de aan de maatregel van terbeschikkingstelling verbonden voorwaarden de beslissing over de noodzaak tot tijdelijke opname van de verdachte in een kliniek (voorwaarde 3.) en de duur van opname van de verdachte in FPK [B] of een soortgelijke instelling (voorwaarde 5.) heeft overgelaten aan de reclassering en/of de zorg- dan wel behandelinstelling.
De uitspraak van het hof
2.2
Het hof heeft aan de verdachte, naast een gevangenisstraf, de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd en daarbij voorwaarden gesteld. Het bestreden arrest houdt hierover onder meer het volgende in:
“Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en een poging tot zware mishandeling van [betrokkene 1], aan opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 1], aan vier gevallen van mishandeling, waarvan drie gericht tegen [betrokkene 1], aan zeven gevallen van vernieling of beschadiging, aan diefstal en aan het verlaten van de plaats van een ongeval.
(...)
XVIII.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de inhoud van de in het dossier voorhanden zijnde rapportages van deskundigen. In de onderhavige zaak zijn op 3 augustus 2018 en op 19 juni 2020 door [betrokkene 3] (psychiater) en op 30 juli 2018 en 21 juni 2020 door [betrokkene 4] (klinisch psycholoog) rapportages Pro Justitia opgemaakt omtrent de persoon van verdachte. Tevens heeft reclasseringswerker [betrokkene 5] op 3 augustus 2020 een reclasseringsadvies opgemaakt.
(...)
Ten aanzien van de maatregel
(...)
Het hof verenigt zich met de weergegeven bevindingen en conclusies van de deskundigen met betrekking tot het recidiverisico en de noodzaak van langdurige behandeling, waaronder een klinische behandeling. Zonder een dergelijke behandeling acht het hof de kans op recidive vanuit de stoornissen van de verdachte groot.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is naar zijn oordeel het opleggen van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden in deze zaak geen optie om te kunnen waarborgen dat de verdachte de noodzakelijke behandeling ondergaat alvorens volledig terug te keren in de maatschappij. Het hof zal daarom bezien of de geadviseerde behandeling en overige voorwaarden in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling moeten worden opgelegd.
XXV.
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke criteria voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan:
• bij de verdachte bestond ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens (in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken) en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (in de vorm van een polymiddelenprobleem);
• de door de verdachte in de zaak met parketnummer 03-659281-18 onder 1 primair en de in de zaak met parketnummer 03-659016-17 onder 1 subsidiair en 2 begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld, en
• de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van die maatregel.
Het hof acht het noodzakelijk dat de verdachte wordt behandeld in een forensisch kader zodat er, naast het behandelen van de stoornis zelf, ook genoeg aandacht is voor het voorkomen van recidive. Het hof ziet, gelet op de uitgebrachte rapporten van de deskundigen, met de advocaat-generaal en de verdediging aanleiding om af te zien van de door de rechtbank opgelegde terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal zal het hof in plaats daarvan terbeschikkingstelling met voorwaarden opleggen nu dat minder vergaande kader op dit moment afdoende lijkt voor de noodzakelijke behandeling van de verdachte ter beteugeling van het recidivegevaar.
(...)
Aan de op te leggen maatregel zullen de door de reclassering geformuleerde voorwaarden, met uitzondering van het contactverbod, worden verbonden, welke voorwaarden in het dictum worden weergegeven. De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep bereid verklaard deze voorwaarden na te leven.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met de navolgende voorwaarden:
1. dat de verdachte zich niet schuldig zal maken aan het plegen van strafbare feiten;
2. dat de verdachte mee zal werken aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
(...)
3. dat de verdachte meewerkt aan een time-out in een door het IFZ geïndiceerde kliniek zoals een FPK of FPA of andere instelling, als de reclassering dat nodig vindt. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per kalenderjaar;
(...)
5. dat de verdachte zich laat opnemen in FPK [B] of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zolang de reclassering en de instelling dat nodig vinden. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
6. dat de verdachte na zijn klinische opname een ambulante behandeling volgt bij de forensische polikliniek [B] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt zolang de reclassering en de behandelinstelling dat nodig vinden. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
(...)
9. dat de verdachte verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door het IFZ. Het verblijf start aansluitend op zijn klinische traject en duurt tot het einde van de termijn van de maatregel of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Geeft opdracht aan de reclassering de verdachte bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
Wettelijk kader
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 38 leden 1, 2 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dat luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
“1. Indien de rechter niet een bevel als bedoeld in artikel 37b geeft, stelt hij ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. Als algemene voorwaarde geldt dat de ter beschikking gestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
2. De rechter geeft tevens een in de uitspraak aangewezen instelling, die aan bepaalde bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen voldoet, opdracht de ter beschikking gestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen. Bij het verlenen van hulp en steun bij de naleving van de voorwaarden wordt de identiteit van de ter beschikking gestelde vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
(...)
6. Een voorwaarde als bedoeld in het eerste en vierde [lees: vijfde] lid kan de rechter slechts stellen, indien de ter beschikking gestelde zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarde.”
- artikel 38a lid 1 Sr zoals dat luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
“De voorwaarden bedoeld in het eerste lid van artikel 38 kunnen inhouden dat de ter beschikking gestelde zich in een door de rechter aangewezen inrichting laat opnemen, zich onder behandeling stelt van een in de uitspraak aangewezen deskundige, of door de behandelend arts voorgeschreven geneesmiddelen inneemt dan wel gedoogt dat deze door de behandelend arts aan hem worden toegediend.”
- artikel 38d Sr:
“1. De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
2. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist.”
- artikel 6:6:10a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Indien de ter beschikking gestelde een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan de rechter-commissaris op vordering van het openbaar ministerie een bevel tot tijdelijke opname van de ter beschikking gestelde geven voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter aangewezen instelling.
2. De tijdelijke opname kan door de rechter-commissaris op vordering van het openbaar ministerie met ten hoogste zeven weken worden verlengd.
3. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na de indiening van de vordering, bedoeld in het eerste of tweede lid. De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.
4. De tijdelijke opname kan plaatsvinden zonder bereidverklaring van de ter beschikking gestelde.”
2.4
De voorwaarden waarover het cassatiemiddel klaagt, maken deel uit van een reeks van voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte. Een klacht over afzonderlijke voorwaarden moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het geheel van de gestelde voorwaarden, die onmiskenbaar strekken tot een doeltreffende behandeling van de verdachte en dus ook tot het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
2.5.1
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over de onder 3. gestelde voorwaarde geldt het volgende. Op grond van artikel 38a Sr kan als voorwaarde bij een terbeschikkingstelling de opneming van de veroordeelde in een, door de rechter in zijn uitspraak aan te wijzen, instelling worden gesteld. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een instelling en, zo ja, in welke instelling, is voorbehouden aan de rechter. (Vgl. – in verband met de toepassing van artikel 14c lid 2, aanhef en onder 10º, Sr – HR 19 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:946.)
2.5.2
Gelet hierop is de door het hof onder 3. gestelde voorwaarde, voor zover deze de beslissing of de verdachte zich voor de duur van maximaal zeven weken moet laten opnemen in een instelling, in handen legt van de reclassering en/of de voor indicatie verantwoordelijke instantie, onverenigbaar met artikel 38a Sr. Zonder rechterlijke toetsing is zo’n opname slechts mogelijk als de verdachte daarmee instemt op het moment dat die opname aan de orde is. Ontbreekt die instemming op dat moment, dan biedt artikel 6:6:10a Sv de mogelijkheid dat de rechter-commissaris een tijdelijke opname beveelt als aan de in die bepaling gestelde eisen is voldaan.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen.
2.7.1
Het cassatiemiddel klaagt verder over de onder 5. gestelde voorwaarde.
2.7.2
Een maatregel van terbeschikkingstelling geldt op grond van artikel 38d lid 1 Sr voor de termijn van twee jaar. Die termijn kan door de verlengingsrechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar, hetzij met twee jaar worden verlengd, waarbij de maximale duur van de terbeschikkingstelling een periode van negen jaar niet te boven mag gaan. Bij gelegenheid van die verlenging kan een gestelde voorwaarde door de verlengingsrechter worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven. In het wettelijk systeem ligt daarom besloten dat, als – zoals in dit geval – de rechter een voorwaarde stelt die strekt tot opname in een instelling en hij daarbij niet een concrete duur van die opname bepaalt, die duur in elk geval is beperkt tot de termijn van terbeschikkingstelling. Daarbij wordt de duur van die termijn bij een mogelijke verlenging van de maatregel opnieuw door de rechter getoetst. Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de concrete duur van de opname, faalt het daarom.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de door het hof onder 3. gestelde voorwaarde en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze gevangenisstraf in die zin dat deze één jaar en tien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2023.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. TBS met voorwaarden. Eerste middel klaagt over toelaatbaarheid van verschillende aan TBS verbonden voorwaarden. Voorwaarde die inhoudt dat verdachte moet meewerken aan time-out in kliniek "als de reclassering dat nodig vindt", is volgens AG niet toelaatbaar. Overige voorwaarden waartegen middel zich richt, kunnen volgens AG wel in stand blijven. Tweede middel betreft falende bewijsklacht over diefstal van brandstof. Derde middel bevat slagende klacht over overschrijding inzendtermijn. Conclusie strekt tot vernietiging van voorwaarde, tot strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn en tot verwerping voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00662
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op 11 januari 1988,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 3 februari 2021 wegens in de zaak met parketnummer 03-659281-18 onder 1 primair: “poging tot doodslag” en 2: “mishandeling”, in de zaak met parketnummer 03-659016-17 onder 1 subsidiair: “poging tot zware mishandeling”, 2: “opzettelijk iemand van de vrijheid beroven”, 3: “mishandeling”, en 4: “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd”, in de zaak met parketnummer 03-659131-17 onder 1: “diefstal”, 2. “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, 4: “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” en 5: “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, in de zaak met parketnummer 03-661007-17 onder 1: “mishandeling” en 2: “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” en in de zaak met parketnummer 03-661073-17 onder 1: “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, 2: “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, 3: “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” en 4: “mishandeling” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Voorts is de verdachte ter beschikking gesteld met voorwaarden, zoals nader in het arrest opgenomen (hierna: TBS met voorwaarden). Daarbij heeft het hof bevolen dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Daarnaast is een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, die het hof eveneens dadelijk uitvoerbaar heeft verklaard. Verder zijn beslissingen genomen met betrekking tot benadeelde partijen en zijn aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven. Ten slotte is een vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Ik begin met de bepreking van het tweede middel.
Het tweede middel
3. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 03-659131-17 onder 1 bewezenverklaarde feit (diefstal van brandstof).
4. Ten laste van de verdachte is hier bewezenverklaard dat:
“hij op 12 januari 2017 in de gemeente Sittard-Geleen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid brandstof toebehorende aan Esso [A] ”.
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, hier weergegeven zonder voetnoten (bijlage, vanaf p. 15):
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 januari 2017 (pg. 238-241), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [aangeefster] :
Feit: diefstal
Plaats delict: A2 [A] , ter hoogte van hectometerpaal [nummer] , binnen de gemeente Sittard-Geleen (Esso [A] )
Pleegdatum/tijd: 12 januari 2017 te 05.25 uur
De aangeefster deed aangifte namens de benadeelde Esso [A] en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op 12 januari 2017 te 05.25 uur.
Wie heeft er getankt: Bestuurder.
Bijzonderheden: Na het tanken een aanrijding met een vrachtwagen gehad en is doorgereden.
Bestuurder geslacht: man.
Haarkleur: zwart.
Haardracht: kort.
Hierbij werd het goed, zoals genoemd op de bijlage goederen, weggenomen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
De aangeefster verstrekte over de bij het incident betrokken voertuig de volgende aanvullende informatie:
Voertuig: personenauto
Merk/type: Opel Corsa XI.4sz
Kleur: Grijs
Land: Nederland
Kenteken: [kenteken]
Bouwjaar: 1997
Bijlage goederen
Categorie omschrijving: Brandstof
Object: Benzine
Aantal/eenheid: 12 liter
Waarde: EUR 21,52
[…]
5. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 25 maart 2017 (pg. 73-74), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van de verdachte:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: De politie is in kennis gesteld van het feit dat er met een personenauto, een Opel Corsa, kleur grijs, voorzien van het Nederlands kenteken [kenteken] was getankt zonder te betalen op de locatie Esso Tankstation [A] , gelegen aan de autosnelweg A2. Wat kun jij hierover vertellen?
A: Dat klopt. Ik had voor 20 euro getankt.
V: Dus je erkent dat je daar getankt hebt zonder te betalen?
A: Ja.
V: Weet je nog wanneer dat is geweest?
A: Dat zou goed die dag kunnen zijn geweest die je net noemde. Dat was ook de dag van die aanrijding.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, d.d. 28 februari 2019, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Het klopt dat ik heb getankt en ben weggereden. Het is juist dat ik op 12 januari 2017 de plaats van een ongeval heb verlaten. Er stond een arrestatiebevel open en dat wist ik. Ik ben gevlucht. De auto was van [betrokkene 1] . De schade heb ik niet vergoed, nee.”
6. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging vrijspraak bepleit van het in de zaak met parketnummer 03-659131-17 onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat het oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening van de brandstof bij de verdachte ontbrak. De verdachte heeft verklaard dat hij was vergeten te betalen (p. 13 arrest). Naar aanleiding hiervan heeft het hof het volgende overwogen (p. 21 arrest, met weglating van voetnoten):
“De verdachte heeft op 12 januari 2017 omstreeks 05:25 uur bij tankstation Esso [A] in de gemeente Sittard-Geleen 12 liter benzine, ter waarde van € 21,52, getankt en is zonder te betalen weggereden. Hierna is hij omstreeks 05:30 uur op de A2 in aanrijding gekomen met een vrachtwagen. De bestuurder van deze vrachtwagen, [betrokkene 2] , heeft verklaard dat hij zijn voertuig op de vluchthaven had gestopt en zag dat er een man (het hof begrijpt: verdachte) uit de auto stapte die beklemd zat onder zijn vrachtwagen. Toen [betrokkene 2] hierop 112 belde, zag hij de man naar hem toelopen. De man vroeg aan hem: “Kunt u mij helpen?”. Vervolgens is de man naar achteren gelopen en heeft [betrokkene 2] hem niet meer gezien. Van een collega-chauffeur hoorde [betrokkene 2] vervolgens dat hij deze de man over de vangrail had zien gaan waarna de man was verdwenen. Deze collega-chauffeur zou hebben gezien dat de auto van de man eerst aan het slingeren was voordat hij de vrachtwagen van [betrokkene 2] raakte. De verdachte is over de gebeurtenissen op 25 maart 2017 door de politie verhoord. Hij heeft toen verklaard dat hij voor 20 euro had getankt en dat hij daar niet voor had betaald.
(…)
Als het zo zou zijn dat de verdachte, wetende dat hij voor ongeveer € 20,-- had getankt, vergeten was om te betalen en niet het oogmerk had om de brandstof zich wederrechtelijk toe te eigenen, dan had het op zijn weg gelegen om na het ontdekken van zijn vergissing zich ervoor in te spannen om alsnog voor de brandstof te betalen. Daarvan is niet gebleken.
Ook anderszins kan in het gedrag van de verdachte na het tanken geen enkel concreet aanknopingspunt worden gevonden dat er op wijst dat de verdachte ten tijde van het tanken het voornemen had om te betalen. Integendeel. De lezing van de verdachte die er in de kern op neerkomt dat hij op het moment van het tanken te goeder trouw was acht het hof dan ook ongeloofwaardig.
Het verweer dat bij verdachte geen sprake was van een oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening van de brandstof wordt door het hof verworpen.”
7. Bij de beoordeling van het middel moet op basis van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:367, het volgende worden vooropgesteld. Van diefstal is sprake als de betrokkene de brandstof met het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening wegneemt. Dat oogmerk dient hij (reeds) ten tijde van het tanken te hebben. Van verduistering is sprake als de betrokkene de brandstof anders dan door misdrijf onder zich heeft en hij zich deze wederrechtelijk toe-eigent. De enkele omstandigheid dat de betrokkene de brandstof heeft getankt zonder te betalen, is derhalve niet zonder meer toereikend voor de conclusie dat zulks diefstal oplevert, maar evenmin voor de slotsom dat die gedraging moet worden gekarakteriseerd als verduistering. Van belang is vooral de intentie waarmee de betrokkene heeft getankt, alsmede of het tanken als wegnemen of slechts als - anders dan door misdrijf - onder zich krijgen wordt aangemerkt. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat tanken zonder te betalen moet worden gehecht met het oog op de strafrechtelijke waardering van die handeling, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de betrokkene een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat tanken zonder te betalen. Kwalificatie als diefstal is uitgesloten indien door de betrokkene in feitelijke aanleg met voldoende concretisering is aangevoerd en ook uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt dat de intentie tot toe-eigening van de brandstof eerst na het tanken is ontstaan. In zo een geval kan sprake zijn van verduistering. Rechterlijk oordelen omtrent dit een en ander zijn feitelijk van aard en zullen in cassatie niet licht onbegrijpelijk worden geoordeeld.1.
8. In de voorliggende zaak heeft de verdachte weliswaar erkend dat hij zonder te betalen is weggereden, maar – naar eigen zeggen – was hij vergeten te betalen. Het hof overweegt dat als iemand abusievelijk vergeet te betalen, hij zich erna zou moeten inspannen om alsnog te betalen. Omdat daarvan niet is gebleken, terwijl ook voor het overige in het gedrag van de verdachte na het tanken geen enkel concreet aanknopingspunt kan worden gevonden dat erop wijst dat de verdachte ten tijde van het tanken het voornemen had om te betalen, acht het hof de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en de tenlastegelegde diefstal van benzine bewezen. Dit oordeel geeft gelet op hetgeen onder 3.5 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
9. Het tweede middel faalt.
Het eerste middel
10. Het eerste middel richt zich tegen bepaalde voorwaarden die door het hof aan de TBS zijn gekoppeld.
10. Het dictum van het hof luidt, voor zover hier van belang:
“Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met de navolgende voorwaarden:
1. dat de verdachte zich niet schuldig zal maken aan het plegen van strafbare feiten;
2. dat de verdachte mee zal werken aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
- dat de verdachte zich zal melden op afspraken bij de reclassering, waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is;
- dat de verdachte voor het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking verleent aan het nemen van één of meerdere vingerafdrukken en/of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- dat de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen van de reclassering die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
- dat de verdachte de reclassering zal helpen aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is, welke foto nodig is voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
- dat de verdachte zal meewerken aan huisbezoeken;.
- dat de verdachte de reclassering inzicht zal geven in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
- dat de verdachte zich niet zal vestigen op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
- dat de verdachte zal meewerken aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact met hem hebben, als dat van belang is voor het toezicht;
3. dat de verdachte meewerkt aan een time-out in een door het IFZ geïndiceerde kliniek zoals een FPK of FPA of andere instelling, als de reclassering dat nodig vindt. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per kalenderjaar;
4. dat de verdachte niet naar het buitenland of naar de Nederlandse Antillen gaat zonder toestemming van het Openbaar Ministerie;
5. dat de verdachte zich laat opnemen in FPK [B] of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zolang de reclassering en de instelling dat nodig vinden. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
6. dat de verdachte na zijn klinische opname een ambulante behandeling volgt bij de forensische polikliniek [B] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering.
De behandeling duurt zolang de reclassering en de behandelinstelling dat nodig vinden.
De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling; Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
7. dat de verdachte een zinvolle dagbesteding zal hebben, betaald dan wel onbetaald;
8. dat de verdachte geen alcohol en drugs gebruikt en meewerkt aan controle op dit alcohol- en drugsverbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd: Mogelijke controlemiddelen zijn urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest). Daarnaast werkt de verdachte mee aan eventuele interventies bij een terugval;
9. dat de verdachte verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door het IFZ.
Het verblijf start aansluitend op zijn klinische traject en duurt tot het einde van de termijn van de maatregel of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Geeft opdracht aan de reclassering de verdachte bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.”
12. Voor de bespreking van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 38 Sr:
“1. Indien de rechter niet een bevel als bedoeld in artikel 37b geeft, stelt hij ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. Als algemene voorwaarde geldt dat de ter beschikking gestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
2. De rechter geeft tevens een in de uitspraak aangewezen instelling, die aan bepaalde bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen voldoet, opdracht de ter beschikking gestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
3. Indien bij de uitspraak tevens een vrijheidsstraf wordt opgelegd, kan deze in het in het eerste lid van dit artikel bedoelde geval ten hoogste op vijf jaar worden bepaald.
4. Indien bij de uitspraak tevens een vrijheidsstraf wordt opgelegd voor een langere periode dan drie jaar legt de rechter in de uitspraak de aard van de zorgverlening vast, die als voorwaarde is vastgesteld.
5. Een voorwaarde kan de rechter slechts stellen, indien de ter beschikking gestelde zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarde.
6. De rechter kan op vordering van de officier van justitie of ambtshalve bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
7. Een bevel als bedoeld in het zesde lid gaat in op het ogenblik waarop de verdachte ter tenuitvoerlegging van dit bevel wordt aangehouden, dan wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt.
8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de procedure van terbeschikkingstelling met voorwaarden.”
- Art. 38a Sr:
“1. De voorwaarden bedoeld in het eerste lid van artikel 38 kunnen inhouden dat de ter beschikking gestelde zich in een door de rechter aangewezen instelling laat opnemen, zich onder behandeling stelt van een in de uitspraak aangewezen deskundige, of door de behandelend arts voorgeschreven geneesmiddelen inneemt dan wel gedoogt dat deze door de behandelend arts aan hem worden toegediend.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de eisen waaraan een door de rechter aan te wijzen instelling moet voldoen.”
- Art. 38d Sr:
“1. De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
2. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist.”
- Art. 38e Sr:
“1. De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Behoudens de gevallen waarin een bevel als bedoeld in artikel 37b, of artikel 6:6:10, eerste lid, onder e, van het Wetboek van Strafvordering is gegeven, gaat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling een periode van negen jaar niet te boven.
3. Indien de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd is beperkt, kan de termijn van de terbeschikkingstelling telkens worden verlengd, wanneer de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen die verlenging eist.”
13. Indien de rechter bij het opleggen van een last tot terbeschikkingstelling afziet van een bevel tot dwangverpleging, moet hij op grond van art. 38 lid 1 Sr voorwaarden stellen die het gedrag van de veroordeelde betreffen. Die voorwaarden moeten strekken ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. De TBS met voorwaarden kan in vergelijking met de TBS met dwangverpleging worden gezien als een minder ingrijpende mogelijkheid om het gevaar dat van een ter beschikking gestelde uitgaat, te beteugelen.2.Het biedt de rechter de mogelijkheid om een ‘terbeschikkingstelling op maat’ vorm te geven, indien – bijvoorbeeld gelet op de ernst van het delict of het gevaar voor recidive – een bevel tot dwangverpleging (vooralsnog) niet strikt noodzakelijk is en de beveiliging van de samenleving voldoende kan worden gewaarborgd door het stellen van bepaalde voorwaarden aan het gedrag van de ter beschikking gestelde.3.De door de rechter gestelde voorwaarden kunnen zeer omvangrijk zijn en verregaande vrijheidsbeperking of zelfs vrijheidsbeneming met zich brengen, maar zullen nog altijd minder verstrekkend zijn dan een bevel tot dwangverpleging.4.
14. Omdat TBS met voorwaarden alleen kan worden opgelegd als de veroordeelde zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden (art. 38 lid 5 Sr), zijn cassatiezaken over de toelaatbaarheid van door de rechter opgelegde voorwaarden betrekkelijk zeldzaam. Mede daarom zal de steller van het middel in de schriftuur verwijzen naar verschillende arresten over de toelaatbaarheid van bijzondere voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke veroordeling (art. 14c en 77z Sr) en betogen dat hetgeen daar van toepassing is ook geldt in het kader van art. 38 en 38a Sr. In dat verband moet evenwel worden opgemerkt dat de voorwaarden in het kader van de TBS een wezenlijk ander karakter hebben dan die bij een voorwaardelijke veroordeling. Die voorwaarden dienen immers het behandel- en beveiligingsdoel van de TBS en moeten ook in dat perspectief worden beoordeeld.5.In de spaarzame jurisprudentie over de voorwaarden in het kader van de TBS heeft de Hoge Raad dit bijzondere karakter ook onderkend. In twee arresten overweegt de Hoge Raad dat de in het middel bestreden voorwaarden deel uitmaken “van een reeks van voorwaarden” en dat een klacht over afzonderlijke voorwaarden “dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van het geheel van de gestelde voorwaarden, die onmiskenbaar strekken tot een doeltreffende behandeling van de terbeschikkinggestelde verdachte en dus tevens tot het voorkomen van nieuwe strafbare feiten”.6.Veel meer dan bij de voorwaardelijke veroordeling, zal er bij de TBS met voorwaarden dus sprake zijn van een raamwerk van voorwaarden dat in onderlinge samenhang moet worden beschouwd en tot doel heeft om een kader te scheppen voor een effectieve behandeling en begeleiding van de ter beschikking gestelde.
15. Het middel komt blijkens de toelichting op tegen de onder 2, 3, 5, 6 en 9 genoemde voorwaarden. De klacht luidt dat het hof de vraag of de noodzaak van de in deze voorwaarden vervatte vrijheidsbeperking zich voordoet, telkens ten onrechte aan de reclassering dan wel de behandel- en/of zorginstelling heeft overgelaten. Ook had het hof zich volgens de steller van het middel moeten uitlaten over de duur van de opneming van de verdachte in een zorginstelling.
16. Ik begin met de onder 2, 5, 6 en 9 opgelegde voorwaarden. Voor zover de steller van het middel betoogt dat het hof de noodzaak van deze voorwaarden aan de reclassering dan wel de behandel- en/of zorginstelling heeft gelaten, mist het middel feitelijke grondslag. Met deze voorwaarden heeft het hof immers bepaald dat de behandeling van de verdachte moet starten met een klinische opname (voorwaarde 5) en dat hij daarna (op termijn) moet doorstromen naar een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang (voorwaarde 9), terwijl de behandeling dan ambulant moet worden voortgezet (voorwaarde 6). Daarbij zal hij gedurende het hele traject steeds moeten meewerken aan het reclasseringstoezicht (voorwaarde 2). Uit de formulering van deze voorwaarden blijkt geenszins dat de reclassering of de behandel- en/of zorginstelling enige invloed kunnen hebben op dit door het hof gegeven kader.
17. Voorts voert de steller van het middel aan dat het hof zich, net als in het geval van de voorwaardelijke veroordeling als bedoeld in art. 14c en 77z Sr, had moeten uitlaten over de duur van de opname van de verdachte in een zorginstelling (voorwaarde 5).7.De vraag is of deze eis ook geldt als het hof opname in een zorginstelling als voorwaarde verbindt aan de TBS.
18. Het hof heeft in zijn strafmotivering overwogen dat het met de voorwaarden gecreëerde kader voor de tenuitvoerlegging van de TBS – als minder vergaand kader dan de TBS met dwangverpleging – “op dit moment afdoende lijkt voor de noodzakelijke behandeling van de verdachte ter beteugeling van het recidivegevaar”.8.Zoals ik al heb beschreven, houdt dat kader op hoofdlijnen in dat de verdachte eerst in een klinisch traject wordt behandeld, waarna hij (op termijn) zal komen te verblijven in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang in combinatie met een ambulante behandeling.9.Het hof vindt de klinische opname van de verdachte dus noodzakelijk, maar acht “de noodzakelijke behandeling van de verdachte ter beteugeling van het recidivegevaar” kennelijk voldoende geborgd als hij op den duur doorstroomt naar een minder zwaar behandelregime. Dat het hof daarbij de duur van het noodzakelijke klinische traject vooraf niet precies kan inschatten, is naar mijn oordeel een logisch gevolg van het behandel- en beveiligingsdoel van de TBS. De vraag hoelang dat klinische traject moet duren en op welke termijn de verdachte dus kan doorstromen naar een lichter behandelregime, zal immers afhankelijk zijn van de door de verdachte geboekte vooruitgang in zijn behandeling.
19. Toch meen ik dat het – net als bij de in voetnoot 7 genoemde jurisprudentie in het kader van de voorwaardelijke veroordeling – niet toelaatbaar is dat – ook in het kader van TBS met voorwaarden – de maximale duur van het klinische traject aan een ander dan de rechter wordt overgelaten. Het hiervoor door mij beschreven bijzondere karakter van de TBS met voorwaarden doet hieraan niet af. Zowel bij de TBS met voorwaarden als bij de voorwaardelijke veroordeling, brengt een klinisch traject in een zorginstelling immers vrijheidsbeneming mee. Daarom kan een rechterlijk oordeel over de duur van dat traject – mede in het licht van art. 113 lid 3 van de Grondwet en art. 5 EVRM – ook bij de TBS met voorwaarden niet worden gemist.10.Naar mijn oordeel volgt uit het wettelijk systeem van de TBS evenwel dat het hof met de onder 5 genoemde voorwaarde wel degelijk een termijn aan de klinische opname heeft verbonden. Hoewel de TBS met voorwaarden op grond van art. 38e lid 2 Sr in beginsel maximaal negen jaar mag duren, zal deze maatregel – indien aan de wettelijke vereisten is voldaan – wel steeds tussentijds door de rechter moeten worden verlengd (art. 38d lid 2 Sr). Bij die verlenging kan ook de wijziging, aanvulling of opheffing van een voorwaarde aan de orde worden gesteld (vgl. art. 6:6:10 lid 1 Sv). Daarom moet de onder 5 genoemde voorwaarde naar mijn oordeel zo worden begrepen dat het klinische traject van het hof in ieder geval mag duren tot de volgende beslissing van de rechter over de vraag of de TBS moet worden verlengd. Dat de reclassering of de zorginstelling in de tussentijd tot verkorting van de duur van de vrijheidsbeneming kan besluiten, is vanuit praktisch en rechtsbeschermend oogpunt vervolgens goed te verdedigen.11.
20. Gelet op al het voorgaande kunnen de onder 2, 5, 6 en 9 genoemde voorwaarden dus in stand blijven.
21. Voor de onder 3 genoemde voorwaarde ligt dat naar mijn oordeel anders. Deze voorwaarde verplicht de verdachte tot medewerking aan een time-out in een door het IFZ geïndiceerde kliniek “als de reclassering dat nodig vindt”. In navolging van mijn voormalig ambtgenoot Vegter, die in een eerdere zaak ambtshalve tot dezelfde conclusie kwam, meen ik dat deze voorwaarde niet toelaatbaar is.12.Er bestaat immers een wettelijke grondslag voor het tijdelijk opnemen van ter beschikking gestelden, namelijk art. 6:6:10a lid 1 Sv, dat inhoudt:
“Indien de ter beschikking gestelde een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan de rechter-commissaris op vordering van het openbaar ministerie een bevel tot tijdelijke opname van de ter beschikking gestelde geven voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter aangewezen instelling.”
22. De door het hof opgelegde voorwaarde legt de beslissing tot een tijdelijke opname in handen van de reclassering, terwijl de wetgever in art. 6:6:10a Sv heeft voorzien in een expliciete en met meer waarborgen omklede wettelijke grondslag voor een tijdelijke opname van de ter beschikking gestelde. Daarom kan de onder 3 genoemde voorwaarde niet in stand blijven.
23. De Hoge Raad kan de zaak zelf kan afdoen door de onder 3 genoemde voorwaarde te vernietigen. Indien er aanleiding bestaat voor een tijdelijke opname van de verdachte kan daarvoor de wettelijke grondslag van art. 6:6:10a Sv worden aangewend.
24. Het middel is ten dele terecht voorgesteld, maar dit hoeft niet tot terugwijzing te leiden.
Het derde middel
25. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit middel is terecht voorgesteld. Het cassatieberoep is ingesteld op 15 februari 2021. De stukken van het geding zijn op 18 februari 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, hetgeen met zich brengt dat de inzendtermijn van zes maanden13.is overschreden. Een voortvarende behandeling om deze schending te compenseren behoort niet meer tot de mogelijkheden. Sterker nog, ook de termijn waarin de Hoge Raad uitspraak moet doen is op 15 juni jl. overschreden. Een en ander moet leiden tot matiging van de opgelegde gevangenisstraf.
Slotsom
26. Het eerste middel slaagt ten dele. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
27. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de onder 3 genoemde voorwaarde en tot vernietiging van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2023
F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 187.
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 217.
De wet bevat geen limitatieve opsomming van de voorwaarden die door de rechter kunnen worden gesteld, maar art. 38a lid 1 Sr geeft wel een aantal specifieke voorbeelden: opname in een door de rechter aangewezen instelling, onder behandeling stellen van een door de rechter aangewezen deskundige en innemen dan wel de toediening gedogen van door de behandelend arts voorgeschreven geneesmiddelen.
Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg ECLI:NL:PHR:2012:BV6996, onder 15.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6996, r.o. 2.4 en HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1797, r.o. 2.4.
Vgl. over de voorwaardelijke veroordeling als bedoeld in art. 14c en 77z Sr onder meer HR 30 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0262, r.o. 3.4, HR 19 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:946, r.o. 2.4.1 en HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1027, r.o. 2.4.1.
De relevante overweging van het hof uit de strafmotivering luidt als volgt: “Het hof acht het noodzakelijk dat de verdachte wordt behandeld in een forensisch kader zodat er, naast het behandelen van de stoornis zelf, ook genoeg aandacht is voor het voorkomen van recidive. Het hof ziet, gelet op de uitgebrachte rapporten van de deskundigen, met de advocaat-generaal en de verdediging aanleiding om af te zien van de door de rechtbank opgelegde terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal zal het hof in plaats daarvan terbeschikkingstelling met voorwaarden opleggen nu dat minder vergaande kader op dit moment afdoende lijkt voor de noodzakelijke behandeling van de verdachte ter beteugeling van het recidivegevaar.”
Een dergelijke reeks van voorwaarden in deze vorm, waarin een klinische start van de behandeling geleidelijk aan overgaat naar een minder streng behandelkader, is in de feitenrechtspraak bepaald niet ongebruikelijk. Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 13 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2969, Hof Den Haag 12 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1312, Hof Amsterdam 28 oktober 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2857, Rechtbank Rotterdam 17 augustus 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:7868 en Rechtbank Midden-Nederland 27 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5083.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vegter ECLI:NL:PHR:2013:BY5449, onder 6 en 7, zoals die voorafging aan HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5449. Zie ook F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 220.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter ECLI:NL:PHR:2013:BY5449, onder 7 en de daaropvolgende uitspraak van de Hoge Raad HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5449, r.o. 2.3.3.
Vgl. zijn conclusie van 16 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:489, onder 23. De Hoge Raad heeft op 27 juni 2023 uitspraak gedaan, maar zag geen aanleiding om dit punt ambtshalve te onderzoeken en beoordelen (ECLI:NL:HR:2023:921).
De verdachte is in verband met deze zaak preventief gedetineerd, zowel ten tijde van het instellen van het beroep als ten tijde van de aanzegging in cassatie, zodat respectievelijk termijnen van zes en 16 maanden gelden.
Beroepschrift 26‑03‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer : 21/00662
SCHRIFTUUR
behandelende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte],
verblijvende in [verblijfplaats], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 3 februari 2021.
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, meer in het bijzonder zijn de artt. 38 en 38a Sr en 350, 358, 359 jo 415 Sv geschonden, aangezien het gerechtshof verzoeker tot cassatie heeft veroordeeld tot het ondergaan van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden, doch zich telkens niet heeft uitgelaten over de noodzaak zich voordoet en/of duur van in die voorwaarden opgenomen opname van verzoeker tot cassatie in een zorginstelling, maar deze heeft telkens heeft gelaten aan de reclassering en/of de zorg- dan wel behandelinstelling.
Toelichting
1.
Het arrest van het gerechtshof houdt onder meer het volgende in:
‘Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld aan de navolgende voorwaarden:
(…)
- 2.
Dat de verdachte mee zal werken aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in:
(…)
- 3.
dat de verdachte meewerkt aan een time-out in een door het IFZ geïndiceerde kliniek zoals een FPK of FPA of andere instelling, als de reclassering dat nodig vindt. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per kalenderjaar;
(…)
- 5.
dat de verdachte zich laat opnemen in FPK [B] of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zolang de reclassering en de instelling dat nodig vinden. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
- 6.
dat de verdachte na zijn klinische opname een ambulante behandeling volgt bij de forensische polikliniek [B] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering.
De behandeling duurt zolang de reclassering en de behandelinstelling dat nodig vinden. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
(…)
- 9.
dat de verdachte verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door het IFZ. Het verblijf start aansluitend op zijn klinische traject en duurt tot het einde van de termijn van de maatregel of zoveel korter als de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.’
2.
De afgelopen jaren heeft de Hoge Raad zich meermalen gebogen over de vraag of de door de feitenrechter opgelegde bijzondere voorwaarden toelaatbaar waren.
Om te beginnen wordt verwezen naar HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:70 waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het oog op rechtszekerheid en een doeltreffende invulling en uitvoering van (jeugd)reclasseringstoezicht ten aanzien van alle bijzondere voorwaarden heeft beoogd dat de rechter deze in zijn vonnis ‘zo gedetailleerd mogelijk’ omschrijft. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat de door het gerechtshof opgelegde bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich (tijdens de gehele proeftijd) ‘zal houden aan een avondklok, te bepalen door jeugdreclassering’ in strijd is met artikel 77z, tweede lid Sr. Het gerechtshof had onvoldoende duidelijk omschreven binnen welke begrenzingen jeugdreclassering invulling kon geven aan de ‘avondklok’. In deze zaak was de avondklok opgelegd bij voorwaardelijke PIJ-maatregel. Net als in de onderhavige zaak, waar het TBS met voorwaarden, met reclasseringstoezicht, betreft, ging het in dat geval om een maatregel.
Voorts wordt verwezen naar Hoge Raad 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1957, waarin de Hoge Raad overwoog dat het specificeren van voorwaarden (als bedoeld in art. 14c Sr) in het vonnis voor de veroordeelde duidelijk maakt dat het niet de reclassering zelf is die heeft bepaald dat de veroordeelde zich aan die voorwaarden moet houden, maar de onafhankelijke rechter. De inhoud van de voorwaarden staat vast en het is niet aan de reclassering om daar iets wezenlijks toe of af te doen.1. Uit de wetsgeschiedenis volgt — volgens de Hoge Raad — dat de rechter ‘de reikwijdte van een locatiegebod’ dient te bepalen en de duur van het daaraan verbonden elektronisch toezicht moet vaststellen. Ook in deze zaak diende de rechter te bepalen binnen welke begrenzingen het opgelegde locatiegebod kan worden ingevuld.
Tenslotte wordt verwezen naar HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1027. Dit arrest betrof de bijzondere voorwaarde bij een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf, overigens ook in een cassatie van een arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, waar de opneming van de veroordeelde in een zorginstelling kan worden opgenomen op grond van artikel 14c tweede lid, aanhef en onder 10 Sr. Het gerechtshof legde de beslissing of de verdachte zich gedurende de proeftijd onder klinische behandeling diende te stellen en de duur daarvan in handen van de reclassering. De klinische opname zou maximaal zeven weken duren of zoveel korter als de reclassering nodig oordeelde. Ook in dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een zorginstelling en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter (met verwijzing naar HR 19 juni 2018 ECLI:NL:HR:2018:946). De opgelegde bijzondere voorwaarde was dan ook onverenigbaar met artikel 14c lid 2, aanhef en onder 10 Sr.
Uit de wetsgeschiedenis bij artt. 38 en 38a Sr wordt beschreven dat het op de voet van die bepaling voorkomt dat aan een terbeschikkinggesteide de aanwijzing wordt gegeven dat hij zich in een inrichting moet laten opnemen (onderdeel d). Vergelijkbaar met voornoemde categorie zijn personen aan wie door de rechter als bijzondere voorwaarde is opgelegd om zich in een inrichting te laten opnemen (onderdeel e). Te denken valt bijvoorbeeld aan een voorwaardelijke veroordeling (art. 14c, tweede lid onder 2, Sr).2. In de wetsgeschiedenis bij artt. 38 en 38a Sr verwijst de wetgever derhalve uitdrukkelijk naar art. 14c Sr. En zoals uit die hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad betreffende art. 14c Sr (en ook de maatregel genoemd in art. 77z tweede lid Sr) volgt, dat het aan de feitenrechter in geval van voorwaarden die kunnen resulteren in een in potentie zeer aanzienlijke vrijheidsbeperking is voorbehouden of de noodzaak voor een dergelijke vrijheidsbeperking zich voordoet en voorts ook welke duur die beperking heeft. Dat daarvan ook in geval van voorwaarden als bedoeld in art. 38a Sr sprake moet zijn volgt ook uit de hiervoor al genoemde omstandigheden dat de wetgever met het oog op de rechtszekerheid en doeltreffende uitvoering van het reclasseringstoezicht, waarvan ook in het geval van artt. 38 en 38a Sr sprake is, ten aanzien van alle bijzondere voorwaarden beoogd dat de rechter deze in zijn vonnis ‘zo gedetailleerd mogelijk omschrijft’. Dat oordeel dient niet te zijn voorbehouden aan de reclassering dan wel de behandel- of zorginstelling. Verzoeker vermag niet inzien waarom hetgeen van toepassing is op 14c en 77z tweede lid Sr, niet ook van toepassing is op de (bijzondere) voorwaarden als bedoeld in artt. 38 en 38a Sr, omdat net als in die gevallen, ook in geval van toepassing van artt. 38 en 38a Sr de reclassering (slechts) belast is met toezicht op de naleving, zo volgt uit de wetgeschiedenis, en niet ook met (aan de rechter) de invulling daarvan.
In het bestreden arrest heeft het gerechtshof de in de onder 1 in deze toelichting genoemde voorwaarden die noodzaak als hiervoor bedoeld, dus of deze zich voordoet, telkens ten onrechte gelaten aan de reclassering dan wel de behandel- en/of zorginstelling. Het gerechtshof had zich, net als in het geval van art. 14c Sr en 77z Sr, ook dienen uit te laten over de duur van de opneming van verzoeker tot cassatie in een zorginstelling. Ter zitting van het gerechtshof hebben de gehoorde deskundigen zich uitgelaten over in ieder geval de duur van de klinische opname, zodat reden te meer bestond dat het hof zich daarover in de voorwaarden zou uitlaten.
3.
Gelet op het voorgaande kan het arrest van het gerechtshof, in het bijzonder voor zover het de door het hof opgelegde maatregel betreft, niet in stand blijven. Verzocht wordt de zaak terug te wijzen, net zo als in Hoge Raad 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1957 gebeurde. Verzoeker tot cassatie heeft ook belang bij een nieuwe behandeling, omdat hij niet behoort te worden veroordeeld tot het ondergaan van de maatregel terbeschikkingstelling (al dan niet met voorwaarden).
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, meer in het bijzonder zijn de art. 310 Sr en 350, 358, 359 jo 415 Sv geschonden, aangezien het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat sprake was van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, althans dat het oordeel van het hof, in het licht van hetgeen dienaangaande naar voren is gebracht, ontoereikend is gemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk is.
Toelichting
1.
In de zaak met parketnummer 03-659131-17, is onder 1 bewezenverklaard:
‘Hij op 12 januari 2017 in de gemeente Sittard-Geleen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid brandstop, toebehorende aan Esso [A].’
2.
Blijkens de overgelegde pleitaantekeningen is namens verzoeker tot cassatie het volgende betoogd:
‘Parketnummer 03/659131-17 (EA)
Feit 1: veroordeling diefstal brandstof, 12 januari 2017
Rechtbank:
‘De rechtbank overweegt dat de verklaring van de verdachte dat hij is vergeten om te betalen niet aannemelijk is, aangezien de verdachte geen enkele moeite heeft gedaan het verschuldigde bedrag alsnog te betalen of een betalingsregeling te treffen. De rechtbank acht daarom bewezen dat de verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan.’
Echter: ECLI:NL:HR:2018:367
Van diefstal is sprake als de betrokkene de brandstof met het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening wegneemt; dat oogmerk dient hij (reeds) ten tijde van het tanken te hebben. Van verduistering is sprake als de betrokkene de brandstof anders dan door misdrijf onder zich heeft en hij zich deze wederrechtelijk toe-eigent. De enkele omstandigheid dat de betrokkene de brandstof heeft getankt zonder te betalen, is derhalve niet zonder meer toereikend voor de conclusie dat zulks diefstal oplevert, maar evenmin voor de slotsom dat die gedraging moet worden gekarakteriseerd als verduistering. Van belang is vooral de intentie waarmee de betrokkene heeft getankt, alsmede of het tanken als wegnemen of slechts als — anders dan door misdrijf — onder zich krijgen wordt aangemerkt.
Conclusie:
- —
Vrijspraak diefstal, uit het dossier kan niet worden afgeleid dat er tijdens het tanken reeds het oogmerk bestond om niet te betalen’
Verder is met betrekking tot dit feit, zo volgt uit het proces-verbaal ter terechtzitting, in aanvulling op de pleitaantekeningen nog het volgende naar voren gebracht:
‘Een voorbeeld waarbij wel sprake was van diefstal van benzine is een zaak waarbij iemand naar vier verschillende tankstations reed, een beetje tankte en wegreed zonder te betalen. In deze zaak is niet duidelijk dat op het moment van tanken al de intentie bestond om niet te betalen. Bij cliënt was sprake van emoties, stress. Hij is gewoon vergeten te betalen.’
3.
Verzoeker tot cassatie heeft blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van het gerechtshof onder meer het volgende verklaard:
‘Op 12 januari 2017 heb ik bij de Esso een hoeveelheid brandstof getankt en ben weggereden zonder te betalen.
Die dag was een verschrikkelijke dag. Mijn hoofd liep over. Het heeft me veel gedaan en doet me nu nog. Ik heb kort na het tanken een aanrijding gehad.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank d.d. 28 februari 2019 heeft verzoeker tot cassatie het volgende verklaard (p. 12):
Met betrekking tot het tanken zonder betalen kan ik verklaren dat ik ermee werd geconfronteerd. Ik heb dit absoluut niet met opzet gedaan, anders had ik de tank wel helemaal vol gegooid. Ik weet dat alles wat je steelt of pikt, moet je uiteindelijk toch betalen. Het klopt dat ik heb getankt en ben weggereden, maar dit was niet met opzet.’
4.
Het gerechtshof heeft het volgende overwogen:
‘XIII.
De verdachte heeft op 12 januari 2017 omstreeks 05:25 uur bij tankstation Esso [A] in de gemeente Sittard-Geleen 12 liter benzine, ter waarde van € 21,52, getankt en is zonder te betalen weggereden. Hierna is hij omstreeks 05:30 uur op de A2 in aanrijding gekomen met een vrachtwagen. De bestuurder van deze vrachtwagen, [betrokkene 2], heeft verklaard dat hij zijn voertuig op de vluchthaven had gestopt en zag dat ér een man (het hof begrijpt: verdachte) uit de auto stapte die beklemd zat onder zijn vrachtwagen. Toen [betrokkene 2] hierop 112 belde, zag hij de man naar hem toelopen. De man vroeg aan hem: ‘Kunt u mij helpen?’. Vervolgens is de man naar achteren gelopen en heeft [betrokkene 2] hem niet meer gezien. Van een collega-chauffeur hoorde [betrokkene 2] vervolgens dat hij deze de man over de vangrail had zien gaan waarna de man was verdwenen. Deze collega-chauffeur zou hebben gezien dat de auto van de man eerst aan het slingeren was voordat hij de vrachtwagen van [betrokkene 2] raakte. De verdachte is over de gebeurtenissen op 25 maart 2017 door de politie verhoord. Hij heeft toen verklaard dat hij voor 20 euro had getankt en dat hij daar niet voor had betaald. In eerste aanleg heeft de verdachte tegenover de rechtbank op 28 februari 2019 verklaard dat het klopt dat hij op 12 januari 2017 de plaats van een ongeval heeft verlaten, dat hij toen in de auto van mevrouw [betrokkene 1] reed, dat er een arrestatiebevel openstond en dat hij daarvan wist, dat hij is gevlucht en dat hij de schade niet heeft vergoed.
XIV.
Als het zo zou zijn dat de verdachte, wetende dat hij voor ongeveer € 20,-- had getankt, vergeten was om te betalen en niet het oogmerk had om de brandstof zich wederrechtelijk toe te eigenen, dan had het op zijn weg gelegen om na het ontdekken van zijn vergissing zich ervoor in te spannen om alsnog voor de brandstof te betalen. Daarvan is niet gebleken. Ook anderszins kan in het gedrag van de verdachte na het tanken geen enkel concreet aanknopingspunt worden gevonden dat er op wijst dat de verdachte ten tijde van het tanken het voornemen had om te betalen. Integendeel. De lezing van de verdachte die er in de kern op neerkomt dat hij op het moment van het tanken te góeder trouw was acht het hof dan ook ongeloofwaardig. Het verweer dat bij verdachte geen sprake was van een oogmerk op wederrechtelijke toe-eigening van de brandstof wordt door het hof verworpen.’
5.
Uit het arrest volgt verder — kort gezegd — dat het hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker tot cassatie zich op 11 januari 2017 jegens zijn ex-vriendin heeft schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Uit de door het hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen (zie aanvulling arrest, p. 6–12) en 's Hofs bewijsoverwegingen (arrest p. 16–21) volgen de op die feiten betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Tenslotte heeft het hof heeft verder overwogen en geoordeeld dat het bij de strafoplegging rekening zal houden met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Uit het 's Hofs arrest volgt overigens niet zonder meer, gelet op de inhoud van het daarin opgenomen oordeel van twee deskundigen (arrest, p. 28 en 29), dat het oordeel omtrent de toerekening niet ook ziet op het hiervoor in de toelichting onder 1 vermelde feit.
6.
Van diefstal is sprake als de betrokkene de brandstof met het oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening wegneemt; dat oogmerk dient hij (reeds) ten tijde van het tanken te hebben. Van verduistering is sprake als de betrokkene de brandstof anders dan door misdrijf onder zich heeft en hij zich deze wederrechtelijk toe-eigent. De enkele omstandigheid dat de betrokkene de brandstof heeft getankt zonder te betalen, is derhalve niet zonder meer toereikend voor de conclusie dat zulks diefstal oplevert, maar evenmin voor de slotsom dat die gedraging moet worden gekarakteriseerd als verduistering. Van belang is vooral de intentie waarmee de betrokkene heeft getankt, alsmede of het tanken als wegnemen of slechts als — anders dan door misdrijf — onder zich krijgen wordt aangemerkt (zie HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:367)
7.
Namens verzoeker tot cassatie is, overeenkomstig zijn eigen verklaring, betoogd dat ten tijde van het tanken geen ‘intentie’ bestond de benzine wederrechtelijk toe te eigenen. De overweging van hof dat het op de weg van verzoeker tot cassatie had gelegen om na het ontdekken van zijn vergissing zich ervoor in te spannen om alsnog voor de brandstof te betalen en dat daarvan niet is gebleken, maakt niet dat ten tijde van het tanken dat oogmerk niet heeft bestaan. Immers, de omstandigheid dat verzoeker tot cassatie niet, na de ontdekking van het feit dat hij niet had betaald, het nodige te doen, zou er juist op kunnen duiden dat verzoeker tot cassatie die brandstof, die hij rechtmatig onder zicht had, nadien wederrechtelijk heeft toegeëigend. Het oordeel van het gerechtshof dat Ook anderszins kan in het gedrag van de verdachte na het tanken geen enkel concreet aanknopingspunt worden gevonden dat er op wijst dat de verdachte ten tijde van het tanken het voornemen had om te betalen. Is onbegrijpelijk, gelet op hetgeen naar voren is gebracht en uiteindelijk ook door het hof is vastgesteld. Verzoeker wijst op de gebeurtenissen van de dag ervoor, dat op de bewezenverklaarde dag zijn hoofd over liep, dat de raadsvrouw van verzoeker tot cassatie heeft gewezen op bij hem aanwezige stress en emotie, dat aansluitend een aanrijding heeft plaatsgehad en dat de feiten in verminderde mate aan verzoeker tot cassatie kunnen worden toegerekend. Uit al deze feiten en omstandigheden kan juist worden afgeleid dat het nodige ‘omging’ in het hoofd van verzoeker tot cassatie hetgeen, zoals hij ook heeft verklaard dan wel namens hem is betoogd, hij vergeten heeft te betalen en dat hij niet opzettelijk heeft getankt zonder de intentie die brandstof te betalen. Dat er geen concrete aanknopingspunten voor het tegendeel zijn, zoals het hof overweegt, is dan ook onbegrijpelijk.
8.
Gelet op het voorgaande is het arrest van het gerechtshof ontoereikend gemotiveerd, in het bijzonder voor zover het de door het hof bewezenverklaarde oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening, zodat het arrest niet in stand kan blijven. Verzoeker tot cassatie heeft ook belang bij een nieuwe behandeling, omdat hij van het tenlastegelegde feit moet worden vrijgesproken.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, meer in het bijzonder zijn de art. 6 EVRM en 350, 358, 359 jo 415 Sv geschonden, aangezien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM, aangezien op 15 februari 2021 beroep in cassatie is ingesteld en de stukken van het geding eerst op 18 januari 2023 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden zijn ontvangen, terwijl ook de behandeling in cassatie niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden.
Toelichting
1.
Op 15 februari 2021 is namens verzoeker tot cassatie cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 januari 2023 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden ingekomen, 23 maanden later dus.
2.
Verzoeker tot cassatie is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Voorts heeft het gerechtshof de terbeschikkingstelling met voorwaarden gelast. Eén van de voorwaarden luidt dat verzoeker tot cassatie zich laat opnemen in een FPK [B] of een soortgelijke instelling, voor zolang als de reclassering en de instelling dat nodig vinden. Tenslotte heeft het gerechtshof bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Verzoeker tot cassatie bleef, vanwege de reeds aangevangen tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel en nadat hij voordien in voorlopige hechtenis had verbleven en in het kader van een schorsing in een FPK was opgenomen, van zijn vrijheid beroofd. De facto kan de situatie van verzoeker tot cassatie worden gelijk gesteld met een voorlopig gehechte verdachte.
3.
De inzendtermijn in het geval sprake is van een voorlopig gehechte verdachte bedraagt 6 maanden. Zie ook HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0770. De inzendtermijn is in de onderhavige zaak overschreden, ook wanneer wordt uitgegaan van een niet voorlopige gehechte verdachte.
4.
Ook overigens is geen sprake van een behandeling binnen een redelijke termijn van het cassatieberoep, nu met die behandeling meer dan 16 respectievelijk 24 maanden gemoeid is/zal zijn, afhankelijk van de omstandigheid of verzoeker tot cassatie wordt beschouwd als dan wel gelijkgesteld aan een voorlopige gehechte verdachte.
5.
Gelet op het voorgaande kan het arrest van het gerechtshof, in het bijzonder voor zover het de door het hof opgelegde straf betreft, niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, kantoorhoudende aan de Kruisweg 971a aldaar, die bij deze verklaart tot de ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Hoofddorp, 26 maart 2023
Mr. D.W.H.M. Wolters
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2023