HR, 12-02-2013, nr. 11/02555
ECLI:NL:HR:2013:BY5449
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2013
- Zaaknummer
11/02555
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BY5449
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY5449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY5449
ECLI:NL:HR:2013:BY5449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY5449
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2012
- Wetingang
art. 14c Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0087
NbSr 2013/118
Conclusie 12‑02‑2013
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 11/02555
Mr. Vegter
Zitting: 6 november 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 januari 2011 verdachte wegens 1. "voortgezette handeling van opzettelijke iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven" en 2. "poging tot moord", 3. "poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is" en 4. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bijzondere voorwaarden. Voorts heeft het Hof een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen en beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het arrest omschreven.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.H.J. Corten, advocaat te Sittard, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder artikel 14c Sr en de artikelen 359 en 415 Sv omdat het Hof de beslissing tot verkorting van de duur van de opneming in een klinisch forensische instelling heeft overgelaten aan de behandelaars en de reclassering, terwijl die beslissing zou zijn voorbehouden aan de rechter.
4.
Het bestreden arrest houdt op dit punt het volgende in:
"Het Hof,
(..)
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden. Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond van het feit dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de navolgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- -
dat de verdachte zich voor de duur van de proeftijd, zijnde een periode van twee jaren, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering wenselijk achten, ter behandeling laat opnemen in een klinisch forensische instelling voor duale problematiek (persoonlijkheidsstoornis en verslaving), zoals de FPA-V te Heerlen dan wel een soortgelijke instelling, en dat de verdachte zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door zijn behandelaars te geven;
- -
dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de Reclassering Nederland en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte. Geeft de reclassering opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen."
5.
Het is mij niet duidelijk welk geschonden belang van de verdachte de steller van het middel voor ogen heeft. Zijn fysieke vrijheid is niet in het geding door de verkortingsmogelijkheid. Integendeel. Immers de rechter heeft in het onderhavige geval niet alleen de bijzondere voorwaarde van (een bijzondere vorm van) vrijheidsbeneming gesteld, maar tevens de maximale duur van de in het kader van die voorwaarde te ondergane vrijheidsbeneming bepaald. Inderdaad heeft de rechter de mogelijkheid van voortijdige beëindiging van de vrijheidsbeneming gelet op de woorden "of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering wenselijk achten" uit handen gegeven. Voor verdachte is dat echter bepaald niet ongunstig, al oordeelt het openbaar ministerie daarover wellicht anders. De verdachte/veroordeelde is op deze wijze niet louter aangewezen op een verzoek tot wijziging in de termijn waartoe de voorwaarden zijn beperkt als bedoeld in artikel 14f Sr. Kortom, deze formulering strekt in het belang van de verdachte.
6.
De wijze waarop de bijzondere voorwaarde in het onderhavige geval is geformuleerd is in de praktijk niet ongebruikelijk.1. Er wordt mee beoogd de mogelijkheid open te laten een klinische (intramurale) behandeling naar gelang van het verloop ervan aan te passen en zo de mogelijkheid te hebben geleidelijk over te gaan naar toenemende graden van vrijheid. De fasering wordt doorgaans gezien als een noodzakelijk onderdeel van de behandeling. Daarom wordt die fasering overgelaten aan de behandelaars. Doel is hier dus niet de vrijheidsbeneming, maar de vrijheidsbeneming is nodig om te kunnen (starten) behandelen. Een blik over de papieren muur leert dat ook in de onderhavige zaak wordt gesproken van een klinische start met een geleidelijke overgang naar ambulante poliklinische begeleiding. Als vrijwel steeds vermeldt het rapport geen duur en vanuit behandelingsperspectief is die duur moeilijk in te schatten.2.
7.
Bij klinische en daarmee dus intramurale behandeling in een justitieel kader heeft de wetgever er kennelijk mede in het licht van artikel 113, derde lid, van de Grondwet steeds voor gekozen de vaststelling van de maximale duur (binnen wettelijke grenzen) van de vrijheidsbeneming aan de rechter over te laten, maar het is niet uitgesloten dat anderen dan de rechter de vrijheidsbeneming vroegtijdig (doen) beëindigen. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37, eerste lid, Sr) wordt door de strafrechter gelast voor de duur van een jaar, maar dat sluit onder omstandigheden ontslag door de geneesheer-directeur niet uit (art. 47 en 48 Wet Bopz). In het bijzondere geval van terbeschikkingstelling met dwangverpleging van een illegale vreemdeling kan de minister de maatregel beëindigen (art. 38la, eerste lid, Sr). De door de rechter op te leggen maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders geldt voor de tijd van ten hoogste twee jaren (art. 38n, eerste lid, Sr), maar kan ingevolge artikel 38u Sr te allen tijde worden beëindigd door de minister. Deze gevallen hebben gemeenschappelijk dat de vrijheidsbeneming ten einde komt bij ontbrekende noodzaak tot verdere behandeling in een intramurale setting. Het gevaar dat noopte tot opneming ter behandeling is voldoende gereduceerd. Dat er een andere instantie dan de rechter wordt belast met eventuele verkorting van de duur van vrijheidsbeneming is daarmee niet vreemd in het strafrecht.
8.
Met het voorgaande wil gezegd zijn dat de formulering van klinische opneming als bijzondere voorwaarde met verkorting door anderen dan de rechter niet alleen in de praktijk niet ongebruikelijk is, maar tevens het belang van de verdachte/veroordeelde niet schaadt, daarenboven uit behandelingsperspectief functioneel is en dat de wetgever er bij andere vormen van klinische opneming in een strafrechtelijk kader niet wars van is. De vraag resteert dan of de formulering van artikel 14c Sr de ruimte biedt voor de verkorting door een ander dan de rechter.
9.
Het in de onderhavige zaak toegepaste artikel 14c, tweede lid, (oud) Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"2.
Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
(...)
2°. opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
(...)"
Bij Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is artikel 14c Sr gewijzigd.3. De wet is op 1 april 2012 in werking getreden.4.Artikel 14c, tweede lid, Sr luidt thans, voor zover hier van belang, als volgt:
"2.
Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
10°. opneming van de veroordeelde in een zorginstelling;
(...)"
10.
De huidige regeling spreekt niet meer van opneming in een inrichting ter verpleging, maar van opneming in een zorginstelling. Dit hangt samen met terminologie van de bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde Wet forensische zorg (Wfz).5. Het begrip zorginstelling is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid onder b van de Kwaliteitswet zorginstellingen: het organisatorisch verband dat strekt tot de verlening van zorg.6. Het woord opneming in artikel 14c Sr duidt evenals onder de oude regeling op een klinische (intramurale) opneming. De formulering van de vaststelling van de duur is eveneens gewijzigd. Niet blijkt dat met deze redactionele wijzigingen enige materiële verandering is beoogd. Dit sluit ook aan bij het geëxpliciteerde doel van de wijziging van artikel 14c Sr. De wijziging beoogt niet meer dan te voorzien in een codificatie van de in de praktijk reeds toegepaste gedragsvoorwaarden.7.
11.
Nu de oude en nieuwe regeling voor wat betreft de bijzondere voorwaarde van opneming in een instelling slechts redactioneel verschillen, behoeft de vraag naar verandering van wetgeving geen bespreking en kan bovendien worden aangenomen dat de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 14c (oud) Sr, voor zover het de voorwaarde van opneming betreft, zonder meer van toepassing is. Dat laatste betekent dat de beslissen tot het stellen van de voorwaarde van klinische opneming aan de rechter is en dat hij de maximumduur van de opneming bepaalt. Over de mogelijkheid de verkorting van de termijn van opneming aan anderen dan de rechter over te laten heb ik geen uitdrukkelijke beslissing van de Hoge Raad kunnen vinden.8.
12.
Bleichrodt is over het hier aan de orde zijnde probleem stellig in zijn proefschrift: "De beslissing of en, zo ja, voor welke periode de veroordeelde dient te worden opgenomen is voorbehouden aan de rechter en kan derhalve niet aan de reclassering of aan de inrichting worden overgelaten. De wet laat zelfs niet toe dat de opneming eerder wordt beëindigd dan de rechter heeft bepaald. Hoewel er uit praktische overwegingen veel voor is te zeggen de door de rechter bepaalde termijn aan te merken als een maximumtermijn, biedt de strikte formulering van de bepaling daarvoor geen ruimte."9. G.E. Mulder had zich in zijn noot bij het eerder genoemde NJ 1991, 274 eerder op het standpunt gesteld dat de reclassering de mogelijkheid zou behouden om de opneming eerder te beëindigen. Het lijkt er op dat hij dat zelfs mogelijk acht indien de rechter de verkortingsmogelijkheid niet met zoveel woorden in de bijzondere voorwaarde implementeert. Fokkens sluit zich hierbij aan met als argument dat in een dergelijk geval de persoonlijke vrijheid niet in het geding is.10.
13.
Onder verwijzing naar hetgeen ik hierboven onder 8 heb opgemerkt onderschrijf ik de opvattingen van Mulder en Fokkens. De tekst van art. 14c Sr verbiedt de verkortingsmogelijkheid in het kader de voorwaarde van opneming niet en dwingt er evenmin zonder meer toe om die mogelijkheid uit te sluiten. Ik voeg hier nog aan toe dat de verkortingsclausule het voordeel heeft dat de reclassering en behandelaars helderheid wordt verschaft over de mogelijkheid van verkorting van de termijn van opneming. Het eerste middel faalt derhalve.
14.
Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Het cassatieberoep is ingesteld op 31 januari 2011. De stukken van het geding zijn op 10 november 2011 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Nu de inzendtermijn van maximaal acht maanden11. met ruim een maand is overschreden, slaagt het middel. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
15.
Het eerste middel faalt, terwijl het tweede middel terecht is voorgesteld. Andere gronden dan de hierboven onder 14 weergegeven grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2013
Rapportage van psychiatrisch onderzoek van 11 juni 2009, p. 14.
Stb. 2011, 545.
Stb. 2011, 615.
Kamerstukken II, 32 319, nr. 3, p. 21. Zie ook I. Kruit, Voorstel Wet forensische zorg: van kwaad tot erger, Sancties 2012, p. 69-76.
Vgl. ook Kamerstukken II, 32 398, nr. 3, p. 9 en 47.
HR 12 juli 2011, LJN BQ4315, r.o. 3.3 en 3.4. Zie eerder ook HR 6 november 1990, LJN AB9573, NJ 1991/ 274 m.nt. G.E. Mulder, r.o. 6 en HR 30 januari 2007, LJN AZ0262, NJ 2007/ 97 m. nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Deventer 1996, p. 75.
De verdachte bevond zich op het moment van instellen van het cassatieberoep niet in voorlopige hechtenis.
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 14c.2 (oud) Sr. Opname in een inrichting ter verpleging en voor welke duur. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AZ0262. Niet onverenigbaar met art. 14c (oud) Sr is dat de door het Hof opgelegde bijzondere voorwaarde inhoudt dat de beslissing tot verkorting van de duur van de opneming in een klinisch forensische instelling geschiedt door de behandelaars in overleg met de reclassering. HR merkt op dat de weergegeven rechtspraak van HR over art. 14c (oud) Sr ook van toepassing is op het sinds 1 april 2012 geldende art. 14c Sr.
12 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/02555
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 januari 2011, nummer 20/003061-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en voor het overige tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de beslissing tot verkorting van de duur van de opname in een klinisch forensische instelling voor duale problematiek in strijd met art. 14c (oud) Sr heeft overgelaten aan de behandelaars en de Reclassering, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Bij de strafoplegging betrekt het hof voorts het psychiatrisch rapport d.d. 11 juni 2009 van [betrokkene 1]. In het rapport wordt beschreven dat de verdachte in zijn gedragingen impulsief en grenzeloos is en dat er sprake is van emotieregulatiestoornissen, van risicovol en (auto)destructief gedrag en instabiliteit. Deze instabiliteit komt niet alleen tot uiting in intrapsychische problemen, maar ook binnen intermenselijke en relationele patronen. Bij de verdachte is sinds 3 tot 4 jaar sprake van maatschappelijke teloorgang. Verdachte is vanuit zijn persoonlijke kwetsbaarheid en gebrek aan bestendige motivatie niet in staat geweest de situatie ten goede te doen keren. Geadviseerd wordt om bij bewezenverklaring de verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Voorts wordt geadviseerd een bijzondere voorwaarde op te leggen, als onderdeel van een voorwaardelijk strafdeel. Er is sprake van amfetamineafhankelijkheid. De reeds gebrekkige functies van willen en handelen komen onder invloed van amfetamines nog verder onder druk te staan. Ten aanzien van de kans op recidive kan zonder meer worden gesteld dat deze onbehandeld als hoog wordt ingeschat. De toestand van maatschappelijke teloorgang, middelenmisbruik, een beperkt probleembesef, een gebrekkige zelfredzaamheid, gebrekkige sociale en relationele vaardigheden en een weinig positieve (bestendige) attitude ten aanzien van hulpverlening stemmen in algemene zin somber. Er zal moeten worden gepoogd deze negatieve spiraal te doorbreken door middel van meer intensieve behandeling en begeleiding. Een louter poliklinische behandeling wordt onvoldoende geacht. De verdachte zou behandeld moeten worden in een klinisch forensische voorziening voor duale problematiek (persoonlijkheidsstoornis en verslaving). De rapporterend psychiater denkt daarbij aan de FPA-V te Heerlen. Nadien zou de verdachte geleidelijk geresocialiseerd moeten worden via ambulante poliklinische begeleiding.
Het hof neemt dit advies over. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en acht een nader onderzoek niet noodzakelijk.
Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen en aan dit deel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden verbinden. Enerzijds wordt daardoor de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds wordt de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
(...)
Het Hof:
(...)
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond van het feit dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de navolgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de verdachte zich voor de duur van de proeftijd, zijnde een periode van twee jaren, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering wenselijk achten, ter behandeling laat opnemen in een klinisch forensische instelling voor duale problematiek (persoonlijkheidsstoornis en verslaving), zoals de FPA-V te Heerlen dan wel een soortgelijke instelling, en dat de verdachte zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door zijn behandelaars te geven;
- dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de Reclassering Nederland en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte.
Geeft de reclassering opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen."
2.2.2. Het in de onderhavige zaak toegepaste artikel 14c, tweede lid, (oud) Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
(...)
2°. opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
(...)"
2.3.1. Ingevolge art. 14c, tweede lid onder 2º, (oud) Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting tot verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur is voorbehouden aan de rechter (vgl. HR 30 januari 2007, LJN AZ0262, NJ 2007/97).
2.3.2. Het Hof heeft de bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte zich laat opnemen in een klinisch forensische instelling voor de duur van de proeftijd, zijnde een periode van twee jaren, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering wenselijk achten.
2.3.3. In aanmerking genomen dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke maximale duur aldus door de rechter is bepaald, is met de tekst van art. 14c (oud) Sr niet onverenigbaar dat de genoemde bijzondere voorwaarde inhoudt dat de beslissing tot verkorting van de duur van de opneming in een klinisch forensische instelling geschiedt door de behandelaars in overleg met de reclassering. Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing brengt mee dat de beslissing de door de rechter bepaalde duur van de vrijheidsbeneming te bekorten ook kan worden genomen door de behandelaars op de grond dat naar hun oordeel de noodzaak tot verdere intramurale behandeling is komen te ontbreken, nu de veroordeelde daardoor niet wordt geschaad in de belangen die de wet met betrekking tot deze vorm van vrijheidsbeneming beoogt te beschermen.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 35 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 februari 2013.
Beroepschrift 16‑03‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], verblijvende in P.I. Zuid-Oost, locatie Roermond, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 19 januari 2011, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk.
Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van een aantal in beslag genomen voorwerpen en een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 14c Sr., alsmede 359 en 415 Sv., en wel om het navolgende;
Ten onrechte heeft het Hof de beslissing tot de duur van de opname in een klinisch forensische instelling voor duale problematiek overgelaten aan de behandelaars en de Reclassering, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 januari 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, is aangevoerd:
‘Voor het geval het hof tot een bewezenverklaring komt van een of meer feiten deel ik het standpunt van de advocaat-generaal dat cliënt hulp nodig heeft. Wellicht is daarvoor een klinische opname nodig, zoals ook geadviseerd door de psychiater J.L.M. Dinjens. De reclassering is alleen niet de instantie die een klinische opname kan gelasten. Dat is een taak van de rechter. Voor het geval het hof tot een strafoplegging komt, verzoek ik het hof om een deskundige te benoemen voor een nader onderzoek naar de strafmodaliteiten. Deze benoeming kan bij tussenarrest plaatsvinden.’
1.2
In het arrest heeft het Hof overwogen bij de strafoplegging te betrekken het psychiatrisch rapport d.d. 11 juni 2009 van psychiater J.L.M. Dinjens.
In het arrest heeft het Hof overwogen dat het Hof het advies overneemt, en zich ook voldoende voorgelicht acht en een nader onderzoek niet noodzakelijk acht.
1.3
In het arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. In het arrest heeft het Hof een aantal bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder:
‘—
dat de verdachte zich voor de duur van de proeftijd, zijnde een periode van twee jaren, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering wenselijk achten, ter behandeling laat opnemen in een klinisch forensische instelling voor duale problematiek (persoonlijkheidsstoornis en verslaving), zoals de FPA-V te Heerlen dan wel een soortgelijke instelling, en dat de verdachte zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door zijn behandelaars te geven;’
1.4
Ingevolge artikel 14c, tweede lid onder 2, Sr., kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn.
Ingevolge artikel 14f, tweede lid, Sr., kan de rechter ook gedurende de proeftijd een zodanige voorwaarde opleggen.
De artt. 14h, 14i en 14j Sr. voorzien dan in procedurele waarborgen voor de veroordeelde ten aanzien van wie het stellen van een zodanige bijzondere voorwaarde wordt overwogen. Dit wettelijk systeem brengt mee dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter.
Hiermee is onverenigbaar de door het Hof opgelegde bijzondere voorwaarde, voorzover deze de evenbedoelde beslissing (voor wat betreft de duur van de opname) in handen legt van zijn behandelaars in overleg met de Reclassering, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed (vgl. in dit verband H.R. 6 november 1990, NJ 1991, 247; H.R. 30 januari 2007, NJ 2007, 97, alsmede H.R. 12 juli 2011, LJN BQ4315).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 365a en 415 Sv., en wel om het navolgende;
Op 31 januari 2011 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
Het Hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld.
Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het Hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de berechting van de verdachte niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, op 31 januari 2011 beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch d.d. 19 januari 2011.
Aan het verkorte arrest heeft het Hof een aanvulling, inhoudende de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, gehecht, welke aanvulling op 17 oktober 2011 is ondertekend.
Dit houdt in dat het Hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen heeft aangevuld.
Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het Hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft verzonden.
De griffie van de Hoge Raad heeft de stukken van het geding immers pas op 10 november 2011 ontvangen.
Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van de verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn (zie in dit verband onder meer 3 oktober 2000, NJ 2000,721, m.nt. JdH, alsmede H.R. 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PAMM).
2.2
Op grond van het hierbovenstaande zal het Hof, waarnaar deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met het hierbovenstaande middel, bij de berechting met de schending van de redelijke termijn rekening dienen te houden, althans dat de Hoge Raad zelf de opgelegde straf zal dienen te matigen.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 16 maart 2012
Advocaat