Crisisopname is ook mogelijk bij terbeschikkingstelling met dwangverpleging in geval van een voorwaardelijk beëindigde verpleging.
HR, 12-07-2022, nr. 21/02378
ECLI:NL:HR:2022:1027
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
21/02378
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1027, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:525
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1890
ECLI:NL:PHR:2022:525, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1027
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0157
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Verkrachting, art. 242 Sr. Opname in zorginstelling als bijzondere voorwaarde, beslissing voorbehouden aan rechter. Is gestelde bijzondere voorwaarde dat, als reclassering indicatiestelling aanvraagt en voor indicatie verantwoordelijke instantie kortdurende klinische opname indiceert, verdachte zich laat opnemen in zorginstelling, te bepalen door justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, verenigbaar met art. 14c.2.10 Sr? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:946, inhoudende dat beslissing of zich noodzaak voordoet van opneming van veroordeelde in zorginstelling en voor welke duur is voorbehouden aan rechter. Gelet hierop is bijzondere voorwaarde, v.zv. deze de beslissing of verdachte zich gedurende proeftijd onder klinische behandeling moet stellen, in handen legt van Reclassering Nederland, de voor indicatie verantwoordelijke instantie en/of de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, onverenigbaar met art. 14c.2.10 Sr. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. bijzondere voorwaarde (zonder terugwijzing).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02378
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 juni 2021, nummer 20-003737-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing doch uitsluitend wat betreft de kortdurende klinische opname, zoals geciteerd onder randnummer 14 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde dat, als de reclassering een indicatiestelling aanvraagt en de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, de verdachte zich laat opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. Het voert daartoe aan dat de beslissing of en wanneer zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een zorginstelling, is voorbehouden aan de rechter.
2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens verkrachting. De uitspraak van het hof bevat ten aanzien van de strafoplegging onder meer de volgende beslissingen:
“Het hof:
(...)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte (...) de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
(...)
- zich laat behandelen door Novadic-Kentron of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, en dat de verdachte zich houdt aan de regels en aanwijzingen die de zorgverlener voor de behandeling geeft. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Indien daartoe aanleiding is - zoals bij een terugval in middelengebruik, bij overmatig middelengebruik of in geval van ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld - kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Indien de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.”
2.3
Artikel 14c lid 2, aanhef en onder 10º, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen
(...)
10°. opneming van de veroordeelde in een zorginstelling (...).”
2.4.1
Op grond van artikel 14c lid 2, aanhef en onder 10º, Sr kan als bijzondere voorwaarde bij een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf de opneming van de veroordeelde in een zorginstelling worden gesteld. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een zorginstelling en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter (vgl. HR 19 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:946).
2.4.2
Gelet hierop is de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde, voor zover deze de beslissing of de verdachte zich gedurende de proeftijd onder klinische behandeling moet stellen, in handen legt van Reclassering Nederland, de voor indicatie verantwoordelijke instantie en/of de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, onverenigbaar met artikel 14c lid 2, aanhef en onder 10º, Sr.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de door het hof genoemde bijzondere voorwaarde, voor zover deze inhoudt “Indien daartoe aanleiding is - zoals bij een terugval in middelengebruik, bij overmatig middelengebruik of in geval van ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld - kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Indien de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt”;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf: ambulante behandeling met de mogelijkheid van crisisopname. De mogelijkheid van crisiopname behoeft een zelfstandige wettelijke grondslag. Conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de voorwaarde voor zover deze mogelijkheid van crisopname bevat vernietigt en het beroep voor het overige verwerpt.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02378
Zitting 7 juni 2022 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 juni 2021 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “verkrachting”, veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met algemene en bijzondere voorwaarden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de benadeelde partij, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf bevolen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt er over dat een (onderdeel van een) gestelde bijzondere voorwaarde ontoelaatbaar is. Daarbij wordt op rechtspraak van de Hoge Raad gewezen.
Het hof heeft de op te leggen straf als volgt gemotiveerd, voor zover hier van belang:
“Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juist normhandhaving, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Alles overwegende, kan het hof zich vinden in de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Ook het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 3 jaren, passend en geboden. Anders dan de advocaat-generaal, acht het hof - naast een contact- en locatieverbod als bijzondere voorwaarden - ook reclasseringstoezicht en een behandeling door Novadic-Kentron, met alcohol- en drugscontroles noodzakelijk. Ook de verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om aan een voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn voorgesteld te verbinden. Het hof zal die voorwaarden dan ook aan het voorwaardelijke strafdeel verbinden.”
5. Het hof heeft vervolgens de straf en de bestreden (bijzondere) voorwaarde als volgt omschreven:
“Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd/tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- (…);
- zich laat behandelen door Novadic-Kentron of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, en dat de verdachte zich houdt aan de regels en aanwijzingen die de zorgverlener voor de behandeling geeft. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Indien daartoe aanleiding is - zoals bij een terugval in middelengebruik, bij overmatig middelengebruik of in geval van ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld - kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Indien de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
- (…).”
6. Art. 14c Sr luidt sinds 1 januari 2020, voor zover van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
1° (…)
10° opneming van de veroordeelde in een zorginstelling.”
7. Het middel richt zich tegen de onder randnummer 5 geciteerde (tweede) bijzondere voorwaarde, maar uitsluitend voor zover daarin de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek is vervat. Uit de motivering van de straf onder randnummer 4 blijkt dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzocht om aan een voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn voorgesteld te verbinden. Er kan gelet daarop van worden uitgegaan dat de verdediging ook heeft ingestemd met de mogelijkheid van kortdurende klinische opname. Dat relativeert het belang van de klacht, maar dat is hier niet bepalend.
8. Het hof heeft hier dus een door de reclassering geadviseerde voorwaarde gesteld. Het is verre van ongebruikelijk dat de rechter bij de strafoplegging de door de reclassering in een adviesrapport voorgestelde voorwaarden (letterlijk) overneemt. Het spreekt voor zich dat de rechter moet toetsen of een door de reclassering voorgestelde voorwaarde rechtens toelaatbaar is. Het gewicht van die toets moet niet worden onderschat nu de reclassering in de praktijk niet zelden een bonte verzameling van vele, vaak gedetailleerde, voorwaarden voorstelt. Daarmee beoogt de reclassering van meet af aan zoveel mogelijk helderheid te scheppen over de inhoud van de voorwaarde(n) zodat nodeloze discussie met de veroordeelde in de fase waarin de voorwaarden toepasselijk zijn, kan worden voorkomen.
9. Hier gaat het kort gezegd om de opname ingeval van crisis en dergelijke voor het geval de naleving van de tevens gestelde voorwaarde van ambulante behandeling op enig moment te stroef verloopt en/of in impasse dreigt te komen om zodoende het met het stellen van een voorwaarde beoogde effect alsnog te bewerkstelligen. Daarmee zal naar ik aanneem het hof hebben beoogd de reclassering en/of behandelaars meer armslag te geven zodat niet onmiddellijk de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf behoeft te worden gevorderd en bevolen. Dat is een te respecteren motief nu bijvoorbeeld een incidentele terugval in drugsgebruik nog niet zonder meer betekent dat de behandeling niet succesvol is of kan zijn.
10. De wet kent de mogelijkheid van wat in de praktijk doorgaans wordt aangeduid als crisisopname in verband met het vastlopen van ambulante behandeling onder meer bij de terbeschikkingstelling met voorwaarden.1.Zie art. 6:6:10a, eerste lid, Sv:
“Indien de ter beschikking gestelde een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan de rechter-commissaris op vordering van het openbaar ministerie een bevel tot tijdelijke opname van de ter beschikking gestelde geven voor de duur van maximaal zeven weken in een door de rechter aangewezen instelling.”
11. De mogelijkheid was tot 1 januari 2020 vervat in art. 509j bis Sv dat op 1 september 2010 in werking is getreden.2.Uit de Memorie van toelichting bij art. 509j bis Sv citeer ik nu het volgende3.:
“Voor een tijdelijke crisisopname is een wettelijke grondslag nodig.”
12. Voor een tijdelijke klinische opname in verband met een behandelcrisis of iets soortgelijks biedt de wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling geen expliciete wettelijke grondslag. Niet valt in te zien dat een expliciete verankering in de wet in het kader van terbeschikkingstelling met voorwaarden wel nodig is en bij de ‘gewone’ voorwaardelijke veroordeling niet. De mogelijkheid dat in beide gevallen de voorwaarde van opname in een (zorg)instelling kan worden gesteld maakt dit niet anders.4.
13. Van betekenis is hier uiteraard verder nog dat de door het hof gestelde voorwaarde de beslissing tot uitvoering ervan alsmede de duur van die uitvoering niet legt bij een rechter. Dat is in strijd met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Zo overwoog de Hoge Raad5.:
“2.3.1. Ingevolge art. 14c, tweede lid onder 2º, (oud) Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting tot verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur is voorbehouden aan de rechter (vgl. HR 30 januari 2007, LJN AZ0262, NJ 2007/97).”
14. Gelet hierop is de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde, voor zover inhoudende “Indien daartoe aanleiding is - zoals bij een terugval in middelengebruik, bij overmatig middelengebruik of in geval van ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld - kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Indien de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt” onverenigbaar met art. 14c, tweede lid onder 10º, Sr. De beslissing of de verdachte zich gedurende de proeftijd onder klinische behandeling moet laten stellen, is immers (tevens) in handen gelegd van een ander of anderen dan de rechter.
15. Het middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing doch uitsluitend wat betreft de kortdurende klinische opname, zoals geciteerd onder randnummer 14 hierboven en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2022
Wet van 1 juli 2020, Stb. 270. De bevoegdheid was aanvankelijk aan de rechtbank toegekend.
TK 2008-2009, 31 823, nr. 3, p. 10.
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5449, NJ 2013/132, HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2593 en HR 19 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:946. De gewijzigde redactie van de voorwaarde in de wet maakt geen verschil. Zie Bleichrodt/Vegter, Sanctierecht, derde herziene druk, 2021, p. 351.
Beroepschrift 26‑01‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de Strafadministratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur houdende middelen van cassatie van: mr. Y. Moszkowicz
In de zaak van: [verdachte], zaaknummer:21/03710 C
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [verdachte], requirant van cassatie, hierna te noemen: ‘requirant’, voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te (3512 AM) Utrecht, aan de Voorstraat 2, ten kantore van Moszkowicz Advocaten Utrecht, van welk kantoor mr. Y. Moszkowicz als haar raadsman optreedt, door requirant bepaaldelijk gevolmachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen,
Dat requirant als verzoekster tot cassatie van een haar betreffend vonnis van het gemeenschappelijk hof van justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba onder zaaknummer H 213/2019 en parketnummer 500.00324/18 uitgesproken op 29 oktober 2020, de navolgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder artikel 2:239 lid 1 Wetboek van Strafrecht Curaçao en 402 lid 2 tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering Curaçao jo artikel 302 van het Wetboek van Strafvordering Curaçao, doordat het gemeenschappelijk hof heeft geoordeeld dat het onder feit 1 primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, terwijl het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat requirant niet het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Weshalve 's hofs vonnis in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
De raadsvrouw van requirant heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 oktober 2020 verzocht requirant vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde. Zij heeft hiertoe (onder meer) betoogd dat niet kan worden bewezen dat requirant het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het gemeenschappelijk hof overgelegde pleitnota gepleit.1. De relevante passages uit het pleidooi in hoger beroep luiden als volgt:
‘C. Met het oogmerk van uitbuiting
Bij de beoordeling van uitbuiting dient het navolgende te worden vooropgesteld. Het in artikel 2:239 lid 1 Wetboek van Strafrecht voorkomende bestanddeel oogmerk van uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de memorie van toelichting van artikel 2:239 Wetboek van Strafrecht doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne voren van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden.
De vraag of — en zo ja, wanneer — sprake is van uitbuiting in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verwerven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.
Voor het bewijs van het oogmerk op uitbuiting is vereist dat het handelen van cliënte, naar zij moet hebben beseft, als noodzakelijk en derhalve het door haar gewilde gevolg meebracht, dat de dames door haar werd uitgebuit.
Lestrade en Rijken hanteren in 2014 de volgende benadering van uitbuiting: ‘Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat uitbuiting onvrijheid bij de uitgebuite persoon veronderstelt waar de uitbuiter van profiteert. De mate van onvrijheid zal verschillen per situatie. Indien de vrijheidsbeperking gering is, zal meer gewicht komen te liggen op het (economisch) gewin voor de uitbuiter. Indien de vrijheidsbeperking fors is, is de grootte van het profijt voor de uitbuiter minder relevant. Uitbuiting is aan de ode op het moment dat bepaalde dwangmiddelen worden ingezet jegens een ander teneinde profijt te trekken van die ander’.
Dat cliënte als schoonmaakster werkzaam was in de bar, kan geen reden zijn dat cliënte op de hoogte was van de omstandigheden die door de dames naar voren zijn gehaald. Of is dit doordat cliënte de dochter van [medeverdachte 4] is en dat de dochter waarschijnlijk op de hoogte dient te zijn wat er in de bar van haar moeder en partner gebeurt? Cliënte was niet op de hoogte van wat er thuis bij haar moeder gebeurde, laat staan wat er allemaal in de bar afspeelt.
Cliënte maakte schoon buiten de openingstijden van de bar. Dit wordt ook in de verklaring van de heer [betrokkene 36] naar voren gehaald (zie Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 36]). Dus er is geen sprake van een ontmoeting tussen cliënte en de dames. Dit is ook af te leiden uit de verklaringen van de dames. DE dames kennen cliënte niet en omgekeerd. Cliënte kende alleen de dames die bij haar inwoonden. Deze dames die bij cliënte inwoonden hebben geen meldingsplicht aan cliënte om aan te geven waar ze zich bevinden op een dag. Ze hadden hun vrijheid. De keuzevrijheid en bewegingsvrijheid is nooit door cliënte beperkt. Als de dames uitgingen werd cliënte niet op de hoogte gesteld van deze. Ze mochten doen en laten wat ze willen. Cliënte is toevallig eenmalig op de hoogte gesteld door [betrokkene 37] dat zij naar het feestje van [betrokkene 38] is gegaan. [betrokkene 38] is op [geboortedatum] jarig. Dit is de datum die vermeld staat op het document in bijlage 4 en 5 bijgevoegd aan de proces-verbaal d.d. 3 oktober 2019. Bijlagen 4 en 5 zijn documenten die elkaar volgen, alle namen komen 1 keer voor op desbetreffende lijst. Dit illustreert dat er en viering was van de verjaardag van [betrokkene 38]. Dit is een normale informatie die iemand aan een ander deelt. Dus cliënte moest niks bedenken bij het feit dat [betrokkene 37] naar het feestje van [betrokkene 38] ging. Er is niks raars aan deze gedraging. Verder is cliënte niet op de hoogte wat de dames uitspoken.
Doordat cliënte een simpele werkneemster was van de bar, ontvangt cliënte geen cent van de exploitatie van de bar. Cliënte had geen uitgaven en genoot ook ging winst. Zij werd betaald per schoonmaakbeurt van de bar. Twee van de dames konden niks bijdragen aan de huishouden, doordat ze geen inkomsten hadden. De ene die wat kon bijdrage, droeg bij alleen voor haar eigen eten. De rekening van water en elektra werd door cliënte en haar man betaald. Er kan dus in casu geen sprake zijn van economisch voordeel voor verdachte. Er is geen proces-verbaal door het Openbaar Ministerie opgesteld voor cliënte met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 1:77. Dit illustreert dat cliënte geen wederrechtelijk voordeel kreeg met betrekking tot de dames.
De uitbuiting werd niet door cliënte beoogd. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleids dat cliënte op de hoogte was van de werkzaamheden die door de dames verricht werden. Het oogmerk van uitbuiting blijkt niet uit het hiervoor beschreven situatie. Er is geen sprake van een uitbuitingssituatie. Het oogmerk van uitbuiting blijkt op geen enkele wijze uit het dossier. ’ 2.
[Onderstreping YM]
Het gemeenschappelijk hof heeft met het bestreden vonnis het onder feit 1 tenlastegelegde oogmerk bewezen verklaard en is zodoende ook is afgeweken van het standpunt van de raadsvrouw van requirant, inhoudende dat requirant niet het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. De overweging van het hof dienaangaande blinkt uit in bondigheid:
‘Het verweer van de raadsvrouw dat de uitbuiting van de vrouwen niet door de verdachte werd beoogd, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en de overwegingen daaromtrent, en behoeft daarom geen nadere bespreking.’3.
Blijkens deze passage wijst het hof, zonder nadere motivering het verweer van requirant van de hand. Het verweer van de raadsvrouw behoeft geen nadere bespreking omdat het zou worden weerlegd door bewijsmiddelen. Echter, naar het oordeel van requirant blijkt en zo is ook gemotiveerd bepleit door diens raadsvrouw, juist niet uit de bewijsmiddelen van het oogmerk van uitbuiting.
Derhalve heeft het hof in zijn vonnis niet de bijzondere redenen opgegeven die tot de afwijking van het standpunt van de raadsvrouw hebben geleid. Naar het oordeel van requirant dient het standpunt van de raadsvrouw van requirant, zoals hierboven uiteen is gezet, te worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 402 lid 2 tweede volzin Wetboek van Strafvordering Curaçao (SvC).4. In de uitspraak van 11 april 2006 heeft uw Raad aangegeven wat onder het begrip ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ moet worden verstaan:
‘De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ noch hoe dit begrip zich — wat betreft de verdachte — verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de — uiteindelijk in cassatie te toetsen — verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusieten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv [artikel 413 SvC] (vgl. HR 30 maart 2004, NJ2004, 376).’ 5.
[Onderstreping YM]
Aldus stelt uw Raad een viertal eisen om van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te kunnen spreken. Het standpunt moet a) duidelijk zijn, b) door argumenten zijn geschraagd, c) voorzien zijn van een ondubbelzinnige conclusie en d) ten overstaan van de feitenrechter naar voren zijn gebracht. In de visie van requirant voldoet voornoemd standpunt, zoals haar raadsvrouw naar voren heeft gebracht, aan al deze punten.
De raadsvrouw heeft, als gezegd, blijkens het proces-verbaal van 8 oktober 2020 conform haar pleitnotities gepleit, zoals hiervoor geciteerd. Naar het oordeel van requirant heeft de raadsvrouw het standpunt dat requirant niet het oogmerk van uitbuiting heeft gehad voldoende duidelijk uiteengezet (a). Het standpunt is in heldere taal geformuleerd.
Daarnaast heeft de raadsvrouw het standpunt met argumenten onderbouwd (b). Zij heeft verschillende argumenten aangedragen waarom requirant niet het oogmerk tot uitbuiting heeft gehad. Deze argumenten zijn op de pagina's 4 en 5 weergegeven.
Kort gezegd komt de argumentatie van de raadsvrouw erop neer (mijn woorden) dat requirant enkel schoonmaakwerkzaamheden verrichtte in de bar in kwestie en dat zij niet op de hoogte was van de omstandigheden waarin de slachtoffers verkeerden en dat zij dus werden uitgebuit.
Het feit dat zij als schoonmaakster in de bar werkte, brengt ook niet met zich mee dat requirant moet hebben beseft dat de slachtoffers werden uitgebuit. Dit geldt temeer nu requirant de schoonmaakwerkzaamheden buiten de openingstijden van de bar verrichtte. Daarnaast kenden de meeste slachtoffers requirant ook niet en andersom kende ook requirant hen niet. Voorts ontving requirant enkel geld voor de schoonmaakwerkzaamheden die ze verrichtte. Zij ontving geen ander voordeel. Ook het feit dat requirant de dochter van [medeverdachte 4] (medeverdachte en eigenaresse van de bar in kwestie) is, maakt dit niet anders. Requirant was niet op de hoogte van wat er thuis bij haar moeder gebeurde en wat er zich allemaal in de bar van haar moeder afspeelde, en dit behoorde zij ook niet te weten.
Verder heeft de raadsvrouw het standpunt voorzien van een ondubbelzinnige conclusie (c). Zij heeft nadrukkelijk geconcludeerd dat ‘het oogmerk van uitbuiting […] op geen enkele wijze uit het dossier [blijkt]’. Zie hiervoor pagina 5 van de pleitnotities van mr. Snel.
Tot slot heeft de raadsvrouw het standpunt ten overstaan van de feitenrechter — te weten het gemeenschappelijk hof — tot uitdrukking gebracht (d). Aldus kan worden gesteld dat sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 402 lid 2 tweede volzin Sv Curaçao. Gelet hierop is het in artikel 402 lid 2 tweede volzin SvC bepaalde geschonden, hetgeen op grond van artikel 402 lid 8 SvC6. jo artikel 302 SvC de nietigheid van het bestreden vonnis tot gevolg heeft.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder artikelen 394 van het Wetboek van Strafvordering Curaçao en 402 lid 2 en 3 van het Wetboek van Strafvordering Curaçao jo artikel 302 van het Wetboek van Strafvordering Curaçao, doordat het gemeenschappelijk hof heeft geoordeeld dat het onder feit 1 primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, terwijl het oordeel van het gemeenschappelijk hof dat requirant het oogmerk van uitbuiting heeft gehad niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Weshalve 's hofs vonnis in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Het gemeenschappelijk hof heeft, onder meer, het medeplegen van mensenhandel bewezenverklaard (feit 1). De exacte bewezenverklaring luidt als volgt:
‘Feit 1 Mensenhandel
Dat zij in de periode van 1 maart 2017 /m 27 september 2018 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander
- —
[betrokkene 1], en/of
- —
[betrokkene 2], en/of
- —
[betrokkene 3], en/of
- —
[betrokkene 4], en/of
- —
[betrokkene 5], en/of
- —
[betrokkene 6], en/of
- —
[betrokkene 7], en/of
- —
Een grote hoeveelheid andere onbekend gebleven personen,
(sub a)
door misbruik van uit feitelijk omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die een of meer voornoemde slachtoffers/personen, en/of
(sub d)
met een van de in onderdeel a genoemde middelen heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, en/of
(sub f)
telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die voornoemde slachtoffers/personen, en/of
(sub i)
met een van de in onderdeel a genoemde middelen heeft gedwongen dan wel bewogen haar te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde,
immers heeft zij, verdachte, en haar mededader terwijl verdachte en/of haar mededader (wist)en dat een of meer voornoemde slachtoffers/personen in een slechte financiële situatie verkeerden en/of de (financiële) situatie in Venezuela heel slecht is en/of dat die slachtoffers het Papiaments en/of de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig waren en/of die slachtoffers (vrijwel) niemand kenden in Curaçao en/of geen werkvergunningen en/of verblijfsvergunningen in Curaçao had(den) en/of onder slechte woon- en werkomstandigheden hier zouden gaan leven en/of werken,
(aan) een of meer van de vernoemde slachtoffers/personen:
- —
gehuisvest in een (kleine, gedeelde) kamer op de tweede verdieping van [A] op de [a-straat] en/of een woning te [b-straat 01] en/of een woning te [c-straat 01], en/of
- —
ongeveer 350 gulden per maand in rekening te brengen voor deze kleine gedeelde kamer en/of (daarnaast) een bedrag voor lunch en/of water en/of elektra en/of internet, in rekening te brengen, en/of
- —
de regel opgelegd dat zij (maximaal) een keer per dag mochten douchen en/of
- —
bij aankomst een beginschuld opgelegd (van ongeveer NAf 1600,00) en/of opgelegd dat deze schuld binnen 3 tot 4 weken kon worden afbetaald/ingelost aan/bij verdachten door voor verdachten te werken, en/of
- —
de regel opgelegd dat zij niet mochten stoppen met werken voor verdachten (in de [A]) alvorens de schuld werd ingelost, en/of
- —
uitgelegd/opgelegd dat zij (zonder contract en zonder werkvergunning) moesten werken in de [A], door klanten te versieren, te amuseren, (trago)drankjes te laten kopen, en met ze te dansen (waarmee zij tokens zouden verdienen om hun schuld of te lossen), en/of
- —
uitgelegd dat er (meerdere) beveiligingscamera 's in de [A] hingen zodat zij, verdachten alles kunnen zien en/of horen, en/of
- —
opgelegd dat zij zich aan de regels moesten houden, en dat anders boetes in rekening worden gebracht en/of telefoons worden afgepakt, en/of
- —
hebben uitgescholden en/of bedreigd (wanneer zij zich niet voldoende gedroegen zoals verdachten wensten) en/of
- —
onder druk gezet om geld te verdienen door zich te prostitueren om hun schuld aan verdachten en/of het geld voor maaltijden en/of internet en/of water en elektra te kunnen (af) betalen, en/of
- —
de regel opgelegd dat in geval van prostitueren (of anderszins verlaten van de bar), een bedrag van (100 of 150 gulden) betaald diende te worden bij de bar (ten behoeve van verdachten) alvorens de klant met voornoemd slachtoffer/persoon [A] mocht verlaten, en/of
- —
opgelegd dat 6 dagen in de week gewerkt moest worden van 20.00 t/m 04:00/05:00 uur, terwijl zij geen geld uitgereikt kregen en geen pauze kregen.’ 7.
Het gemeenschappelijk hof heeft in het vonnis een overzicht van de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen (zie pagina's 9 tot en met 20). Dit overzicht heeft betrekking op de bewezenverklaring van zowel feit 1 als feit 3. In het vonnis is niet per feit aangegeven welke bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring zijn gebezigd. Ik verzoek uw Raad dit bewijsmiddelenoverzicht — gelet op de omvang hiervan — hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
Naar het oordeel van requirant kan uit de door het gemeenschappelijk hof gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat requirant het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. De raadsvrouw van requirant heeft dit, blijkens haar pleitnotities, ook al expliciet bepleit (zie het citaat hierboven, bij middel I).8.
Voor het bewijs van het oogmerk op uitbuiting is vereist dat het handelen van verdachte, naar zij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door haar gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit.9. Uw Raad heeft in de uitspraak van 27 oktober 2009 het volgende bepaald:
‘Het in art. 273a, eerste lid, (oud) Sr [artikel 2:239 Wetboek van Strafrecht Curaçao] voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven memorie van toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of — en zo ja, wanneer — sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse [Curaçaose] samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.’10.
De overweging van het gemeenschappelijk hof is onbegrijpelijk, zonder nadere motivering, die ontbreek. Uit de door het gemeenschappelijk hof opgesomde bewijsmiddelen komt immers, naar het oordeel van requirant, niet zonder meer naar voren dat requirant het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Het overgrote gedeelte van de bewijsmiddelen heeft betrekking op de medeverdachte van requirant, [medeverdachte 4]. Slechts een aantal bewijsmiddelen hebben wel betrekking op requirant. Deze bewijsmiddelen zullen hieronder worden opgesomd.
- ‘9.
[betrokkene 3] heeft op 5 oktober 2018 het volgende verklaard:
‘Ik ken [medeverdachte 4] en [verdachte] van 5 – 6 jaar geleden. Ik weet vanaf mijn eerste keer hier op Curaçao dat [verdachte] en haar moeder altijd samenwerkten. Ik werkte toen in de bar waar [verdachte] als manager werkzaam was. Ook nu werkten [verdachte] en haar moeder samen. [verdachte] deed nu hetzelfde werk in de bar van haar moeder als het werk dat zij in het verleden bij die andere bar heeft gedaan. Zij had ook meisjes bij zich wonen. ’
- 10.
[betrokkene 4] heeft op 3 oktober 2018 het volgende verklaard:
‘[betrokkene 22] ging de vrouwen ophalen bij de luchthaven. [betrokkene 22] kwam de dames afleveren bij het huis van [medeverdachte 4]. De dames werden wekelijks aangevoerd. [verdachte] kwam in de bar om de regels voor ons vast te stellen. Zij zei dat als er klanten in de bar waren, wij niet naar buiten konden. Wij konden geen drank drinken zolang wij die 15 fichas niet bij elkaar hebben gewerkt. ’
[…]
- 15.
Op 4 december 2018 heeft de verbalisant [verbalisant 4] het volgende gerelateerd:
‘In het strafrechtelijk onderzoek genoemd ‘Freedom’, werd op vrijdag, 28 september 2018, de vrouw genaamd [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981 te [land] en wonende te [c-straat 01], als verdachte aangehouden ter zake van Mensenhandel en Mensensmokkel. Bij haar aanhouding werd haar mobiele telefoon zijnde een zwarte Samsung in beslag genomen.
Uit analyse van de geheugengegevens van voornoemde mobiele telefoon werd onder andere de navolgende fotoafbeeldingen aangetroffen:
Foto 1: Deze foto geeft de illustratie van een wit papier met opschrift erop. Op het papier staat namen van verschillende vermoedelijk Venezolaanse vrouwen. Achter elk naam staat een cijfer. Vermoedelijk zou dit papier een registratie zijn van namen van Venezolaanse vrouwen die werkzaam waren bij Bar [B], met de hoeveelheid fiches die elk hebben gemaakt. Bedoelde fiches zouden ze vermoedelijk hebben gemaakt, door de cliënten te bedienen en hun te overtuigen om drankjes te laten kopen daar bij de Bar [B].
Foto 2: Deze foto geeft de illustratie van een wit tissue met opschrift erop. Op het papier staat de naam van vermoedelijk en Venezolaanse vrouw ‘[betrokkene 20]’.
Vermoedelijk zou dit papier een registratie zijn van de kosten en boetes die [betrokkene 20] moest betalen. Voor onder andere het verblijven in hun woning (casa), het betalen van vervoermiddel (taxi), schuld die zij bij hun zou hebben gehad (deuda) en boete die zij had gekregen door een plichtverzuim (multa).
Foto 3: Deze foto geeft de illustratie van een wit papier met opschrift erop.
Vermoedelijk zou dit papier een registratie zijn van de administratie van Bar [B], inclusief een registratie van fiches en trago 's (Trago, Faltan mas fichas) en boetes voor het te laat komen van de Venezolaanse vrouwen (Multas= Tardes).
Foto 8 en 9: Bovenvermelde foto afbeeldingen zijn screenshots van videoafbeeldingen van vermoedelijk Bar [B]. De getuigen hebben ook verklaard dat ze door [medeverdachte 4] en [verdachte] middels camerasysteem werden gecontroleerd/bewaakt. En er werd in de telefoon van [verdachte] inderdaad verschillende screenshots van videoafbeeldingen van Bar [B] aangetroffen, waarop Venezolaanse vrouwen in de Bar te bezichtigen zijn, zoals degenen hierboven. Op de foto 's is duidelijk waarneembaar dat de dames bezig zijn de mannelijke cliënten te amuseren. ’
- 16.
[medeverdachte 1] heeft op 4 oktober 2018 het volgende verklaard:
‘Ik ben een cliënt van de nachtclub van [medeverdachte 4] gelegen te [a-straat]. Ik ken bijna al de dames die bij de nachtclub van [medeverdachte 4] ficheren. Ik bracht [betrokkene 34] en [betrokkene 35] bij de woning van [verdachte]. De dames die in de bar ficheren zijn [betrokkene 15], [betrokkene 8], [betrokkene 34], [betrokkene 35] en er zijn nog andere vrouwen die daar werken. ’
[…]
- 19.
[medeverdachte 2] heeft op 5 oktober 2018 het volgende verklaard:
‘De dagopbrengst van de bar blijft achter in de kassa. In de ochtenduren komt de dochter van [medeverdachte 4] genaamd [verdachte] schoonmaken en neemt zij het geld mee. [verdachte] draagt zorg voor het schoonmaken van de bar en het inkopen van drank. Ik denk dat de vrouwen voor [medeverdachte 4] of [verdachte] ewrkzaam zijn en dat de personeelsleden door hen werden uitbetaald. ’
- 20.
[betrokkene 36] heeft op 8 januari 2019 het volgende verklaard:
‘Ik was af en toe als bartender werkzaam in [A]. Als ik werkte zorgde ik ervoor dat de bar openging en dat de bar werd gesloten. Ik liet het geld achter in de kassa. Ik heb [verdachte] bij de bar leren kennen. Ik ben een paar keer naar haar woning gegaan om geld op te halen. Het geld betrof mijn loon als bartender. Ik werd wekelijks, op maandag, cash uitbetaald. Als mijn loon niet op he werk was kreeg ik een telefoontje van [medeverdachte 4] of [verdachte] om het geld bij één van hen op te halen, dus af en toe bij de woning van [medeverdachte 4] of bij de woning van [verdachte]. ’
- 21.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
‘Ik maakte elke dag de gehele bar schoon en vulde drank bij in de vriezer. Het klopt dat er een zwarte tas in mijn woning werd aangetroffen en dat er in de tas een plastic zak met geld van de bar zat. Het klopt ook dat papieren in mijn tas zijn aangetroffen en dat ik bij de politie heb uitgelegd hoe het ficheren op naam van de vrouwen werd bijgehouden. U vraagt of ik bij de politie over één papier bijvoorbeeld heb uitgelegd dat het cijfer 5 staat voor dranken en het cijfer 6 voor fiches. Dat klopt. Op de vriezer bij de bar is een prijslijst van de drank. Daarop staat dat een trago NAf 6,00 kost.’ ’11.
[Onderstreping YM]
In de visie van requirant kan uit voorgaande bewijsmiddelen hooguit worden opgemaakt dat requirant zo nu en dan fysiek aanwezig was in de bar in kwestie. Zij verrichtte daar schoonmaakwerkzaamheden en hield zich bezig met de drankvoorraad van de bar. Zij ondersteunde haar moeder in de uitoefening van de reguliere barwerkzaamheden. Uit voornoemde bewijsmiddelen kan geenszins worden opgemaakt dat requirant het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Uit het bewijs blijkt niet dat het handelen van requirant — naar zij moet hebben beseft — als noodzakelijk en dus gewild gevolg meebracht dat de slachtoffers door haar werden of zouden kunnen worden uitgebuit. Met andere woorden: zij heeft niet zodanig gehandeld dat daardoor de slachtoffers noodzakelijkerwijs werden of zouden kunnen worden uitgebuit en heeft dit ook niet gewild. Voornoemde wordt ook niet nadrukkelijk onderbouwd in de overwegingen van het gemeenschappelijk hof. Als gezegd geeft het hof slechts aan dat;
‘Het verweer van de raadsvouw dat de uitbuiting van de vrouwen niet door de verdachte werd beoogd, […] zijn weerlegging [vindt] in de bewijsmiddelen en de overwegingen daaromtrent, en […] daarom geen nadere bespreking [behoeft] ’’.12.
Zodoende stelt requirant zich op het standpunt dat de bewezenverklaring van feit 1, voor zover inhoudende dat requirant het oogmerk van uitbuiting heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het gemeenschappelijk hof gebezigde bewijsmiddelen. Gelet hierop is de uitspraak van het gemeenschappelijk hof, naar het oordeel van requirant, niet naar de eis der wet met redenen omkleed, hetgeen in strijd is met de artikelen 394 SvC en 402 lid 2 en 3 SvC. Op grond van artikel 402 lid 8 SvC jo artikel 302 SvC heeft dit de nietigheid van het bestreden vonnis tot gevolg.
Redenen waarom het bestreden vonnis van het gemeenschappelijk hof van justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, uitgesproken op 29 oktober 2020 onder zaaknummer H 213/2019 en parketnummer 500.00324/18, niet in stand kan blijven.
Utrecht, 20 december 2021
Y. Moszkowicz
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑01‑2022
Proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 8 oktober 2020, p. 5.
Pleitnotities mr. S.K. Snel d.d. 8 oktober 2020, p. 3–5.
Vonnis gemeenschappelijk hof van justitie d.d. 29 oktober 2020, p. 22.
Publicatieblad van Curaçao 2012, no. 67, ‘Landsverordening van de 18de oktober 2012 houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Bijzondere opsporingsbevoegdheden en andere spoedeisende veranderingen)’.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.7.1.
Publicatieblad verbeterblad d.d. 1 november 2021 bij Publicatieblad van Curaçao 2012, no. 67, ‘Landsverordening van de 18de oktober 2012 houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Bijzondere opsporingsbevoegdheden en andere spoedeisende veranderingen)’.
Vonnis gemeenschappelijk hof van justitie d.d. 29 oktober 2020, p. 6–8.
Pleitnotities mr. S.K. Snel d.d. 8 oktober 2020, p. 5.
HR 27 oktober 2009, NBSTRAF 2009/363; vgl. HR 21 april 1998, NJ 1998, 610, r.o. 5.2.
HR 29 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097, r.o. 2.6.1.
Vonnis gemeenschappelijk hof van justitie d.d. 29 oktober 2020, p. 15–20.
Vonnis gemeenschappelijk hof van justitie d.d. 29 oktober 2020, p. 22.