Hof Amsterdam, 28-10-2022, nr. 23-001504-20
ECLI:NL:GHAMS:2022:2857
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-10-2022
- Zaaknummer
23-001504-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:2857, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑10‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Bevestiging vonnis m.u.v. opgelegde sancties. TBS met voorwaarden,
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001504-20
datum uitspraak: 28 september 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-231013-19 (zaak A), 15-245902-18 (zaak B), 15-300845-19 (zaak C) en 15-871568-16 (TUL) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2021 en 14 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde sancties en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zal vervangen door de bewijsmiddelen die, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, zullen worden opgenomen in een aanvulling op dit arrest.
Oplegging van straf en maatregel
In eerste aanleg genomen beslissingen
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het in zaak B primair en in zaak C bewezenverklaarde de maatregel tot terbeschikkingstelling (hierna ook: TBS) met voorwaarden aan de verdachte opgelegd. Daarbij heeft de rechtbank de voorwaarden gesteld waartoe de reclassering in het rapport van 10 juni 2020 heeft geadviseerd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 en 3 en zaken B en C tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest en dat TBS met voorwaarden en de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zullen worden opgelegd.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat de verdachte zich niet verzet tegen de in eerste aanleg opgelegde sancties. Voorts heeft de raadsman het hof verzocht niet de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr aan de verdachte op te leggen, nu dit disproportioneel zou zijn.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten en van de omstandigheden waaronder het is begaan
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het seksueel corrumperen van drie minderjarige meisjes. In de lift van het flatgebouw waar hij woonde, heeft de verdachte de meisjes op twee verschillende momenten gedwongen getuige te zijn van seksuele handelingen. Hij heeft in de gesloten lift zijn broek naar beneden getrokken, zijn ontblote penis aan de meisjes getoond en zijn penis vervolgens in hun aanwezigheid aangeraakt, waarbij hij aan een van hen vroeg of zij zijn penis wilde aanraken.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan de feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een
jonge vrouw. De verdachte heeft de vrouw ’s avonds laat op straat gedwongen een seksuele handeling
te tolereren. Terwijl de vrouw nietsvermoedend de bus verliet om naar huis te lopen, is de verdachte
naast de vrouw gaan lopen, heeft zijn penis uit zijn broek gehaald en heeft zichzelf gemasturbeerd.
Daarbij heeft de verdachte de hand van de vrouw tegen zijn ontblote, stijve penis gehouden en de vrouw
gevraagd hem te helpen.
Door op deze manier te handelen tegen de meisjes en de jonge vrouw heeft de verdachte een inbreuk
gemaakt op hun integriteit en hun algemene eerbaarheid geschonden. Hij heeft de slachtoffers
onverhoeds blootgesteld aan een zeer nare ervaring, die gevoelens van angst en onveiligheid kan
veroorzaken en die hen mogelijk lange tijd zal bijblijven. Dat blijkt ook uit de onderbouwing van de
vorderingen benadeelde partij die namens de drie meisjes tegen de verdachte zijn ingediend. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door zijn seksuele impulsen. Hij heeft zich geenszins bekommerd over de mogelijke gevolgen van zijn handelen voor de deels minderjarige slachtoffers. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het in het bezit hebben van kinderpornografische
afbeeldingen. De verdachte heeft met dat bezit de norm dat seksueel misbruik van jeugdigen moet
worden tegengegaan, geschonden. Door het bezit van kinderporno is het verdachte mede toe te
rekenen dat uiterst verwerpelijke praktijken, die plaatsvinden met kinderen van (zeer) jonge
leeftijd, in stand worden gehouden.
Vanwege de aard van de bewezenverklaarde feiten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met de oplegging van een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de strafmaat neemt het hof voorts de straffen die rechters in soortgelijke gevallen op plegen te leggen in aanmerking, alsmede de omstandigheid dat de verdachte – zoals blijkt uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 augustus 2022 – eerder is veroordeeld voor het bezit van kinderporno.
Gedragskundige rapportages
Naar de persoon van de verdachte is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onderzoek gedaan door de gedragsdeskundigen [naam 1], GZ-psycholoog, en [naam 2], psychiater. De verdachte heeft zijn medewerking verleend aan de onderzoeken. De in hoger beroep uitgebrachte rapporten dateren van 3 september 2021 en 7 september 2021. Hoewel beide rapporten (iets) ouder zijn dan een jaar heeft de raadsman ingestemd met het gebruik van deze rapporten. Het hof zal zich, bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen maatregel, baseren op de inhoud van deze (meest recent opgemaakte) rapporten. Daarbij merkt het hof op dat deze rapporten voor wat betreft de daarin neergelegde conclusies en adviezen in essentie gelijkluidend zijn aan hetgeen in eerste aanleg is gerapporteerd en geadviseerd.
De gedragsdeskundigen hebben – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd.
- -
i.) Bij de verdachte is sprake van een pedofiele stoornis, van het niet exclusieve type, gezien zijn seksuele gedrag met betrekking tot minderjarigen. Daarnaast is sprake van een exhibitionismestoornis, indien de ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard.
- -
ii.) Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt de tenlastegelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
- -
iii.) Het risico op recidive op korte termijn wordt zonder verdere (klinische) behandeling als hoog ingeschat. De verdachte heeft een beperkt ziektebesef en ziekteinzicht. Hij is geneigd om zijn seksuele deviante voorkeur en seksueel grensoverschrijdend gedrag te ontkennen. Bovendien heeft de verdachte een zeer beperkt sociaal netwerk, geen dagbesteding en geen werk of hobby’s, waardoor de kans bestaat dat hij zich meer gaat terugtrekken, meer porno gaat kijken en dat daarmee de opstap naar grensoverschrijdend seksueel gedrag wordt vergroot.
De verdachte zal een langdurige, klinische behandeling gericht op zedendelinquenten moeten ondergaan. Ambulante behandeling is onvoldoende effectief gebleken. Het is de verwachting dat een dergelijke klinische behandeling ongeveer twee jaar in beslag zal nemen. Na de klinische fase zal mogelijk nog een ambulant traject, al dan niet gepaard met begeleid wonen, noodzakelijk zijn om de kans op recidive terug te dringen. De deskundigen achten de door de rechtbank opgelegde TBS met voorwaarden aangewezen, zij het dat van belang is dat deze niet vroegtijdig wordt beëindigd. Een andere manier om de verdachte ook in de jaren na de behandeling nog voldoende in beeld te kunnen houden is het opleggen van een Gedragsbeïnvloedende en Vrijheidsbeperkende Maatregel (GVM) en dit wordt dan ook ter overweging meegegeven.
Overwegingen en gevolgtrekkingen van het hof
Omdat de onder (i.) en (ii.) weergegeven conclusies van de gedragsdeskundigen worden gedragen door hun bevindingen, neemt het hof die over en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat het hof als vaststaand aanneemt dat bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van psychische stoornissen, te weten een pedofiele stoornis van het niet-exclusieve type en een exhibitionismestoornis, en dat het aannemelijk is dat deze mede hebben geleid tot de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte. Het hof rekent de bewezenverklaarde feiten daarom in verminderde mate aan de verdachte toe. Dit heeft een matigend effect op de op te leggen gevangenisstraf.
In het licht van de onder (ii.) en (iii.) vermelde bevindingen en conclusies van de rapporteurs overweegt het hof dat de pathologie van de verdachte in combinatie met het gebrek aan beschermende factoren in zijn leven, en zijn (groeiende doch) gebrekkige ziektebesef en inzicht, ertoe leiden dat bij de verdachte (zonder behandeling) sprake is van een hoog recidiverisico op zedendelicten. Onbehandeld vormt de verdachte dus een te groot gevaar voor de samenleving.
Met de deskundigen is het hof van oordeel dat de verdachte langdurig moet worden behandeld en dat een klinische behandeling in eerste instantie is aangewezen. Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman is het hof eens dat de maatregel TBS met voorwaarden daarvoor het meest geëigende kader is. Het hof zal aan de maatregel de voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte verbinden, die in lijn zijn met de (de strekking van de) door de reclassering in het rapport van 10 juni 2020 geadviseerde (en de bij vonnis waarvan beroep gestelde) voorwaarden.
Het hof heeft in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr aan het opleggen van TBS met voorwaarden stelt. Bij de verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, op de in zaak B en zaak C gepleegde misdrijven is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist de maatregel. Het hof merkt nog op dat het in zaak B begane misdrijf was gericht tegen en gevaar veroorzaakte voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon in de zin van artikel 38e, eerste lid, Sr. Dit betekent dat de totale duur van de terbeschikkingstelling, indien in de toekomst alsnog zal worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Slotsom
De verdachte zal als gezegd TBS met voorwaarden worden opgelegd. Het hof acht daarnaast oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Nu uit het voorgaande is gebleken dat van de verdachte, bij het ontbreken van behandeling en toezicht, een hoog risico op recidive uitgaat, zal het hof de maatregel op grond van artikel 38, zesde lid, Sr dadelijk uitvoerbaar verklaren. Net als de rechtbank ziet hof geen aanleiding om, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, naast voornoemde maatregel ook de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z Sr aan de verdachte op te leggen, mede omdat aan de ongemaximeerde TBS-maatregel reeds uitgebreide voorwaarden zullen worden gekoppeld en de verdachte volgens de deskundigen zijn eerste voorzichtige behandelstappen heeft gezet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Vorderingen van de benadeelde partijen
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.028,08. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.028,08. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bevat de volgende schadeposten:
a. reiskosten [reiskosten 1] (aangifte d.d. 24-09-2019), ad € 14,04;
b. bezoek advocaat [plaats 1] 08-01-2020, ad € 14,04;
c. immateriële schade, ad € 2000,00.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op het gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het tenlastegelegde feit geen aantasting in de persoon oplevert, dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, dat er onvoldoende causaal verband is en dat een en ander een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen. Er is sprake van een voldoende causaal verband en gelet op de aard en de ernst van de normschending en het beschreven gedrag van de benadeelde partij kan het geestelijk letsel worden vastgesteld.
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten ten behoeve van de aangifte (schadepost a) overweegt het hof dat deze niet zijn gemaakt “ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade” en derhalve niet rechtstreeks door het strafbare feit veroorzaakte schade betreffen die als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de advocaat (schadepost b) zijn evenmin aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. Ook zijn deze niet aan te merken als te vergoeden proceskosten in de zin van artikel 532 Sv. De civiele proceskostenregeling, die is vastgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), geeft een (in beginsel) exclusieve en limitatieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Deze regeling is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij telkens geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Voor andere reis- of verblijfskosten – zoals voor het bezoeken van de advocaat – kent de proceskostenregeling echter geen vergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld, noch gebleken. Anders dan de rechtbank zal het hof deze reiskosten dan ook afwijzen.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij is het hof van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, zodat de benadeelde op grond van artikel 6:106 BW, lid 1 sub b, BW, recht heeft op vergoeding van de geleden immateriële schade.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid begroten op € 1.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending, een en ander zoals omschreven in de strafmotivering;
- de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij, te weten dat zij enorm is geschrokken, dat zij zich nadien niet meer veilig voelde en snel huilde en dat zij naar aanleiding van het bewezenverklaarde (spel)therapie heeft moeten ondergaan. Zij is nog steeds angstig en durft niet alleen te slapen;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
De verdachte is aldus gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 1000,00 euro aan immateriële schade, zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Voor zover zij meer heeft gevorderd, is de vordering onvoldoende onderbouwd en zal zij hierin niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.028,08. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.028,08. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bevat de volgende schadeposten:
a. reiskosten [reiskosten 1] aangifte, ad € 14,04;
b. bezoek advocaat [plaats 1] 08-01-2020, ad € 14,04;
c. immateriële schade, ad € 2000,00.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op het gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het tenlastegelegde feit geen aantasting in de persoon oplevert, dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, dat er onvoldoende causaal verband is en dat een en ander een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen. Er is sprake van een voldoende causaal verband en gelet op de aard en de ernst van de normschending en het beschreven gedrag van de benadeelde partij kan het geestelijk letsel worden vastgesteld.
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten ten behoeve van de aangifte (schadepost a) overweegt het hof dat deze niet zijn gemaakt “ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade” en derhalve niet rechtstreeks door het strafbare feit veroorzaakte schade betreffen die als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de advocaat (schadepost b) zijn evenmin aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. Ook zijn deze niet aan te merken als te vergoeden proceskosten in de zin van artikel 532 Sv. De civiele proceskostenregeling, die is vastgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), geeft een (in beginsel) exclusieve en limitatieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Deze regeling is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Uit artikel 238 Rv volgt dat een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. Voor andere reis- of verblijfskosten – zoals voor het bezoeken van de advocaat – kent de proceskostenregeling echter geen vergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld, noch gebleken. De verdachte is daarom niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, voor wat betreft de opgevoerde materiële schade, voor het overige zal worden afgewezen.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hieronder nader omschreven, is het hof van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, zodat de benadeelde op grond van artikel 6:106 BW, lid 1 sub b, BW, recht heeft op vergoeding van de geleden immateriële schade.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid begroten op € 1.000,00.
Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending, een en ander zoals ook is omschreven in de strafmotivering;
- de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij, te weten dat zij nadien veel last had van schaamte en boosheid en dat het moeizaam ging op school, omdat zij zich slecht kan concentreren. Ze heeft bovendien last gekregen van verlatingsangst en durfde niet meer ergens naar toe te gaan zonder haar moeder of alleen te zijn op de galerij van de flat. Hoewel het sinds zij is verhuisd wat beter gaat, is zij nog steeds angstig;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
De verdachte is aldus gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 1000,00 euro aan immateriële schade, zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Voor zover zij meer heeft gevorderd, is de vordering onvoldoende onderbouwd en zal zij hierin niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.032,24. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.032,24. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
a. reiskosten studioverhoor [reiskosten 2], ad € 22,76;
b. bezoek advocaat [plaats 2] 08-01-2020, ad € 9,88;
c. immateriële schade, ad € 2000,00.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op het gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het tenlastegelegde feit geen aantasting in de persoon oplevert, dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, dat er onvoldoende causaal verband is en dat een en ander een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen. Er is sprake van een voldoende causaal verband en gelet op de aard en de ernst van de normschending en het beschreven gedrag van de benadeelde partij kan het geestelijk letsel worden vastgesteld.
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten ten behoeve van het studioverhoor (schadepost a) overweegt het hof dat deze niet zijn gemaakt “ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade” en derhalve niet rechtstreeks door het strafbare feit veroorzaakte schade betreffen die als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de advocaat (schadepost b) zijn evenmin aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. Ook zijn deze niet aan te merken als te vergoeden proceskosten in de zin van artikel 532 Sv. De civiele proceskostenregeling, die is vastgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), geeft een (in beginsel) exclusieve en limitatieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Deze regeling is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Uit artikel 238 Rv volgt dat een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. Voor andere reis- of verblijfskosten – zoals voor het bezoeken van de advocaat – kent de proceskostenregeling echter geen vergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld, noch gebleken. De verdachte is daarom niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, voor wat betreft de opgevoerde materiële schade, voor het overige zal worden afgewezen.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hieronder nader omschreven, is het hof van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, zodat de benadeelde op grond van artikel 6:106 BW, lid 1 sub b, BW, recht heeft op vergoed van de geleden immateriële schade.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid begroten op € 1.000,00.
Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending, een en ander zoals ook is omschreven in de strafmotivering;
- de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij, te weten dat zij sindsdien veel last heeft gehad van boosheid en dat zij doodsbang was wanneer zij ergens heen moest. Zij kon zich bovendien slecht concentreren. Op school heeft zij hulp gehad van maatschappelijk werkers. Zij durfde niet meer liften in en kon moeilijk in slaap komen. Zij is thans nog steeds bang voor mannen en liften en durft niet alleen over straat. Ze staat op de wachtlijst bij een praktijk voor kinderpsychologie om EMDR-therapie te gaan volgen;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
De verdachte is aldus gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 1000,00 euro aan immateriële schade, zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Voor zover zij meer heeft gevorderd, is de vordering onvoldoende onderbouwd en zal zij hierin niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde sancties en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en stelt daarbij als voorwaarden dat hij:
1. zich niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit;
2. niet naar het buitenland of naar de Nederlandse Antillen gaat, zonder toestemming van het Openbaar Ministerie;
3. zich laat opnemen in [zorginstelling] of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan daarbij onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
4. zich voor een termijn van zeven weken laat opnemen in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere, soortgelijke, instelling. Deze opname duurt maximaal zeven weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal zeven weken, tot maximaal veertien weken per jaar, tenzij de reclassering zal vaststellen dat deze opname niet of voor kortere duur is aangewezen;
5. zich laat behandelen door een nog nader te bepalen forensische psychiatrische polikliniek in de regio waar hij zal uitstromen of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start aansluitend na het ontslag uit de klinische setting. De behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan daarbij onderdeel zijn van de behandeling;
6. zich niet bevindt niet in de wijk [wijk], zolang de reclassering dit verbod noodzakelijk acht;
7. zich op welke wijze dan ook:
- -
onthoudt van het op digitale wijze met een seksuele intentie communiceren met minderjarigen/kinderen;
- -
onthoudt van gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin kinderpornografisch materiaal kan worden verkregen;
- -
onthoudt van gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin over seksuele handelingen met minderjarigen/kinderen wordt gecommuniceerd;
- -
onthoudt van het aanwezig hebben of gebruiken van wisprogramma's op zijn digitale apparatuur;
8. zijn medewerking verleent aan reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere in dat de verdachte:
- -
zich op afspraken bij de reclassering meldt, zo vaak als de reclassering dat nodig acht;
- -
een of meer vingerafdrukken laat nemen en een geldig identiteitsbewijs laat zien, als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, hetgeen nodig is om de identiteit van de verdachte vast te stellen;
- -
zich aan de aanwijzingen van de reclassering houdt, waarbij de reclassering aanwijzingen kan geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om betrokkene te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
- -
de reclassering helpt aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is, welke foto nodig is voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
- -
mee werkt aan huisbezoeken;
- -
de reclassering inzicht geeft in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
- -
zich niet vestigt op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
- -
mee werkt aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met de verdachte, als dat van belang is voor het toezicht;
- -
in het kader van het toezicht op de naleving van de onder 7. gestelde voorwaarden, dient de verdachte mee te werken aan het steekproefsgewijs controleren van zijn digitale gegevensdragers en geautomatiseerde werken op verzoek van de toezichthouder van de reclassering, dan wel de functionaris die door de toezichthouder met controle is belast tijdens een verblijf van de verdachte in een instelling, en eventueel een door hem/haar uitgenodigde functionaris met technische kennis ten behoeve van technische ondersteuning. Hiertoe dient de verdachte:
a. de toegang te verlenen tot zijn woning dan wel de kamer in de instelling waar hij op dat moment verblijft;
b. al zijn digitale gegevensdragers ter beschikking te stellen dan wel te overhandigen en daarbij de toegang te verschaffen tot alle aanwezige geautomatiseerde werken en/of digitale gegevensdragers, bijvoorbeeld door het geven van de benodigde wachtwoorden.
Geeft de reclassering opdracht aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-231013-19 onder 1 (zaak A) bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-231013-19 onder 1 (zaak A) bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 september 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-231013-19 onder 1 (zaak A) bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-231013-19 onder 1 (zaak A) bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 september 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-231013-19 onder 3 (zaak A) bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-231013-19 onder 3 (zaak A) bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. P. Greve en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 september 2022.
=========================================================================
[…]