Het bestreden arrest onder 1.2 vermeldt kennelijk bij vergissing: 2012. Het arrest van 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866, is overgelegd als prod. 2 bij inleidende dagvaarding.
HR, 30-09-2016, nr. 15/05550
ECLI:NL:HR:2016:2225
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
15/05550
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2225, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3462, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:911, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:911, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2225, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2016
Partij(en)
30 september 2016
Eerste Kamer
15/05550
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Vught,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/449835/KG ZA 13-1006 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2013;
b. het arrest in de zaak 200.138.048/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 september 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter en de raadsheren V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 september 2016.
Conclusie 12‑08‑2016
Partij(en)
15/05550
Mr. F.F. Langemeijer
12 augustus 2016
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
In dit kort geding is de stopzetting gevorderd van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk strafvonnis omdat de opgelegde straf het wettelijk maximum zou overschrijden.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld onder 1.2 – 1.9, hieronder verkort weergegeven:
1.1.1.
Eiser tot cassatie (hierna kortweg: eiser) is bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 9 november 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren ter zake van – kort gezegd − een gewapende overval, poging tot afpersing en afpersing met gewapende overval. Het door eiser tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 26 februari 20021..
1.1.2.
De rechtbank te Zutphen heeft eiser bij vonnis van 8 mei 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren wegens het medeplegen van moord, vrijheidsberoving en zware mishandeling. Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, maar zijn hoger beroep op 21 september 2001 ingetrokken.
1.1.3.
Eiser heeft een aanvraag ingediend2.tot herziening van het onder 1.1.2. genoemde vonnis. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 november 2007 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake was van een omstandigheid als bedoeld in artikel 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering (Sv)3..
1.1.4.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 11 januari 2013 verzoeken van eiser tot het verlenen van (partiële) gratie afgewezen.
1.1.5.
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft de advocaat van eiser, onder verwijzing naar de ‘Aanwijzing executie’4., het Openbaar Ministerie verzocht aan te geven of het bereid is af te zien van verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen voor zover deze het destijds geldende strafmaximum van twintig jaar overschrijden.
1.1.6.
De officier van justitie in het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft bij brief van 28 augustus 2013 aan de advocaat van eiser bericht dat hij geen mogelijkheid noch aanleiding ziet om de tenuitvoerlegging van de aan eiser opgelegde vrijheidsstraf te beëindigen. Deze beslissing is toegelicht als volgt:
“(…) Er geldt ter zake van dit vonnis op grond van artikel 553 Sv sindsdien een plicht tot tenuitvoerlegging, ook indien zou moeten worden aangenomen (zoals u doet) dat aan het vonnis een gebrek kleeft. Vergelijk: HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 841.
Van (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf kan slechts worden afgezien op in de wet genoemde gronden, zoals in het geval van een daartoe strekkende gratiebeslissing. Nu het gratieverzoek van uw cliënt is afgewezen, doet die mogelijkheid zich niet voor. (…)”
1.1.7.
Op 27 september 2013 heeft eiser een nieuw gratieverzoek ingediend. De officier van justitie heeft daarover positief geadviseerd. De rechtbank Zutphen heeft daarover twee adviezen uitgebracht: een negatief advies op 27 februari 2014 en een positief advies op 24 september 2014. Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft vervolgens onderzoek laten doen naar het recidiverisico en de psychische gesteldheid van eiser. De staatssecretaris heeft het gratieverzoek op 11 mei 2015 afgewezen.
1.2.
Eiser vorderde in dit kort geding, na wijziging van eis:
- dat voor recht wordt verklaard dat met ingang van 13 augustus 2013 onrechtmatig jegens hem wordt gehandeld bij de tenuitvoerlegging, alsmede veroordeling van de Staat tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling;
- subsidiair veroordeling van de Staat tot het staken van de tenuitvoerlegging en tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling;
- meer subsidiair veroordeling van de Staat tot het toewijzen van het op 27 september 2013 ingediende verzoek tot gratieverlening en tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling5..
1.3.
De Staat heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:13849) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag het gevorderde afgewezen.
1.4.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij arrest van 29 september 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:3462) heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof wees op de verplichting van de Staat (c.q. het Openbaar Ministerie) om onherroepelijk geworden vonnissen van de strafrechter ten uitvoer te leggen. In reactie op de bezwaren van eiser tegen het vonnis van 8 mei 2001 en de daarbij opgelegde straf, die het wettelijk maximum zou overschrijden, wees het hof op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken (rov. 3.2). De in de jurisprudentie erkende uitzonderingen op deze regel doen zich volgens het hof in deze zaak niet voor (rov. 3.4).
1.5.
Namens eiser is – tijdig6.– beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna eiser heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De vordering van eiser is gegrond op de opvatting dat, toen de rechtbank te Zutphen in haar vonnis van 8 mei 2001 koos voor oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf, zij geen langere gevangenisstraf had kunnen opleggen dan een van veertien jaren. Bij juiste toepassing van de wettelijke regels voor samenloop van strafbare feiten7.had de rechtbank ingevolge het bepaalde in art. 63 Sr immers rekening moeten houden met de gevangenisstraf van zes jaren die aan eiser was opgelegd bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 9 november 2000: in totaal had aan eiser voor de bewezen verklaarde feiten in dit tijdvak niet een (tijdelijke) gevangenisstraf kunnen worden opgelegd van een duur die langer is dan twintig jaren.
2.2.
Het Wetboek van Strafrecht onderscheidt levenslange gevangenisstraf en tijdelijke gevangenisstraf. De maximumduur van een tijdelijke gevangenisstraf was in het Wetboek van Strafrecht aanvankelijk gesteld op vijftien en voor bepaalde misdrijven op twintig jaren (zie art. 10 oud Sr). Het vierde lid van artikel 10 bepaalde uitdrukkelijk dat een tijdelijke gevangenisstraf in geen geval de tijd van twintig jaren te boven kan gaan. Bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006/11, in werking getreden 9 januari 2006, is dit maximum verhoogd naar 30 jaren8..
2.3.
De rechtbank te Zutphen was zich blijkens haar vonnis9.bewust van de door het gerechtshof te ’s-Gravenhage opgelegde gevangenisstraf van zes jaren en heeft uitdrukkelijk art. 63 Sr toegepast. Hoewel het strafvonnis dit niet met zoveel woorden vermeldt, heeft de rechtbank kennelijk voor ogen gehad dat het (door de bepalingen over samenloop van strafbare feiten in combinatie met art. 63 Sr bepaalde) wettelijk strafmaximum niet werd overschreden, omdat op de door haar bewezen verklaarde feiten, waaronder het medeplegen van moord, in het wetboek niet slechts een tijdelijke gevangenisstraf, maar ook de sanctie van levenslange gevangenisstraf was gesteld. Uit de uitspraak van de Hoge Raad op het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie in een zaak tegen een medeverdachte10.heeft eiser afgeleid dat − achteraf beschouwd − die rechtsopvatting van de rechtbank onjuist is geweest. In het thans bestreden arrest heeft het hof de inhoudelijke onjuistheid of onjuistheid van het vonnis van 8 mei 2001 in het midden gelaten. Deze hypothetische grondslag werkt door in dit cassatiegeding: nu het hof deze stelling van eiser niet heeft verworpen, moet in cassatie worden uitgegaan van de veronderstelling dat het te executeren strafvonnis van 8 mei 2001 op dit punt een misslag bevat11..
2.4.
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt in het algemeen dat het oordeel dat de grieven afstuiten op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de klacht (onder 1.3) is het tenuitvoerleggen van een onherroepelijk vonnis dat op een kennelijke misslag berust onrechtmatig, althans had het hof voor dit geval een uitzondering moeten maken op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
2.5.
Deze rechtsklacht faalt. Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door het Openbaar Ministerie. Naar vaste rechtspraak moet een veroordelend vonnis van de strafrechter ten uitvoer worden gelegd12.. Dit is slechts anders indien de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging of als de executiebevoegdheid is vervallen op grond van een wettelijk voorschrift, zoals in het geval van een op de wet gegrond gratiebesluit. Geen van beide uitzonderingen doet zich hier voor. Een geval waarin bij de burgerlijke rechter vergeefs een bevel tot staking van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk strafvonnis werd gevorderd op grond van de stelling dat de strafrechter een hogere straf had opgelegd dan de wet toestond, heeft zich eerder voorgedaan: zie HR 16 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9996, NJ 1988/841 m.nt. M. Scheltema en G.J.M. Corstens. De Hoge Raad overwoog toen:
“Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen tegen uitspraken van de strafrechter, zoals geregeld in het Wetboek van Strafvordering, brengt mee dat het vonnis van de politierechter rechtskracht behoudt, zolang het niet ingevolge het instellen van een zodanig rechtsmiddel is vernietigd. [De veroordeelde] had de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen van dit vonnis en heeft dit ook gedaan. Indien het tot behandeling van dit hoger beroep zou zijn gekomen, had het hof het vonnis moeten vernietigen (…). [De veroordeelde] heeft zijn beroep evenwel voor de behandeling ingetrokken. Van onrechtmatigheid van de tenuitvoerlegging kan in deze omstandigheden geen sprake zijn. De klacht dat bij deze tenuitvoerlegging art. 5 lid 1, aanhef en onder a, EVRM zou zijn geschonden faalt, reeds omdat te dezen sprake is van een ‘condamnation par un tribunal competent’/’conviction by a competent court’; de politierechter was immers bevoegd kennis te nemen van het onderhavige strafbare feit.”
2.6.
In de toelichting op de klacht is nog sprake van een (aan de conclusie van de A-G Leijten vóór het arrest van 16 oktober 1987 ontleend) voorbeeld van een fictief strafvonnis waarin een kantonrechter ter zake van een overtreding aan de verdachte de doodstraf heeft opgelegd. Indien dat vonnis onherroepelijk is geworden, moet het dan toch worden tenuitvoergelegd? Het voorbeeld heeft mij niet overtuigd. Nog daargelaten dat het hedendaagse recht voor zo’n denkbeeldig geval een oplossing biedt13., het gaat bij dit vraagstuk in wezen om een taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter. In de wet is geregeld dat, en in welke gevallen en binnen welke termijn, een rechtsmiddel tegen een strafvonnis kan worden aangewend (in dit geval: hoger beroep tegen het strafvonnis van de rechtbank). Wanneer de veroordeelde om hem of haar moverende redenen van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt of, zoals in dit geval, zijn hoger beroep intrekt, wordt het vonnis met alle eventueel daaraan klevende gebreken onherroepelijk. Daarna heeft het kracht van gewijsde en kan de inhoud van de beslissing van de strafrechter niet met succes ter discussie worden gesteld in een procedure bij de burgerlijke rechter14.. Ter zijde merk ik op dat soortgelijke vragen zich voordoen bij de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter.
2.7.
Een andersoortige uitzondering is aanvaard in HR 1 februari 1991, NJ 1991/413, reeds aangehaald, rov. 3.215.:
“In aanmerking genomen de uit de art. 1, 5 en 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in art. 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een 'recours effectif'/'effective remedy' in geval van schending van die rechten, moet echter op voormelde regels een uitzondering worden aanvaard ingeval een uitspraak van het Europese Hof, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 eerste zin EVRM.
Wanneer zich een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet, kan onverkorte tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten worden beschouwd en zal de veroordeelde zich kunnen wenden tot de president in kort geding met een vordering strekkende tot — naar gelang van de omstandigheden — het verbieden, onderbreken of beperken van de executie. De aard van de kort geding procedure en de terughoudendheid die de rechter in kort geding in acht behoort te nemen bij het beoordelen van de wijze waarop een onherroepelijke beslissing van de strafrechter tot stand is gekomen, brengen dan echter mee dat voor toewijzing van een vordering als voormeld slechts plaats is wanneer het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de uitspraak van het Europese Hof inderdaad dwingt tot voormelde slotsom.”16.
In dit geval ontbreekt een zodanige uitspraak van het EHRM en is ook niet gesteld dat de beslissing van de strafrechter tot stand zou zijn gekomen op een zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Onderdeel 1 faalt.
2.8.
In onderdeel 2 voert eiser aan dat hij in hoger beroep een beroep had gedaan op het leerstuk van misbruik van executiebevoegdheid en op algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Indien sprake is van een evidente of kennelijke misslag in het strafvonnis, kan zijns inziens een redelijk handelend Openbaar Ministerie zich niet op het standpunt stellen dat de straf onverkort ten uitvoer moet worden gelegd.
2.9.
Het arrest waarop eiser zich beroept17.biedt voor zijn standpunt geen steun. De Hoge Raad overwoog in dat arrest (rov. 3.3) dat de bevoegdheid om een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen, kan worden misbruikt en dat, wanneer daarvan sprake is, de tenuitvoerlegging van zulk een uitspraak op de voet van art. 438 Rv kan worden verboden. In dit geval gaat het niet om de tenuitvoerlegging van een vonnis van de burgerlijke rechter of andere titel waarop art. 438 Rv van toepassing is. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat het leerstuk van misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) in ruimere zin de mogelijkheid biedt om de inhoud van een onherroepelijk geworden vonnis van de strafrechter in een procedure bij de burgerlijke rechter ter discussie te stellen, stuit de klacht af op de hiervoor – en door het hof in rov. 3.5 − aangehaalde rechtspraak. Van een non-existent vonnis (‘quasi vonnis’) is in dit geval geen sprake. In haar dissertatie heeft Meijer onderzoek gedaan naar mogelijke uitzonderingen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Zij rekent fouten als de onderhavige (hogere straf opgelegd dan wettelijk mogelijk) tot de categorie van beslissingen met gebreken van formele aard (blz. 132). Hier gelden het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de hoofdregel dat het vonnis ten uitvoer moet worden gelegd. Een beroep op schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou volgens Meijer in voorkomend geval een uitzondering op de executieplicht kunnen rechtvaardigen. Uit haar onderbouwing volgt evenwel, dat de auteur hierbij vooral denkt aan het vertrouwensbeginsel (bijv. een bij de betrokkene bestaande gerechtvaardigde verwachting als gevolg van een toezegging of mededeling, gedaan door een daartoe bevoegde instantie); niet aan een zelfstandige toetsing door het Openbaar Ministerie van de inhoud van het te executeren vonnis. Onderdeel 2 faalt.
2.10.
Onderdeel 3 herhaalt het beroep van eiser op (een passage in) de Aanwijzing executie: wanneer de tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient, kan het Openbaar Ministerie besluiten te stoppen met de tenuitvoerlegging. Volgens de klacht heeft het hof in rov. 3.5 miskend dat de gevorderde stopzetting van de tenuitvoerlegging los staat van het gesloten systeem van rechtsmiddelen: het strafvonnis als zodanig blijft onverkort in stand, doch het wordt gedeeltelijk niet ten uitvoer gelegd. Volgens eiser heeft het hof verzuimd te responderen op grief 3 en te onderzoeken of de door eiser gestelde ‘bijzondere omstandigheid’ als bedoeld in de Aanwijzing executie zich in dit geval voordoet. De in grief 3 gestelde bijzondere omstandigheid hield in dat het wettelijk strafmaximum evident is overschreden. Subsidiair verbindt het middelonderdeel hieraan een motiveringsklacht.
2.11.
Het College van procureurs-generaal kan aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie (art. 130 lid 4 RO); in dit geval: betreffende de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 553 Sv. Een aanwijzing van het College kan geen bevoegdheid scheppen die het O.M. wettelijk niet heeft: dus ook niet een bevoegdheid om af te zien van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. De aangevoerde omstandigheid dat het ten uitvoer te leggen vonnis een straf inhoudt die het wettelijk maximum (bij samenloop) overschrijdt, kan daarom niet worden aangemerkt als een ‘bijzondere omstandigheid’ op grond waarvan het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging met toepassing van de Aanwijzing executie kan stopzetten18.. Op grond hiervan faalt ook de motiveringsklacht van onderdeel 3.
2.12.
Onderdeel 4 klaagt (onder 4.1) dat de vaststelling dat eiser zijn hoger beroep tegen het strafvonnis van 8 mei 2001 had ingetrokken (rov. 3.4) niet afdoet aan het gegeven dat het onrechtmatig is om een vonnis ten uitvoer te leggen dat op een evidente misslag is gebaseerd. Deze klacht bouwt slechts voort op de middelonderdelen 1 en 2 en faalt om dezelfde reden.
2.13.
De klacht onder 4.2 houdt in dat het hof miskent dat er grond kan zijn voor staking van de executie van een onherroepelijk vonnis indien een zodanige schending van mensenrechten dreigt te ontstaan dat onverkorte tenuitvoerlegging van het vonnis niet meer kan worden beschouwd als wettelijk toegelaten. Volgens de toelichting op deze klacht is een inbreuk op de in art. 5 EVRM en art. 9 IVBPR gegarandeerde persoonlijke vrijheid slechts toegestaan voor zover deze in overeenstemming is met de wet.
2.14.
Deze klacht treft geen doel. Zoals de Staat heeft opgemerkt, gaat het hier om een vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5, lid 1, aanhef en onder a, EVRM. Dit wil zeggen: overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure (nl. de voorafgaande strafprocedure) is eiser op een rechtmatige wijze gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter (nl. de strafkamer van de rechtbank te Zutphen). De rechtmatigheidstoets in art. 5 lid 1 EVRM omvat zowel de vraag of de detentie in overeenstemming is met het nationale recht als de verdragsautonome betekenis van het woord ‘rechtmatig’ (‘lawful’); art. 5 EVRM strekt tot bescherming tegen willekeurige vrijheidsbeneming. De insluiting ter executie van een onherroepelijk vonnis van de strafrechter is naar nationaal recht rechtmatig en (in de verdragsautonome betekenis) niet willekeurig. Het argument dat eiser (achteraf) ontleent aan het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2005 over de uitleg van art. 63 Sr (ECLI:NL:HR:2005:AS5556, reeds aangehaald) − is in de aangehaalde jurisprudentie onvoldoende grond om de verdere tenuitvoerlegging van het strafvonnis aan te merken als onrechtmatig. Naar huidig recht voorziet de wet voor zulke gevallen niet in een grond voor herziening van de onherroepelijk geworden veroordeling19..
2.15.
De slotklacht onder 4.3, inhoudende dat het hof heeft miskend dat van eiser niet kon worden verlangd dat hij – door handhaving van zijn hoger beroep tegen het strafvonnis van 8 mei 2001 – de oplegging alsnog, in hoger beroep, van een levenslange gevangenisstraf zou riskeren, leidt niet tot een ander resultaat. Ik wijs nogmaals op het arrest HR 16 oktober 1987.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2016
Onder verwijzing naar HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, NJ 2006/10 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8745, NJ 2008/172 m.nt. P.A.M. Mevis onder nr. 173.
Aanwijzing executie, nr. 2013A003, te raadplegen via www.om.nl.
In wezen gaat het nu alleen nog om de subsidiaire vordering: op het gratieverzoek is inmiddels (negatief) beslist.
Zie art. 55 – 61 Sr.
Bij wet van 28 februari 2013, Stb. 2013/84 (Kamerstukken 33 185), is de huidige tekst van art. 10 Sr tot stand gebracht.
Het strafvonnis (een zgn. ‘verkort’ vonnis, waarin de bewijsmiddelen nog niet waren opgenomen) is overgelegd als productie bij de inleidende dagvaarding in dit kort geding.
HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, NJ 2006/10, reeds aangehaald, rov. 3.6. Zie nadien nog: HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407, NJ 2013/436 m.nt. N. Keijzer; HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:BZ9992, NJ 2014/91 m.nt. T. Schalken.
Vgl. de toelichting op onderdeel 1, onder 1.2 (blz. 3 cassatiedagvaarding).
HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, NJ 2015/232 m.nt. F. Vellinga-Schootstra; HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413 m.nt. Th.W. van Veen; HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139. Zie hierover: S. Meijer, Openbaar ministerie en tenuitvoerlegging, diss. 2012, blz. 119 e.v.
Zie nader hierover: S. Meijer, Openbaar Ministerie en tenuitvoerlegging, diss. 2012, blz. 127 – 133 en blz. 181.
Rov. 3.5 van het vonnis van de voorzieningenrechter doelt kennelijk op deze maatstaf.
Eiser verwijst naar HR 5 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1125, NJ 1994/154 m.nt. P.A. Stein.
Vgl. rov. 3.6.2 van HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, reeds aangehaald, in samenhang met HR 16 oktober 1987, NJ 1988/841, reeds aangehaald.
Naast het genoemde arrest van 27 november 2007 valt hier ook te noemen: HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, NJ 2013/437 m.nt. N. Keijzer, rov. 2.9.