Hof Den Haag, 29-09-2015, nr. 200.138.048/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:3462
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
200.138.048/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3462, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑09‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2225, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Geen onrechtmatige executie strafvonnis. Gesloten stelstel van rechtsmiddelen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.138.048/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/449835 / KG ZA 13-1006
Arrest van 29 september 2015 (bij vervroeging)
inzake
[naam] ,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te […] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W. Knoester te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 12 november 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van 18 oktober 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Op 14 september 2015 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten aan de hand van pleitnotities, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mrs. J.M. Lintz en H. Weisfelt, advocaten te Den Haag, en de Staat door mr. Ten Broeke voornoemd. Vóór het pleidooi hebben beide partijen nog twee producties ingediend. Ten slotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1
Partijen zijn niet opgekomen tegen de in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 vermelde feiten. Met inachtneming daarvan en van hetgeen partijen in appel onweersproken hebben aangevoerd, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.2
[appellant] is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 november 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren ter zake van een gewapende overval, poging tot afpersing en afpersing met gewapende overval. Het door [appellant] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 26 februari 2012 verworpen.
1.3
De rechtbank Zutphen heeft [appellant] bij vonnis van 8 mei 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren wegens het medeplegen van moord, vrijheidsberoving en zware mishandeling. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is op 21 september 2001 ingetrokken.
1.4
[appellant] heeft een aanvraag tot herziening van het onder 1.3 genoemde vonnis ingediend. De Hoge Raad heeft deze aanvraag bij arrest van 27 november 2007 niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake was van een omstandigheid als bedoeld in artikel 457, eerste lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
1.5
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (verder: de staatssecretaris) heeft op 11 januari 2013 verzoeken van [appellant] tot het verlenen van gratie van de resterende delen van voormelde gevangenisstraffen van in totaal 26 jaar overeenkomstig de ingewonnen rechterlijke adviezen afgewezen.
1.6
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft de advocaat van [appellant] het Openbaar Ministerie (OM) onder verwijzing naar de ‘Aanwijzing executie’ verzocht aan te geven of het bereid is af te zien van verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen, voor zover deze het ten tijde van het opleggen van die straffen geldende strafmaximum van twintig jaar overschrijden.
1.7
Het OM, arrondissementsparket Oost-Nederland, heeft bij brief van 28 augustus 2013 aan de advocaat van [appellant] bericht dat het geen aanleiding en/of mogelijkheid ziet om de aan [appellant] opgelegde vrijheidsstraffen te beëindigen. Deze beslissing is onder meer als volgt toegelicht:
“(…) Ik zie geen aanleiding c.q. mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van de aan uw cliënt opgelegde vrijheidsstraffen te beëindigen. Uw cliënt heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het Zutphense vonnis, waardoor dit onherroepelijk is geworden. Er geldt ter zake van dit vonnis op grond van artikel 553 Sv sindsdien een plicht tot tenuitvoerlegging, ook indien zou moeten worden aangenomen (zoals u doet) dat aan het vonnis een gebrek kleeft.
Vergelijk: HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 841.
Van (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf kan slechts worden afgezien op in de wet genoemde gronden, zoals in het geval van een daartoe strekkende gratiebeslissing. Nu het gratieverzoek van uw cliënt is afgewezen, doet die mogelijkheid zich niet voor. (…)”
1.8
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft de advocaat van [appellant] de landsadvocaat de vraag voorgelegd of de Staat voornemens is de aan [appellant] opgelegde vrijheidsstraf van 26 jaren volledig te executeren. Daarbij heeft de advocaat van [appellant] zich op het standpunt gesteld dat, indien de Staat voormelde vraag bevestigend beantwoordt, hij vanaf 14 augustus 2013 onrechtmatig jegens [appellant] handelt.
1.9
In september 2013 heeft [appellant] een nieuw gratieverzoek ingediend. De officier van justitie heeft daarover positief geadviseerd. De rechtbank Zutphen heeft daarover twee adviezen uitgebracht: een negatief advies op 27 februari 2014 en een positief advies op 24 september 2014. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft vervolgens onderzoek laten doen naar het recidiverisico en de psychische gesteldheid van [appellant] . De staatssecretaris heeft het verzoek op 11 mei 2015 afgewezen.
2.1
[appellant] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair een verklaring voor recht dat er met ingang van 13 augustus 2013 onrechtmatig jegens [appellant] wordt gehandeld en veroordeling van de Staat tot onmiddellijke invrijheidstelling van [appellant] ;
- subsidiair veroordeling van de Staat tot het stoppen van de executie en tot onmiddellijke invrijheidstelling van [appellant] ;
- meer subsidiair veroordeling van de Staat tot het toewijzen van het op 27 september 2013 ingediende verzoek tot gratieverlening en tot onmiddellijke invrijheidstelling van [appellant] ;
- veroordeling van de Staat tot terugbetaling van de betaalde proceskosten van de eerste aanleg en veroordeling van de Staat in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en rente.
2.2
[appellant] legt hieraan kort gezegd ten grondslag dat de rechtbank Zutphen in strijd met de wet een straf van 20 jaar heeft opgelegd, omdat geen toepassing is gegeven aan artikel 63 jo. artikel 10, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Op grond van deze bepalingen kon de rechtbank Zutphen, gelet op de destijds maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren en de reeds door het gerechtshof Den Haag opgelegde gevangenisstraf van zes jaren, slechts een tijdelijke gevangenisstraf opleggen van maximaal veertien jaren dan wel een levenslange gevangenisstraf. Indien de rechtbank Zutphen hem met een juiste toepassing van artikel 63 Sr. zou hebben veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren, dan had [appellant] per 13 augustus 2013 aanspraak hebben kunnen maken op voorwaardelijke c.q. vervroegde invrijheidstelling. De executie van de gevangenisstraf is daarom sindsdien onrechtmatig, aldus [appellant] .
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, en daartoe kort gezegd overwogen dat beoordeling van de vordering van [appellant] een inhoudelijk oordeel van de burgerlijke rechter vereist over de juistheid van de onherroepelijke beslissing van de strafrechter. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat aan die beoordeling in de weg. Uitzonderingen die doorbreking van dit gesloten stelsel rechtvaardigen, doen zich in deze zaak niet voor.
3.1
Grief 1 richt zich in de kern tegen het oordeel dat het gesloten systeem van rechtsmiddelen aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat. [appellant] betoogt dat geen inhoudelijk oordeel over de juistheid van het strafvonnis van de rechtbank Zutphen wordt gevraagd, doch slechts een verbod tot tenuitvoerlegging van een deel van dat strafvonnis, zodat het gesloten systeem zich in dit geval niet doet gelden. Grief 2 richt zich tegen het oordeel dat geen sprake is van schending van de artikelen 5 en 7 EVRM en daarin wordt voorts nog gewezen op artikel 9 IVBPR. Volgens grief 3 zijn de omstandigheden in deze zaak voldoende bijzonder om de executie te stoppen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen en vervolgens ingaan op grief 4.
3.2
De door [appellant] gestelde onrechtmatigheid van de executie is geheel terug te voeren op zijn stelling dat de rechtbank Zutphen een onjuiste straf heeft opgelegd. Daarmee stelt [appellant] de aan de executie ten grondslag liggende straf wel degelijk ter discussie en doet zich de vraag voor of het gesloten systeem van rechtsmiddelen aan de gevraagde beoordeling in de weg staat. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen steeds via een executiegeschil zou kunnen worden omzeild.
3.3
Zoals ook de voorzieningenrechter terecht tot uitgangspunt heeft genomen, is de Staat op grond van art. 553 Sv verplicht om onherroepelijke beslissingen van de strafrechter ten uitvoer te leggen. Daarop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien de wet daartoe een grondslag biedt of wanneer het EHRM een uitspraak heeft gedaan, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, die tot de slotsom dwingt dat de beslissing in strijd met fundamentele mensenrechten tot stand is gekomen.
3.4
Het hof is met de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de hiervoor genoemde uitzonderingen zich in dit geval niet voordoen. Er is geen uitspraak van het EHRM en de door [appellant] ingediende gratieverzoeken zijn afgewezen. De vorderingen van [appellant] stuiten daarom af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. [appellant] had immers de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen van het strafvonnis. Hij had de duur van de opgelegde straf in dit hoger beroep (en zo nodig in cassatie) aan de orde kunnen stellen. Niet valt in te zien dat hij zijn argument dat de strafrechter onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 63 jo. artikel 10, derde lid, Sr. pas kon aanvoeren na het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:AS5556), gewezen in een andere strafzaak tegen hem. Opmerking verdient nog dat het hof in hoger beroep niet alleen tot een gevangenisstraf van 14 jaar (of lager) had kunnen komen, maar ook tot oplegging van levenslang. Van onrechtmatigheid van de tenuitvoerlegging kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn. De positieve adviezen van de officier van justitie en van de rechtbank Zutphen ten aanzien van het laatste (inmiddels afgewezen) gratieverzoek van [appellant] maken dit niet anders.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt, en ook de grieven 2 en 3, omdat zij afstuiten op het gesloten systeem van rechtsmiddelen. De primaire en subsidiaire vorderingen komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Los daarvan komt de primair gevorderde verklaring voor recht niet voor toewijzing in kort geding in aanmerking omdat deze verklaring naar haar aard niet voorlopig is.
3.6
Grief 4 richt zich tegen de afwijzing van de (meer subsidiaire) vordering om de Staat te veroordelen tot toewijzing van het verzoek tot gratieverlening van 27 september 2013. Deze vordering kan reeds niet tot resultaat leiden omdat het gratieverzoek reeds is afgewezen bij beslissing van 15 mei 2015. Grief 4 faalt daarom ook.
3.7
Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven falen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR 2010:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 18 oktober 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 683,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, A.V. van den Berg en A.H. de Wild en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.