Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.2.4.3
6.2.4.3 Gevolgen van verval en opheffing van het beslag: in alle gevallen grond voor schadevergoeding?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399303:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 314.
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 366; zie ook Oudelaar, Recht halen, 2000, § 60, p. 7071; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.21.
Zie daarvoor HR 15 april 1965, NJ 1965, 331 (Snel/Ter Steege), m.nt. DJV.
Zie ook de reeds hiervoor in noot 104 genoemde arresten; zie in dit verband ook no. 33 (derde alinea) van HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 (MBO/De Ruiterij), m.nt. HJS; zie ook Dj. van der Kwaak, 'Uitgangspunten voor toepassing van het rechtsmisbruik en de onrechtmatige daad in het beslag-recht', Trema 2000, p. 11 e.v.
Zie aldus HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt. WMK (no. 3.5, laatste alinea); zie ook § 5.6.3 (nr. 371).
Zie aldus HR 15 april 1965, NJ 1965, 331 (Snel/Ter Steege), m.nt. DJV.
Wanneer de beslagdebiteur de schade die hij lijdt als gevolg van het feit dat hij niet heeft kunnen beschikken over het beslagen goed (bijv. een te leveren registergoed), op eenvoudige en minder kostbare wijze had kunnen voorkomen, bijv. door het stellen van een bankgarantie (art. 705 lid 2 slotzin), dan heeft hij niet alles gedaan wat ook van hém gevergd kon worden om zijn schade te beperken; zie ook HR 4 september 1998, NJ 1998, 850 (Simons/Generale Bank).
Blijkens HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 (Ontvanger/Bos), m.nt. CJHB, zal in zodanig geval niet spoedig grond zijn de gelaedeerde beslagdebiteur ook recht op vergoeding van immateriële schade (art. 6:106) te geven; zie ook HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778 (Kramer/ABN AMRO), waarin uiteindelijk het causaal verband tussen de gelegde beslagen en de geleden (psychische) schade niet aannemelijk werd geacht.
Zie over beide gevallen van risicoaansprakelijkheid: A.A. van Rossum, Aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van vernietigde of terzijde gestelde rechterlijke beslissingen (diss. Nijmegen), 1990, waar de p. 69-71 met name gaan over conservatoir beslag; zie ook SnijdersfYnzonidesfMeijer, 2002, nrs. 245 en 405; zie vrij recent HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 (WfStaat), m.nt. HJS.
Zie ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 366.
In bepaalde gevallen kan een schuldeiser zich immers ook verhalen op goederen die niet aan zijn schuldenaar toebehoren, zoals ook volgt uit art. 435 lid 2 en 3; vgl. de art. 3:284 lid 2, 3:287 lid 2, 3:292 en ook art. 22 lid 1 lw. 1990 voor dit soort gevallen.
Zie aldus HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366, m.nt. CJHB (r.o. 4.2, tweede alinea).
De beslaglegger zal zijn beslag uiteraard ook uit eigen beweging en buiten rechte kunnen opheffen, indien hij meent dat daartoe gronden zijn. Een dergelijke opheffing is niet aan bepaalde vormvereisten gebonden, zodat zulks ook mondeling kan geschieden (vgl. ook Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.20).
Opheffing van het beslag staat immers niet in de weg aan voortzetting of het alsnog beginnen van de hoofdzaak. In dat geval zal, ondanks opheffing van het beslag, de rechter zo nodig nog wel de kosten van het beslag ten laste van de gedaagde als oorspronkelijke beslagdebiteur kunnen brengen (vgl. Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 315 (MvT Inv. bij art. 706)).
De in kort geding gewezen uitspraak (vonnis of arrest) heeft tussen de daarbij betrokken partijen geen gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236, zodat de bodemrechter geheel vrij is in zijn beoordeling van de rechtsverhouding van partijen; zie daarover Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 131; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 60; zie ook HR 16 december 1994, NJ 1995, 213 (KloesfFransman).
Ook wel genoemd het 'NVB-model Beslaggarantie 1999'; zie daarover (o.a.) H. van der Wiel en B.B. van der Burgh,Adv.bl. 2000 (afl. 3), p.111 e.v.; H.M. ten Haaft, 'Kroniek', TCR 2000 (afl. 1), p. 45-46; J.W.H. Blomkwist, 'De beslaggarantie NVB 1999', TW 2000, (afl. 3), p. 116-118; zie ook Polak/Wessels II, 2000, § 2337; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 109, p. 166-170.
Zie (o.a.) Pres. Rb. Haarlem 19 december 1997, KG 1998, 36 (garantie van een buitenlandse bank is onvoldoende zekerheid); Pres. Rb. Alkmaar 20 augustus 1998, KG 1998, 244 (bankgarantie reeds opeisbaar indien vordering uitvoerbaar bij voorraad wordt toegewezen); Pres. Rb. Utrecht 23 november 1999, KG 2000, 8 (bankgarantie vervalt pas indien afwijzend vonnis in kracht van gewijsde is gegaan); zie ook Hof Amsterdam 19 december 1996, JOR 1997/12, m.nt. Kortmann.
Zie daarover HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413 (SmokehousefCulimer), m.nt. HER (r.o. 3.2), herhaald in de hierna in de noten 157 en 159 te noemen arresten uit 1996 en 2000. In 1995 is voor het eerst beslist dat de rechter het vonnis, waarbij een beslag werd opgeheven, ook uitvoerbaar bij voorraad mocht verklaren
Zie met name Hof 's-Gravenhage 30 december 1940, NJ 1941, 248, en Hof Amsterdam 5 december 1973, NJ 1974, 310.
Volstaan wordt hier met verwijzing naar A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, 1995, § 4.6, p. 42 (met verdere verwijzingen - pro en contra - in noot 157) en p. 43.
Zie aldus HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434 (DKHB/KIVO); zie over dit arrest Dl van der Kwaak, 'Ontwikkelingen op het gebied van de opheffing van beslagen', NJB 1996 (afl. 45/46), p. 1896; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 24, p. 28-29 (en noot 55); MJ.W. van Ingen, 'Enige aantekeningen bij art. 705 Rv', Executief 2000 (afl. 1), p. 10; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.20; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 364; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 428; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 111, p. 172-174; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 215.
Zie aldus A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, 1995, § 4.6, p. 43.
Zie aldus HR 26 mei 2000, NJ 2001, 388 (Ontvanger Aruba/Boeije), m.nt. HJS; JOR 20001203, m.nt. I. Spinath; Ars Aequi 2001 (afl. 2), p. 107 e.v., m.nt. A.I.M. van Mierlo (het vonnis a quo van het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba is gepubliceerd in NJ 1999, 355).
Inleiding en risicoaansprakelijkheid
410. In het oude recht kwamen verschillende artikelen voor waarin met zoveel woorden was bepaald, dat de beslaglegger onder omstandigheden kon worden 'veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden aanwezig zijn' (vgl. de art. 732 lid 3, 739, 757b en 770a lid 2). Het ging dan meestal om gevallen waarin het beslag nietig of van onwaarde was, dan wel het beslag om andere redenen moest worden opgeheven. In het huidige recht komen dit soort bepalingen niet meer voor. Ook overigens ontbreekt in de wet een regeling van de financiële gevolgen van verval of opheffing van een gelegd conservatoir beslag. Zo is het dan ook de vraag of in alle gevallen waarin een dergelijk beslag komt te vervallen of wordt opgeheven, er steeds grond is voor schadevergoeding uit onrechtmatige daad.
De mogelijkheid om op ruime schaal conservatoir beslag te kunnen leggen, óók voor vorderingen die zelfs 'vooralsnog geheel onbewezen zijn'1, waardoor het beslagen goed gedurende een lange tijd kan worden geblokkeerd, kan - in de woorden van PA. Stein2 - dan ook
'alleen dan maatschappelijk gerechtvaardigd worden geacht, indien de beslagene ervan verzekerd is dat hem de door het beslag geleden schade zal worden vergoed, als de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen.'
Voor deze benadering, die enerzijds een keuze impliceert voor het snel en eenvoudig kunnen leggen van conservatoir beslag en anderzijds het in beginsel zonder meer en volledig moeten dragen van de financiële gevolgen van een beslag dat om welke reden dan ook ten onrechte blijkt te zijn gelegd, valt zeker het nodige te zeggen. Zij is in elk geval in 1965 voor het eerst duidelijk door de Hoge Raad aanvaard3, en daarna nog verschillende keren herhaald. Er is op dit punt dan ook sprake van vaste jurisprudentie.4
De hiervoor bedoelde benadering, zoals die door de Hoge Raad vorm is gegeven, heeft ook de aantrekkelijkheid van de eenvoud. Wanneer uiteindelijk bij onherroepelijk gewijsde komt vast te staan dát de beslaglegger jegens de beslagdebiteur geen vordering of ander recht toekomt, dan is de beslaglegger5
'uit onrechtmatige daad jegens hem aansprakelijk (...) omdat hij door het leggen van het beslag inbreuk op zijn recht heeft gemaakt.'
Aan deze aansprakelijkheid doet volgens voormelde jurisprudentie uitdrukkelijk niet af, dat de beslaglegger bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld, omdat hij - aldus reeds het arrest uit 19656 -
'op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn recht overtuigd (was).'
Een rechtvaardigingsgrond is evenmin gelegen in de omstandigheid dat de schuldeiser zijn beslag heeft gelegd op grond van een rechterlijk verlof, aangezien deze toetsing slechts een uiterst marginale is (zie daarover nr. 390). De beslaglegger draagt derhalve in beginsel het risico dat het door hem gelegde beslag ten onrechte - en daarmee onrechtmatig - is of blijkt te zijn gelegd. Het leggen van zodanig beslag is achteraf bezien - niet alleen maatschappelijk onzorgvuldig, maar het vormt met name ook een inbreuk op de rechten van de beslagdebiteur of een belanghebbende (art. 6:162 lid 2). De beslaglegger is dan ook gehouden om - behoudens bijzondere omstandigheden als eigen schuld7(art. 6:101 lid 1) - de door de beslagdebiteur of een belanghebbende als toerekenbaar gevolg (art. 6:98) van het beslag geleden materiële8 schade (art. 6:95-96) volledig te vergoeden. Er is aldus sprake van (een vorm van) risicoaansprakelijkheid. Een vergelijkbare aansprakelijkheid is aanvaard bij het aanstonds ten uitvoer leggen - bijv. door het leggen van executoriaal derdenbeslag van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat daarna in hoger beroep wordt vernietigd. Ook die executant is in beginsel uit onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van het achteraf ten onrechte ten uitvoer gelegde vonnis.9
Verval van het beslag
411. Ingevolge de slotzin van het derde lid van art. 700 vervalt het beslag, indien de eventueel verlengde - termijn waar binnen de 'eis in de hoofdzaak' had moeten worden ingesteld, wordt overschreden. Het beslag vervalt tevens van rechtswege wanneer de 'eis in de hoofdzaak' wordt afgewezen en 'deze afwijzing in kracht van gewijsde (is) gegaan' (art. 704 lid 2). In beide gevallen10 moet worden aangenomen dat de beslaglegger - achteraf bezien - ten onrechte conservatoir beslag heeft gelegd en daarmee inbreuk heeft gemaakt op de rechten van de beslagdebiteur, zodat hij - naar ook reeds hiervoor (nr. 410) is vastgesteld - in beginsel uit onrechtmatige daad jegens de schuldenaar, of ook jegens een derde indien het om een aan hem in eigendom toebehorend goed ging11, voor de geleden schade aansprakelijk is.
In het eerste geval (overschrijding van de termijn) is weliswaar (nog) niet komen vast te staan, dát de schuldeiser beslag heeft gelegd op grond van - in de woorden van het arrest inzake Ontvanger/Bos12 - een
'hem niet toekomende vordering,'
maar de aanvankelijk aanwezige rechtvaardigingsgrond om het conservatoir beslag te leggen - het tijdig instellen van de 'eis in de hoofdzaak' - blijkt achteraf niet (meer) aanwezig te zijn. Wat dan uiteindelijk overblijft is de niet langer te rechtvaardigen inbreuk op de rechten van de beslagdebiteur of van een derde, hetgeen reeds op zichzelf onrechtmatig is. Indien daardoor al schade is geleden, zal deze vermoedelijk niet zo groot zijn, aangezien het goed slechts gedurende een betrekkelijk korte tijd door het beslag geblokkeerd is geweest.
In het tweede geval (afwijzing van de vordering) zal de geleden schade aanzienlijk hoger kunnen zijn. Alvorens bij onherroepelijk gewijsde is komen vast te staan dat het door de beslaglegger ingeroepen recht niet bestaat, of althans niet aan hem toekomt, zal daarover immers niet zelden reeds jarenlang zijn geprocedeerd. Het is zeker niet uitgesloten dat al die jaren het goed onder beslag heeft gelegen en daardoor volledig geblokkeerd is gebleven. Behoudens 'eigen schuld' (art 6:101 lid 1) van de beslagdebiteur of een derde daarin bestaande dat deze niet heeft aangeboden of in rechte geëist om het beslag te vervangen door andere zekerheid, bijv. een bankgarantie (zie hierna nr. 412), is de beslaglegger verplicht in beginsel alle daardoor veroorzaakte vermogensschade (art. 6:95) te vergoeden. In geval van opheffing van een conservatoir beslag kan een en ander wat minder absoluut liggen (zie ook hierna nr. 412).
Opheffing van het beslag
412. De enkele opheffing van een conservatoir beslag op grond van art. 705 lid 2 door - meestal - de rechter in kort geding, maar ook vrijwillig13, impliceert nog niet dat de beslaglegger ook dán zonder meer jegens de beslagdebiteur of een derde uit onrechtmatige daad aansprakelijk is. Daarvan zal bijv. geen sprake zijn wanneer de vordering in de hoofdzaak, ondanks de opheffing van het beslag, uiteindelijk (alsnog) aan de voormalige beslaglegger als schuldeiser wordt toegewezen.14 Een en ander houdt immers een bevestiging in van het feit dat het opgeheven beslag destijds terecht was gelegd. In de meeste gevallen zal dat echter een schrale troost zijn, aangezien het toen in beslag genomen vermogensbestanddeel inmiddels wel verdwenen zal zijn. In elk geval zal in zo'n situatie niet gezegd kunnen worden, dat het opgeheven beslag destijds onrechtmatig was, tenzij het van de aanvang af 'onnodig' was (art. 705 lid 2) gelegd. Zo zal omgekeerd het door de rechter of door de schuldeiser vrijwillig opgeheven beslag in beginsel wél als onrechtmatig moeten worden beschouwd, indien de hoofdvordering later alsnog bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak aan de beslaglegger is ontzegd. In dat geval ligt de situatie gelijk aan het eerder in nr. 411 besproken geval waarin het gelegde beslag op de voet van art. 704 lid 2 is komen te vervallen. Op welke grond van art. 705 lid 2 het beslag reeds eerder was opgeheven, is dan niet meer van belang.
De situatie ligt echter lastiger wanneer het beslag door de rechter of door de schuldeiser vrijwillig op een of zelfs meer van de gronden van art. 705 lid 2 is opgeheven, zónder dat de eis in de hoofdzaak nog wordt ingesteld dan wel voortgezet. In zo'n geval is dan hoogstens beschikbaar het voorlopig oordeel van de rechter in kort geding, dat het door de oorspronkelijke beslaglegger ingeroepen recht 'ondeugdelijk' en/of het beslag 'onnodig' was. De rechter die vervolgens ten gronde moet oordelen over de door de vermeende schuldenaar of derde ingestelde vordering tot schadevergoeding, zal mogelijk voorshands, op basis van de uitspraak in het kort geding, uitgaan van de onrechtmatigheid van het destijds gelegde conservatoire beslag.15 Hij zal echter uiteindelijk de oorspronkelijke beslaglegger in de gelegenheid moeten stellen alsnog de deugdelijkheid van het aanvankelijk door hem ingeroepen recht waar te maken, dan wel aan te tonen dat het wel degelijk noodzakelijk ('niet onnodig') was het beslag destijds te leggen. In dat geval is het bijv. denkbaar dat de voormalige beslaglegger alsnog aantoont dat er toen wél sprake was van een 'gegronde vrees voor verduistering'. Indien de schuldeiser in staat is dit bewijs alsnog te leveren - wat vaak niet eenvoudig zal zijn - dan zal hij uiteindelijk niet tot schadevergoeding veroordeeld kunnen worden, omdat het destijds leggen van het beslag - ondanks de opheffing er van door de rechter in kort geding of vrijwillig - niet onrechtmatig was. De beslaglegger zal óók niet spoedig aansprakelijk zijn, wanneer het beslag is opgeheven indien door de beslagdebiteur 'voldoende zekerheid' is gesteld, derhalve in het geval beslag is gelegd voor een geldvordering (art. 705 lid 2 slot). De beslagdebiteur zal dan meestal nog wel een uitspraak in de hoofdzaak moeten verkrijgen - de beslaglegger trouwens ook - in verband met vrijgave van de gestelde zekerheid. Is de zekerheid gesteld in de vorm van een bankgarantie, zoals bijv. het nieuwe Rotterdams garantieformulier16, dan zal deze de nodige bepalingen bevatten met betrekking tot de tussen partijen (verder) te voeren procedure, en met name de voorwaarden waaronder en de termijnen waar binnen op de bankgarantie een beroep kan en ook moet worden gedaan.17 De al dan niet rechtmatigheid van het aanvankelijk gelegde beslag komt daarmee dan tevens vast te staan. De schade zal in deze gevallen meestal beperkt zijn tot de kosten van de bankgarantie.
Herleving van opgeheven beslagen
413. In dit verband dient ten slotte nog aandacht te worden besteed aan de vraag wat rechtens is, wanneer een (conservatoir of executoriaal) beslag bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis of arrest wordt opgeheven18, waarna dit vonnis of arrest in hoger beroep of cassatie wordt vernietigd. Herleeft door die vernietiging het beslag dan weer? Onder het oude recht werd deze vraag in de lagere rechtspraak19 veelal ontkennend beantwoord, terwijl daarentegen de meeste schrijvers20 het standpunt van 'herleving' van het beslag verdedigden, met dien verstande dat een tussentijds tot stand gekomen verandering in de rechtstoestand van het beslagen goed door beslaglegger en andere schuldeisers geëerbiedigd zou moeten worden.
Pas in 1996 heeft de Hoge Raad de gelegenheid gekregen zich duidelijk over deze vraag uit te spreken. In die zaak ging het om door de president bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaard - vonnis in kort geding opgeheven conservatoire beslagen, waarna tegen dat vonnis hoger beroep werd ingesteld. Het hof was van oordeel dat de opgeheven beslagen, ook in geval van vernietiging van het vonnis, niet konden herleven. De Hoge Raad achtte dit oordeel echter onjuist en koos als volgt voor de in de literatuur heersende opvatting (r.o. 33)21:
'Een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd.
Indien echter het vonnis waarbij het beslag is opgeheven, niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, en van het vonnis tijdig hoger beroep is ingesteld, behoudt het beslag zijn werking tot het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, waarna de rechtstoestand dat het beslag als opgeheven heeft te gelden, intreedt (HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413). Wordt het vonnis vernietigd, dan blijft het beslag zonder onderbreking van kracht.
Betreft het een beslag op registergoed, dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, waarna de inschrijving van het beslag in de openbare registers op de voet van art. 513a Rv is doorgehaald, dan moet in geval van vernietiging van het vonnis de in de laatste volzin van art. 33 lid 2 F voor een vergelijkbaar geval gegeven regel analogisch worden toegepast: de herleving van het beslag vervalt, indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploit is ingeschreven, waarbij van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.'
Deze 'wetgevende' overwegingen van de Hoge Raad laten weinig aan duidelijkheid te wensen over. Wat opvalt is dat de eerste twee alinea's in zeer algemene bewoordingen zijn gesteld: de geformuleerde regels gelden dus zowel voor executoriale als voor conservatoire beslagen, alsmede voor alle voor beslag vatbare goederen. Bij derdenbeslag zal bij tussentijdse 'wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed' met name gedacht moeten worden aan door de schuldenaar verrichte rechtshandelingen als vervreemding, bezwaring, afstand of onderbewindstelling van door het beslag getroffen vorderingen. Het bepaalde in art. 475h lid 1 geldt in die gevallen dan in beginsel niet, hetgeen betekent dat een ná opheffing van het beslag en vóór vernietiging van het vonnis - en daardoor herleving van het beslag - bijv. tot stand gebrachte overdracht (cessie) van de vordering door de verkrijger er van, wél aan de beslaglegger zal kunnen worden tegengeworpen (zie ook het hierna te citeren arrest). Hetzelfde geldt ook voor een in die 'tussenperiode' bijv. gedane betaling van de derde-beslagene aan de beslagdebiteur. De blokkerende werking van het beslag wordt dan ook pas weer effectief door herleving van het beslag.
De bescherming van de derde-verkrijger is in voormeld arrest niet afhankelijk gemaakt van - in de woorden van Van Rossum22 - toepassing van 'de normale regels van derdenbescherming', dat wil zeggen de goede trouw van de verkrijger (vgl. de art. 3:86 lid 1 en 3:88). In de visie van de Hoge Raad lijkt het dus niet van belang te zijn of de derde al dan niet bekend is met het feit dat hij een goed verkreeg waarop op dát moment weliswaar geen beslag (meer) rustte, maar wél dat dit beslag zou kunnen herleven, indien het tegen de opheffingsuitspraak aangewende rechtsmiddel zou slagen. In een arrest uit 2000 is de juistheid van deze opvatting als volgt door de Hoge Raad gemotiveerd (r.o. 33.2, tweede, derde en vierde alinea)23:
'Een beslag als het onderhavige heeft mede de strekking degene ten laste van wie het is gelegd, de beslagene, in zoverre te beletten het goed te vervreemden of te bezwaren dat een vervreemding of bezwaring, tot stand gekomen na het beslag, niet kan worden ingeroepen tegen de beslaglegger. Opheffing van een beslag bij of ingevolge een bij voorraad uitvoerbaar vonnis, strekt ertoe de beslagene volledig te herstellen in zijn bevoegdheid om het goed te vervreemden of te bezwaren. Een derde kan rechten, die hij van de beslagene heeft verkregen in het tijdvak gelegen tussen de opheffing van het beslag en de vernietiging van het vonnis, dan ook aan de beslaglegger tegenwerpen.
Er is geen grond om, zoals het middel wil, hierover anders te oordelen indien de verkrijger ten tijde van zijn verkrijging ervan op de hoogte was dat het tot opheffing van het beslag strekkende vonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en dat daartegen hoger beroep was ingesteld. Een beperking als door het middel verdedigd zou ook in strijd zijn met de rechtszekerheid die wordt gediend door het stelsel van openbare registers waarin feiten die voor de rechtstoestand van onroerende zaken van belang zijn, worden in- of overgeschreven. In geval van vernietiging van het tot opheffing van het beslag strekkende vonnis, zou deze verkrijger het beslag dan immers moeten eerbiedigen en diens bevoegdheid om over het goed te beschikken zou met terugwerkende kracht door het herleefde beslag zijn beperkt. Het beslag zou aldus in beginsel ook aan de derde kunnen worden tegengeworpen zonder dat deze door kennisneming van in de openbare registers in- of overgeschreven feiten van het beslag op de hoogte had kunnen zijn.
Weliswaar kan de beslaglegger aldus als gevolg van de opheffing van het beslag een mogelijkheid om verhaal te nemen op een goed van zijn schuldenaar worden ontnomen, maar de rechter heeft de mogelijkheid daarvoor een voorziening te treffen door bij zijn vonnis waarbij hij het beslag opheft aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld (HR 20 januari 1995, nr. 15 708, NJ 1995, 413)’
Ook op deze overwegingen valt weinig af te dingen. Zij laten echter onverlet de aansprakelijkheid van de beslagdebiteur jegens de beslaglegger, nu deze, door het goed te vervreemden of te bezwaren, gebruik heeft gemaakt van een aantastbare (processuele) bevoegdheid. De beslagdebiteur die dat niettemin doet handelt op eigen risico, zodat hij in beginsel aansprakelijk is voor de schade wanneer dat risico zich verwezenlijkt. Dat wil hier zeggen, wanneer het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis of arrest waarbij het beslag is opgeheven, in appèl of cassatie wordt vernietigd en intussen het goed is vervreemd of bezwaard. De verhaalsschade zal in zo'n geval meestal gelijk zijn aan de waarde van het betreffende goed, welke waarde de beslaglegger door de vervreemding of bezwaring is ontgaan.